| |
| |
| |
| |
Literatuur
Frans de Wilde, ‘De Weg door het Woud.’ Verzen. Antwerpen, Van de persen van F. Casie-Claes, 1921.
Alweer een jonge dichter! Die zijn er véél; doch ze worden maar zelden oud. Dat wil zeggen: als mensch ontwikkelen ze zich wel, maar de dichter in hen gaat gewoonlijk vrij vroeg dood.
Deze jonge dichter heeft.... och, het is een beetje vervelend, zoo vaak datzelfde te zeggen, dat toch op zoo velen van toepassing is! Enfin - hij toont, nu en dan, zuiver sentiment, en geeft, nu en dan, een tachtigsch-rake notitie daarvan. Bijvoorbeeld in dit gedichtje, dat hij ‘Nocturno’ noemt - een woord van eenigszins onzekere nationaliteit -:
Vol schitter-wit bits licht
Dat neerpletst uit den boog
Der elektrieke lampen, de inferno-lucht
Boven de hooge huizen vaneenrijt met
Zijn snelle kleuren-slangen,
Staal-vonkend spettert uit
Wreed-gloeiende oogen van venijnige auto's,
't Roerloos-geel licht van bars en music-halls
Dat de vermoeide wezens der menschen die daar loopen
Boetseert tot wassen maskers, hard en koud....
't Is een woest kruisen, botsen van rauw' stralen
Naast hoogevlakken van diep-nachtlijk zwart
Waar plots de wand'laars allen in verdrinken
Maar rap weer rijzen uit dien korten dood.
Den avond liegt. De nacht zal luider liegen.
't Is licht, zoo licht als waren al de starren
Die aan de heem'len 's nachts de braven weten
Opeens gevallen op ons zondige aard....
Enzoovoorts.
In dergelijke impressie-flarden zonder constructie is hij nog 't beste; en nog, zooiets houdt hij niet lang vol. Waar hij naar vormvastheid tracht, is de kleinheid van zijn dichterkracht gewoonlijk over-duidelijk.... Men vindt dan soms den malsten rijmdwang, de jammerlijkste enjambementen; - hebben de tachtigers niet geleerd, dat dat juist heel ‘goed’ is; even goed als..... épateerend? - Maar daartusschen: wel weer telkens een verrassend woord-vondstje....
| |
| |
Och, ik wil liever niet zoo erg veel kwaads zeggen van dezen dichterling, van wien ik echter ook weinig goeds zeggen kan. Hij heeft.... enfin, wel wat goeden aanleg. Of dat goede in hem nog eens de kracht zal hebben machtig door 't onkruid heen te breken en het te overgroeien?
Voorloopig wil ik hierover nog maar liever geen weddenschappen aangaan.
J.L. Walch
| |
P.C. Boutens. Liederen van Isoude. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921.
Boutens, die een groot lyricus is, komt evenwel steeds een kleine dramatische geestes-verstelling - ik meen niet: Verstellung, heeren puristen! - ten goede. Dramatizeering van gevoelens toch is bedwang, draagt in zich den eisch tot ontzegging van te veel egocentriek en zelfbehagen.
Zoo, eigen verlangen-in-schoonheid toedenkende aan Isoude, heeft hij dit verlangen eenigermate geobjectiveerd. En schreef een verzameling liederen, waarin waarlijk hier en daar wonderen van schoonheid worden opgetooverd.
Er blijft één bezwaar. Boutens' stroef-sterk beelden verdraagt zich eigenlijk niet met de idee ‘Middeleeuwsch lied’, zoo min als het zich met de Middeleeuwsche legende verdraagt. Niet dat de Middeleeuwen niet het stroeve peinzen hebben gekend, maar van hun liefdeslied en hun rijm-zingend exoterisch geloofsverhaal bleef dit ver. Zoo verloor Beatrys dan ook, in 't spiegelvlak van Boutens' geest gekaatst, volkomen den trouwhartigen toon van het uit geloofsvervuldheid blij pratend Middeleeuwsch gevoel; de kabbelende-beekjes-melodie werd tot den strakken val van een straal-fontein. Zoo als ook alle licht-doorschenen klaarheid van Verlaine's:
Ecoutez la chanson bien douce,
weg is, als men het leest in Boutens' transpozitie:
Den wel-lieven liede luistere....
Leest men echter deze liederen alleen als schoonheid, met ter-zijde-stelling van deze toch niet het allervoornaamste treffende bezwaren, dan is er veel wonderbaar-moois van woord en wending. Hoe de eigenaardigheid van dit schoon te qualificeeren? Het is vooral vizueele, soms vizionair wordende beeldingskunst; meer dan klank-kunst.
Het is de kunst van een turend ziener, één die met strakke, stille oogen, tastend, maar met magistrale handen, het beeld boetseert, met den fijnen toets van zijn altijd gespannen-waakzamen zin voor gedachte-associatie. En dán, terwijl het beeld, ontstaande, hem lief wordt, wordt het, als Pygmalion's Galathea, doorademd van zielsmuziek. Het is niet te ontkennen, dat de gang der aldus tot stand komende verzen wel eens te zeer verstroeft, maar toch, wie houden, echt, van onze zuivere woord-kunst, met woorden die de vreugde van diepe doorschouwing geven, die zullen van dit boekje, rijk en eenvoudig door Van Dishoeck uitgegeven, veel genieten.
J.L. Walch
| |
| |
| |
Elisabeth Zernike. Kinderspel. Sijthoffs Uitgeversmpij. Leiden. 1921.
Een twintig jaar geleden zou men dit een Studie in maagdelijkheid genoemd hebben. Van twee meisjes vertelt de schrijfster, als eene die daar onbetwistbaar recht op heeft, van twee heel verschillende vrouwnaturen: de een wat wuft en oppervlakkig, met een felle begeerte naar afwisseling en prikkel, omdat zij lang zoo levenskrachtig niet is als haar oudere zuster, die eigenlijk niets begeert dan.... te leven, enkel maar zoo te leven als zij doet. Deze heeft dan het meest de liefde en aandacht van de schrijfster, als zijnde immers de belangrijkste van de twee.... Of dit inderdaad zoo is, weet ik niet, al maakte de auteur haar in elk geval tot voorwerp van een fijne en belangwekkende studie. Maar alles wat in evenwicht is, leeft eigenlijk zoo weinig en het is toch niet zeker, dat later het meest leven zal, wat tevoren het meest stabiel was. De schrijfster laat ons het proces, volgen hoe half van buiten en half, spontaan, van binnen dan de verstoring in deze ziel komt, een onrust, eerst toegelaten, dan hevig begeerd, toch in strijd met die andere behoefte aan rust en onbewogen staan in het zonnelicht. Hoe zij ongelukkig gelukkig is en angstig afweert wat zij toch niet meer missen kan: de liefde en den echtgenoot. Het is jammer, dat de schrijfster ons niet verder brengen wil dan den eersten trouwdag, die haar moreel blijkbaar nauwlijks veranderd vindt, gelijk te verwachten was. Men zou weten willen wat voor vrouw zich eindelijk uit dit kuische en ‘sereene’ jonge meisje ontwikkelde. Ik voor mij, ben er niet gerust op en de schrijfster zelve ook niet altijd, blijkens het woord, dat zij haren jongen man in den mond legt: ‘pas op voor de felheid van een brave vrouw.’ Dat beteekent zoo iets, dunkt mij, als het Fransche: ‘méfiezvous, c'est un honnête homme,’ of ‘pas op voor de vromen.’ Men wil er mee zeggen, dat het evenwichtige meest het onaandoenlijke is, dat meeleeft
noch meelijdt en dus, niet begrijpende, hard veroordeelt. Want, nogeens, het staat niet vast, dat het evenwichtige altijd het levenskrachtige en levensvolle inhoudt. Er zijn halfgekken, die zeer zachtmoedig en tevreden schijnen te leven, en daarom wilde ik wel, dat de auteur ons verder vertelde van Erna, hoe zij na en in haar huwelijk geworden is, of zij wel zoo wijs werd als haar moeder.... waar deze dan overigens ook haar wijsheid vandaan haalde. Intusschen, juist omdat zij nog haast niet door het leven aangedaan is en men alles verwachten kan van een nog onbebouwden akker, werd het verhaal van haar frissche lichtbewogenheid bijzonder aantrekkelijk, als de studie van een mensch en een levensvraag.
Indien Elisabeth Zernike het er nu maar niet bij laat.
F.C.
| |
Jaak Lemmers. Menschen en Dingen. XII. Studietjes in Proza. 1917-1920. Victor Resseler Antwerpen. 1921.
Zulke boekjes worden bij ons, in 't noorden, eigenlijk niet meer geschreven. Omdat men 't niet meer wil en 't niet meer kan. De Vlamen zijn toch wel veel jonger dan de Hollanders in de literatuur en men moet tot De Hartog en Van
| |
| |
Groeningen en Delang terug gaan om bij ons werk als dit te ontmoeten. Het hartstochtelijk genieten van de uiterlijke wereld, de onvoorwaardelijke belangstelling in alle levensuiting, de drang om te spelen met vele kleurige woorden, dat alles behoort bij ons tot de Tachtiger Renaissance en is lang voorbij. Maar de Vlamen zijn een jong volk met sterke, primaire neigingen en bij hen, die velen zijn en niet een kleine groep, duurt het luide en onstuimige zinneleven langer dan bij ons, al wordt er dan ook meer geestelijkheid in gemengd dan die eerste Tachtigers hun eigen konden noemen.
Jaak Lemmers' kleine studietjes van Eerste Sneeuw, Winterstraat en dergelijke zijn enkel geschreven teekeningen, als Van Looy ze maakte, maar veel minder sterk. Zoo'n intentievol stukje als Hollandsch Binnenhuisje of Zomernacht doet het niet heelemaal voor ons. De bedoeling is wel blijkbaar, maar komt er niet gaaf uit. In Vriendenmaal en Estudiontina waagt zich de schrijver dan, niet zonder succes, aan de novelle naar Franschen trant, maar het lijkt toch nog zwakjes, het laatste niet puntig genoeg, zou ik meenen, het eerste te lang en te vaag. De Vrouwenstudie en De zieke Jongeling schijnen dan wel zeer bepaald studies, ondernomen ter eigen oefening en niet voor een publiek. De schrijver smult hier in een volheid van afwisselende emottes en uiterlijke verschijningen, die voor een gecomponeerd verhaal zeker te veel zouden zijn. Doch het is hier, dat zijn virtuositeit het klaarst blijkt, zijn fijngevoeligheid van oog en van hart samen, met zijn beeldend vermogen. Wat hij met deze voortreflijke gaven tenslotte doen zal, kan men groote met belangstelling afwachten.
F.C.
| |
Emmy van Lokhorst. Phils laatste Wil. Querido, Amsterdam 1921.
In deze serie van kleine boekjes, waartoe ook dit deeltje behoort, zou men eigenlijk niets dan ‘Vertellingen’ wenschen, compleete romans in zakformaat, waarvan het geestelijk gebeuren het voornaamste zou zijn en de compositie een der grootste verdiensten. Maar Hollanders kunnen over 't geheel geen vertellingen schrijven. Zij zitten meest teveel aan het aardsche en zijn zintuiglijke verschijningen vast, zij zijn te zeer realisten, om enkel met het geestlijke te werken en hun verhalen, zonder omzien naar de dagelijksche werkelijkheid, te schikken en te besnoeien. Zoo krijgen wij maar zelden heusche vertellingen, naar den eisch samengesteld te zien, al is er veel vraag naar en wordt het overal geprobeerd.
Emmy Van Lokhorst' boekje geeft ook geen echt staal van vertellingskunst, al heeft het daarom toch wel veel echts en bekoorlijks. Het is, zoo even, een studie van een gevoelig kind, dat haast verbijsterd in een heel eigen gevoelswereld, de schokkende familiegebeurtenis haars broeders dood aanstaart. De stemminkjes in dag en uur, haar verloren dwalen door hét nu vreemde tehuis, het geinteresseerd gepraat op school van de kennisjes, dat kunnen wij alles mee voelen, wijl de schrijfster het zelve doorleefde. Meer dan noodig was, zou men zeggen, als het verhaal een opgang een geestelijke ‘pointe’ bezeten had. Nu behooren wij voor dat echt doorleefde, die brokjes dag-leven dankbaar te zijn, als voor
| |
| |
een studie van kinderlijkheid, die het naast E. Zernike's studie heel goed uithoudt.
F.C.
| |
Willem Elsschot. De Verlossing. Van Dishoeck. Bussum 1921.
Dit gelijkt zeer op De Maupassant, zou ik zeggen. Dezelfde belangstelling in het leven en de werkelijkheid, maar niet op de wijze der Timmermans', Streuvels', Van Looy's, niet behagelijk en gelukkig om vooral het zintuigelijk gebeuren en verschijnen, doch belangstellend in 's levens grimmig-zotte spel. Van Elsschot verkneukelt zich zoo'n beetje in dat zeer comische en ook een beetje tragische bestel en drijven van die levens op het Vlaamsche platteland, waar de graaf, die den grond, en de pastoor, die de ziel in eigendom heeft, almachtig zijn en uitstooten, zonder genade, wat zij achten niet in hun sfeer te behooren. Pol, de timmerman-winkelier, hoorde er blijkbaar niet in, omdat hij een godlooze vrijdenker was. Maar Pol sloeg ook zijn vrouw en was een kwaadaardige, koppige kerel, die tenslotte zijn vijand, den pastoor, verraderlijk doodschoot. Dus hebben wij niet al te veel meelij met Pol, als hij voor de geestelijke dwinglandij bezwijkt. En dat wilde de schrijver ook niet. Wij behoeven geen meelij te voelen voor Pol, noch voor de mishandelde Sideria, die half suf en nauwlijks een mensch is, noch met Pols kinders, die altemaal geestlijke zusjes worden, noch met iemand van het verhaal. Hoogstens, als wij dan per se iets willen be-meêlijden en tragisch vinden, mag al dit zielige, hooplooze gedoe van die maar half bewuste geesten ons treffen als de tragiek van het leven zelf en verwijzen naar een achtergrond van melancholie bij den schrijver, dien hij zich echter wel hoedt met een woord te verraden. En toch is die somberheid daar. Dwaas, dol en zot zijn de meeste voorvallen en verschijningen van zijn historie, maar de kijk, die het geheel omvat houdt van dit sinistre leven, waar niets echts is dan des menschen dierlijke instinkten en niets permanent dan de tegenstelling tusschen hun openlijk beweren, hun ethisch voorgeven en de innerlijke roerselen, die kijk van den schrijver is, als bij De Maupassant, pessimistisch en zwaarmoedig tot het uiterste, al duldt
zijn trots, zoomin als zijn kunst, dat daar direct iets van op papier zou komen. Alleen in dien enkelen geëxalteerden kloosterbroeder, die voor het werkelijk leven vrijwel onbruikbaar lijkt, heeft hij iets van begrijpen en barmhartigheid gespeurd, maar overigens zijn boeren en geestelijken, graven en socialisten bij hem met eenzelfde sop overgoten, als wel vermakelijke figuren in 's levens eindeloos narrenspel. Eindeloos.... want Van Elsschot breekt op een willekeurig punt maar af en bekommert zich niet om ‘gesloten composities’. Wat wel jammer is, maar toch ook weer in de lijn van zijn levensbeschouwing, die niemand of niets gewichtig wenscht te maken en naar verdere of hoogere synthese niet geneigd is te zoeken. Dat hoeft dan ook niet. Het boek, zooals het is, blijkt al stevig genoeg.
F.C.
| |
| |
| |
Bernard Brondgeest. Doolhof. Querido. Amsterdam 1921.
Ik vreeze zeer, dat deze ‘Doolhof’ een hoogst onfatsoenlijk boek zal geacht worden, welks lectuur ‘la mère interdira à sa fille.’ Met het natuurlijk gevolg, dat gezegd meisje er brandend nieuwsgierig naar wordt en het leent van den hulpvaardigen broeder harer intiemste vriendin. En dan zal zij, hopen wij, geducht schrikken van het onmenschelijk gevloek en de menigte ‘onvertogen woorden,’ door den schrijver waarlijk te kwistig over de bladzijden gestrooid. Doch overigens.... is de strekking eerder wanhopig en geenszins onedel. Eer het tegendeel zelfs! Op de laatste pagina staat: ‘Et mors vincit,’ mompelde hij. Mien barstte in huilen uit. ‘Oh, nu net, nu ik verhuizen moet en zij me moet helpen,’ snikte zij....’ Willemsoord a/b Hr. Ms. Wachtschip. Najaar 1920.
Dit laatste behoort niet bij den tekst (ofschoon het er bedriegelijk dicht bij en evenzoo gedrukt staat) doch verschaft wel eenige opheldering over het geval van dit boek. Het komt blijkbaar regelrecht uit de romantische heethoofdigheid eens jeugdigen zeeofficiers, en men ziet hem van hier zitten schrijven, zijn blonde krullebol boven een wijd open uniformjas of zelfs hemdsmouwen, met een diepen denkplooi in het voorhoofd en de oogen brandend starend, terwijl van tijd tot tijd een droge snik zijn boezem ontwelt. Zoo krabbelt hij gejaagd het eene vel na het andere vol en alle tezamen vormen een verpletterende aanklacht, een gruwzamen hoon, tegen wereld en menschheid gericht. Kende hij niet, uit menigen fuiftocht naar het groote Amsterdam, de diepste kringen der zonde, ofschoon hij altijd geweten had, dat het zonde was? En bezat hij niet een wetenschappelijke ontwikkeling, die van causaliteit en herediteit wist, dàt sombere moderne Fatum, dat de geslachten richt, terwijl het den individueelen mensch verantwoordelijk stelt? Zoo zou dit werk van de degeneratie eener eertijds aanzienlijke familie worden tot een onbewogen nauwkeurig relaas van koel wetenschappelijke feiten, maar tevens een hartstochtelijke klacht om 's levens wreed onbegrijpelijk bestel, dat ons schier geen andere keuze laat dan die tusschen vergetelheid in verliederlijking of wanhoop. In 218 niet eens dichtgedrukte pagina's wordt dit proces der ontaarding van drie geslachten doorloopen. Men kan dus denken dat er wat op die pagina's omgaat, eerst van gloeiende romantiek, dan van snijdend realistischen dialoog, gekruid met de bovengemelde, ‘onvertogen woorden’ en soms afgewisseld door een roerende, lyrische klacht. En dat alles ‘aan boord van HMs. Wachtschip te Willemsoord,’ dat wel nimmer van zulke dingen droomde....
Een gek en twee dooden, zie daar o wreed Leven! het resultaat van uw gruwzaam spel! Maar helaas! het leven antwoordt niet en geeft geen enkel blijk van verantwoordelijkheidsgevoel....
Zou ik den auteur van Doolhof de lectuur van Van Elsschots De Verlossing mogen aanraden?
F.C.
|
|