Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Klankwaarde van het woord.Er zijn woorden met meervoudige beteekenis, woorden, die verschillende voorwerpen of handelingen benoemen. Die voorwerpen of handelingen zijn dikwijls zoo verschillend, dat ze op 't eerst bedenken niets met elkaar gemeen hebben. Bij nader inzien echter blijkt heel vaak, dat ze samenkomen in één gemeenschappelijke karakteristiek, en dat die karakteristiek heel treffend verklankt wordt door het gemeenschappelijke woord, samengreep van zeer uiteenloopende noembaarheden. Zoo zijn die woorden mooie voorbeelden van de symbolische (letterl. ‘samenwerpende’) waarde van den woordklank, klank bedoeld èn als vocaal èn als consonant. Maar die woorden zijn meer dan voorbeelden. Ze zijn ook een mooi materiaal, waarin we de eigenaardigheid van de natuurlijke klankwaarde in afzonderlijke consonanten en vocalen (en combinaties daarvan) kunnen beluisteren. Dat dit beluisteren ons eens in staat zal stellen, de beteekenis van een woord a priori vast te stellen, zeg ik niet. Er is nu eenmaal ook opzettelijke woordvorming (denk aan ‘technische termen’) buiten vanzelfsche klankwaarde om, er is conventioneel woordgebruik ook. Maar toch: àls we te doen hebben met een ‘geboren’ woord dat niet is ‘gemaakt’, àls we, anders gezegd, te doen hebben met een woord dat woord heeten mag in strikten zin, omdat het ‘geworden’ is en niet alleen geldt als ‘afgesproken teeken’, en àls we de beteekenis van dit woord in levend taalgebruik vernomen hebben, - dàn kunnen we dat woord ontleden in consonanten en vocalen of fundamenteele consonantenen vocalencombinaties, om den dieperen, ‘samengrijpenden’ zin zuiver te doorgronden. Zoo zijn woorden met meervoudige beteekenis getuigen van het ‘vanzelfsche’ karakter van ‘taal’. Ik zie ze ja-knikken als ik de waarheid belijd die me zoo ter harte gaat: de taal is niet een geheel van afgesproken teekens, gevoelig wel voor uitwendige invloeden van klimaat en nuttigheid, maar ‘afgesproken’ toch - neen, de taal is een intuïtieve verklanking, geboren uit de diepste roerselen van ons menschelijk leven. | |
[pagina 342]
| |
De etymologie kan ons bij 't beluisteren van woorden met meervoudige beteekenis zeer goede diensten bewijzen. Maar toch alleen als contrôle, of liever vermaning tot bedachtzaamheid. De populaire woordverklaring b.v. van ‘overlijden’ (over het aardsche lijden heenkomen) corrigeeren we terecht door op te merken, dat ‘overlijden’ samenhangt met het Middelnederlandsche ‘overliden’ (= overgaan, in een anderen toestand komen). En daardoor wordt het ons dan duidelijk, waarom we dit woord liefst in uitsluitend ‘constateerende’ beteekenis gebruiken. ‘Sterven’ gebruiken we liever als we ook iets emotioneels willen uitdrukken. We zeggen: Christus is aan het kruis ‘gestorven’, niet ‘overleden’. Maar als de etymologie verband zoekt tusschen het Nederl. ‘beelding’ en het Engelsche ‘building’ (= bouw, gebouw), dan zal ons dat niet in 't minst verbieden de klankwaarde van b-l te erkennen zoowel in ‘beelding’ als in ‘building’. Het beeld is een min-of-meer gecompliceerde bol, het eenvoudigste, primitiefste regelmatigste lichaam. Onze intuïtieve luisterscherpte is niet zuiver genoeg om af te gaan op de symbolische klankwaarde allèèn. De etymologie als zoodanig echter kan ons nooit inlichten aangaande de wezenlijke, vanzelfsche beteekenis van een woord. Zooals een ‘Dogmengeschichte’ ook wel contrôlediensten bewijzen kan bij methodische religieuze bezinning, maar als zoodanig ons religieus bewustzijn noch verscherpt noch verdiept. Etymologie is, als welke documentenstudie ook, niet meer dan ‘historizeeren’. 't Is een beschouwingswijze, die geheel in den tijdgang opgaat, den horizontalen tijdgang. Oorspronkelijk denken is een stralend ruimtedenken vanuit het innerlijke, eeuwige Nu, dat uitwelt, zich uitbreidt, ruimtelijk, vanuit ons binnenste binnen. Oorspronkelijk denken wordt wel begrensd (o.a. tot bedachtzaamheid vermaand) door tijdbeweeg, maar zijn onmiddellijke kracht put het uit ons plastisch-ruimtelijk levensbeginsel, dat we ‘ziel’ noemen. Beeldspraak? Zeker! Is taal wel iets anders dan beeldspraak? Ik ga nu luisteren naar eenige woorden met meervoudige beteekenis: laken, arm, land, blik, kus, wel. | |
Laken.Hoe verschillend zijn de beteekenissen van 't woord ‘laken’! Een doek op bed of tafel, ook een bepaalde soort stof waarvan de heeren hun mooie pak laten maken, en als werkwoord beteekent het | |
[pagina 343]
| |
‘misprijzen’. Wie reimt sich das zusammen? Buitendien, de stam ‘lak’. Lak is 't goedje waarmee we brieven lakken, maar we hebben ook ‘lak’ aan allerlei, zonder een zweem van bijgedachte aan brievenlak. Hoe kàn dat? De k met de l verbonden door een vocaal (k-l of l-k), beteekent iets ‘leegs’. Ook iets ‘ruims’, maar dan niet met de bijgedachte aan het verhevene, die zoo licht optreedt bij het begrip ‘ruim’. Kuil, kaal, koel, kil, kiel, keel. 't Duitsche Loch en lekken, leeg, leek, lijk. Eng. to be on the look out = op den uitkijk staan, in de ruimte kijken. In 't Fransche lacune (= hiaat) geldt de l-k-klank evenals in lac (= meer, ruim watervlak). We zullen straks nog meer woorden tegenkomen, die in deze rubriek thuis hooren. Als voorbeelden voor de grondbeteekenis van den klank l-k (k-l) zijn deze voldoende. Het laken is, in oorspronkelijk aanvoelen, het doek waarin een lijk gewikkeld wordt: lijkwade. Bij uitbreiding krijgt ‘laken’ de beteekenis van doek met niet al te kleine afmetingen: beddelaken, tafellaken. Maar laken is ook een bepaalde soort stof. Die stof geeft ons een mooi voorbeeld van tastaanschouwing. Als ik laken betast, krijg ik een tastgevoel, volkomen analoog aan de gezichtsaanschouwing van 't ruim-gespannen laken op een biljart. Betast ik wol of katoen, dan voel ik weefselinhammetjes en weefselverhevenheidjes. Betast ik zijde, dan voel ik ribbeltjes. Bij satijn en vooral bij fluweel voel ik mijn vingers ‘haken’ aan harige uitsteekseltjes. Bij al die stoffen voel ik het ruimtebeweeg van mijn vingers ‘tegengehouden’. En als ge zegt, dat dit tegenhouden toch zoo erg niet is, en ik dus fijn voelen moet om dat tegenhouden te voelen, dan ligt het antwoord voor de hand: ik betast die stoffen immers juist óm fijn te voelen. Bij de lakensche stof voel ik al die tegenhouding van inhammetjes en verhevenheidjes, ribbeltjes en haartjes niet: laken voelt ‘ruim’ aan en dààrom noem ik het laken.Ga naar voetnoot1) Als ik een handeling ‘laak’ vind ik ze ‘leeg,’ leeg van menschelijken inhoud, ik vind ze ‘laag’. En als ik ‘lak’ aan iets heb, denk ik in de verste verte niet, ook onderbewust niet, aan zooiets als brievenlak. Als ik lak aan | |
[pagina 344]
| |
iets heb, is dat iets leeg voor me, ik trek er me niets van aan, en ik zèg dat ik er lak aan heb omdat ik de karakteristieke uitbeelding voel van l-k. Maar: brievenlak noem ik toch ook alweer ‘lak’, om die l en die k. Immers, als ik brievenlak gebruik, druppelend lak, krijg ik den indruk van lekken, leegloopen. Als we alleen letten op de ‘constateerende’ beteekenis van ‘laken’ en ‘lak,’ kunnen we onmogelijk verklaren, waarom we voor die uiteenloopende beteekenissen dit ééne woord bezigen. Maar als we onze aandacht schenken aan de ‘karakterizeerende’ beteekenis van den woordklank, kunnen we dat wèl. Gedifferentiëerde, constateerende beteekenis zullen we in deze beschouwingen aanhoudend scherp te onderscheiden hebben van samengrijpende, karakterizeerende beteekenis.
Berust die grondbeteekenis van l-k (k-l) op conventie? Dat wij menschen heel erg veel liegen, zal niemand ontkennen. We liegen met gelaatstrekken, met handgebaren - maar we liegen toch het meest met woorden. Dat komt, doordat woorden in het zinsverband de beteekenis van hun symbolische klankwaarde gewoonlijk verliezen. In 't zinsverband hebben de woorden gewoonlijk alleen constateerende beteekenis. Ook wel affectieve beteekenis door de intonatie. Maar intonatie is weer héél iets anders dan de samengrijpende, symbolische klankwaarde. Die klankwaarde is in 't zinsverband meestal uitgeschakeld - alleen in de allerbeste verzen blijft ze behouden. Woorden in zinsverband zijn zoo weerloos, ze kunnen zoo licht misbruikt worden als we opzettelijk liegen willen. Handgebaren en gelaatstrekken ‘verraden’ nog zoo dikwijls een innerlijk leven omdat ze niet in die mate losgemaakt kunnen worden van hun oorspronkelijk bedoelen, als woorden. Arme woorden.... papier is zoo geduldig en geluiddragende lucht ook. Omdat nu de woorden in het zinsverband zoo.... ànders worden, zijn we geneigd in de woordvorming geen natuurlijke geboorte meer te zien, maar conventioneel maaksel alleen. De afbeeldende, klanknabootsende woorden vinden nog wel genade. Maar het woord als symbolische klankuitbeelding.... dichterlijke fantasie, nietwaar? En ons verstand roept bewijzen op om de degradatie van het woord tot conventieteeken te rechtvaardigen. Die bewijzen komen wel, ze komen zoo licht als we maar willen. Dan zeggen we b.v.: ‘Als het woord spontane uitbeelding was, zou er maar één taal moeten zijn’. Alsof het spontane leven der menschen overal hetzelfde moest zijn! Alsof we ons verschillend | |
[pagina 345]
| |
bloed ook niet spontaan ontvangen hebben en niet spontaan de verschillende invloeden van de verschillende klimaten op ons laten inwerken! Is 't conventie, als noordelijke volken ‘scherper’ spreken dan zuidelijke? Is ook hun ziel niet scherper, omdat ze scherper ‘geboren’ is? Of we zeggen: ‘Kinderen leeren spreken door napraten, dus door het aanleeren van conventioneele teekens’. Maar, leert dan een jong violist ook niet eerst van zijn meester door nadoen? En kan hij daarom niet leeren oorspronkelijk spelen, luisterend alleen naar de Levensdrift-zèlve? Een jong violist leert van zijn meester alleen zijn instrument gebruiken. Dat heeft overigens ook de Levensdrift aan den Mensch geleerd door de eeuwen heen. En die leergang wordt herhaald in de verhouding van meester en leerling, verkort herhaald, ‘embryonaal’ herhaald. 't Is te hopen, dat de leermeester de uitsluitend embryonale waarde van zijn onderwijs inziet. Anders houdt hij de kunstenaarsontplooiing van zijn leerling deerlijk tegen. Het kind leert op dezelfde wijze zijn spreekapparaat gebruiken van zijn ouders, herhalend, embryonaal herhalend den eeuwenleergang van Levensdrift en Mensch. Zelfstandig oefent het zich overigens ook, vóór alle napraten, in de bekende ‘keuveltaal’, die ook bij doofstomme kinderen voorkomt. En al heel spoedig uit het zijn woordgevoel zelfstandig. Hoeveel nieuwe woorden worden niet door kinderen gevormd! Mijn jongen probeerde, hoever hij zijn hoepel kon doen loopen zonder zelf mee te loopen. En hij had er plezier in, dat zijn hoepel 't heel ver bracht. ‘Kijk 's, pappie, hij heeft nog duwsel!’ Dat woord had mijn jongen heusch niet van mij geleerd.
Ik geloof aan de geboorte van het woord. Niet van àlle woorden natuurlijk. Er zijn er ook, die gemaakt zijn, maar die mogen geen woorden heeten in strikten zin, die zijn maar afgesproken signalen. En ik geloof aan een hiërarchische verscheidenheid van woorden, ook van woorden in strikten zin. Er zijn er, die alleen klank nabootsen. Dit zijn woorden van zeer lage orde en het doet me luttel genoegen als zij erkend worden als spontane uitingen. Maar er zijn ook woorden van de hoogste orde. Die hebben met klanknàbootsing niet te maken, maar ze geven verklanking aan ons diep-onderbewuste aanvoelen van wezenlijke, vele-dingen-samengrijpende karakteristiek. Onderbewust woelt en gist er zoovéél in ons, dat eerst na lang worstelen zich ook in redelijk weten gelden doet. Onderbewust kunnen we | |
[pagina 346]
| |
ook zooveel, dat we bovenbewust niet durven kunnen. Ik zal voor mijn geloof geen bewijzen roepen. Ik zal alleen trachten, u te leeren meeluisteren naar het binnenste binnen van ons menschzijn, dat de klankvorming in het woord gedragen heeft en nog draagt. - Wàt zegt de l, en wàt zegt de k?
De l is van nature, en niet uit conventie, geschikt om iets ‘onvasts’ uit te drukken. Zij kan zeker haar onvasten aard nuanceeren door verbinding met vocalen en andere consonanten. Maar dat neemt niet weg, dat de l, de laleerende l, niet ‘staat’. Zooals zuurstof in chemische verbindingen haren aard wijzigen kan, wat niet wegneemt dat zuurstof zuurstof is. Als de l in een woord alléén voorkomt, of althans op haar de nadruk valt, luisteren we 't gemakkelijkst naar haar eigen natuur, waardoor ze van alle andere consonanten verschilt en dan heeft haar onvastheid gewoonlijk zelfs een ongunstige, labbelakkige beteekenis: lallen, lillen, lollen, lullen, lui, leelijk. Wat 'n verachting zeggen we in ‘ouwe loel!’ In lelie verdwijnt al het ongunstige van de l door de klankwaarde van de liefelijke ie. En toch, als we de lelie vergelijken met de roos - wier bladeren zoo aaneengesloten zich buigen, samenbuigen om het hart van de bloem - is het onvaste, het bijna-leege van de lelie niet te loochenen. Laten we de liefelijke ie weg, dan krijgen we een leelijk scheldwoord, dat we, door bijvoeging van nòg een l, pejorizeeren kunnen tot: lellebel. - Ik geloof niet, dat dit allemaal ‘conventie’ is. De k is het tegenovergestelde van de h. De h, in vollen omvang, halen we b.v. diep uit in een gezonden, blijen lach, en niet minder in 't met nadruk uitgesproken woord haat. Maar de k ‘staat’. En daarom is ze ook, zij 't in anderen zin, het tegengestelde van de l. De k is vast, al is ze ook weer niet zóó vast als de t, vooral aan 't einde van een woord. Tegenstellingen zijn betrekkelijk. En zoo is de k van nature geschikt om de lijzigheid van de l te temperen of althans te wijzigen. Verbonden door een vocaal met de k, blijft de l iets ‘wijds’ zeggen, maar toch zonder de bijgedachte aan het verhevene, die we zoo gaarne met het begrip ‘ruim’ verbinden. Zie bovenstaande voorbeelden. De l kan natuurlijk in allerlei consonantverbindingen voorkomen, en dan wordt telkens haar klankwaarde anders genuanceerd. We bepalen ons nu tot de verbinding l-k (k-l).
De keelklank ch heeft, klankwaardig, dezelfde beteekenis als | |
[pagina 347]
| |
de keelklank k. Als we ‘lak’ aan iets hebben... ‘lachen’ we. Het woord ‘lachen’ is niet primair klanknabootsend. Klanknabootsing mag een beetje meedoen in de a, maar een lach verluidt toch allerminst la, la, la, het lachgeluid is ha, ha, ha en de h is hier zèèr gemarkeerd. De ch zou nog te verklaren zijn als verbindingsconsonant tusschen ha en de werkwoorduitgang en. Maar dan moest het werkwoord toch, primair klanknabootsend, ‘hachen’ worden en in geen geval ‘lachen’. Neen, het woord ‘lachen’ is niet primair klanknabootsend maar klankuitbeeldend. Als we lachen hebben we aan iets ‘lak’ of, in ieder geval, het gevoel van een ‘lak’, een ‘lacune’, op de een of andere wijze. Zeker, er is lachen en lachen. Maar àltijd... We kunnen lachen, omdat we, uit pure onverschilligheid, lak aan àlles hebben, ook aan het verhevenste, ook aan het practischbelangrijkste. Dit lachen culmineert in den idioten lach. We kunnen ook lachen, omdat we onszelf zoo vol-van-leven voelen, dat we lakke leegte zien in al wat ons vijandig gezind is. Dat is de triomflach. We kunnen ook lachen, omdat we anderen het gevoel van leegte willen suggereeren ten opzichte van iets, dat wellicht heelemààl niet leeg is. Dat is de spotlach, de laffe spotlach, die zooveel leeglachen kan, die vooral gemakkelijk het verhevene weglacht, omdat er stilte noodig is om naar het verhevene te kunnen luisteren. We kunnen ook lachen om onszelf, in snijdend verdriet, de autosuggestie te geven: ‘Trek het je niet zoo aan, 't is niets, heb er làk aan!’ Dat is de hysterische lach. Er is ook een ironische lach. Dat is altijd een lach om een hiaat, een ‘lacune’ tusschen een bepaalde werkelijkheid en.... iets ànders. Dat andere kan allerlei zijn. 't Kan b.v. een volzin zijn. Vraag aan een conducteur, of die tram naar 't Centraalstation gaat. Als hij antwoordt ‘Ja, die tram gaat naar 't Centraalstation’, en hij intoneert zijn antwoord op 'n eigenaardige manier en begeleidt het met een guitig gezicht, dan bedoelt hij ‘Die tram gaat natuurlijk niet naar 't Centraalstation, hij gaat net den anderen kant uit, hoe kan u zóóiets vragen!’ En de conducteur lacht om de hiaat tusschen zijn zeggen en de werkelijkheid en U lacht, hoop ik, mee. Het ‘andere’, dat ons bij een bepaalde werkelijkheid ironisch lachen doet, kan ook een fantasievoorstelling zijn, die met die werkelijkheid verband beweert te houden, terwijl dat verband heel ‘lacunair’ is. Ik heb hier een teekeningetje, dat een boef voorstelt, vóór de deur van zijn gevange- | |
[pagina 348]
| |
niscel en begeleid door twee vertegenwoordigers van het gezag. De autoriteiten verzoeken den boef met hand- en gelaatsgebaar, binnen te treden. ‘Na U, heeren,’ zegt de beleefde boef. Waarom lachen we nu? Om de hiaat tusschen werkelijkheid en een fantasie, die den schijn van werkelijkheid in dat teekeningetje aanneemt. Zoo lachen we niet om een sprookje van Anderson, dat heel-en-al fantasie is en heel-en-al fantasie wil blijven. De ironische lach wordt tot sarcasme als we iemand de werkelijkheid in 't gezicht smijten, de werkelijkheid die zóó fel contrasteert met wat hij voorgeeft te zijn of te doen of te kunnen. Zoo lachten de Farizaeën om den ‘Koning’ aan het kruis. Als ze 't méénden, vergeven we 't hun, dàn was hun lach niet zonder eerlijke verontwaardiging. Als ze 't niet meenden, lachten ze den snoodsten leugenlach om anderen een hiaat te suggereeren tusschen Jezus' woord en de werkelijkheid. Er is ook een lach om het niet bij elkaar passen van werkelijkheid èn werkelijkheid. Daar loopt 'n deftig heer met een hoogen hoed. Plotseling glijdt hij uit op een sinaasappelschil en valt, valt net als de eerste de beste kwajongen. In mijn gevoel kan ik niet zoo vlug die deftigheid verbinden met dat doodgewone vallen, en ik lach om het potsierlijke van het verschijnsel. 't Woord ‘potsierlijk’ zou ik ‘toonbeeldstellend’ willen noemen, buiten alle klankwaarde om. Een versierde kamerpot is inderdaad het toonbeeld van dat eigenaardig-komieke, dat we aanduiden met het woord ‘potsierlijk’. Maar, hoè dan ook, als ik lach, lach ik altijd om de een of andere leegte, hiaat, lacune, ‘lak’. De klankwaarde van het lachgeluid zelf is duidelijk. Allereerst van den gezonden schaterlach. Het ha, ha, ha, dat we ophalen, diep uit de borst en vol uitvieren in de geheel open a, 't is klinkende levensvreugde. Maar die kan nagebootst worden in den hysterischen lach. De hysterische lach is geen vreugdelach èn liegt levensleed weg - een leugen in de tweede macht, die we nochtans graag vergeven omdat ze getuigt van zooveel smart. De lach, die niet luid klinkt, en ook de lach die heelemaal niet klinkt, de glimlach, symboliseert toch even het klankgebaar van den lach, al is 't maar door het spannen van de lippen en het naar boven brengen van de gelaatstrekken van de lippen naar den neus. Die bewegingen doen we immers ook, maar dan veel sterker, bij den schaterlach. Het ‘opgewekt gelaat’ is in zekeren zin een mimimum van glimlach: het spant | |
[pagina 349]
| |
den mond maar heel even en heft de trekken boven den mond maar heel even op. Maar in zekeren zin is het opgewekt gelaat ook weer een maximum van glimlach: 't is immers geen uitzonderlijk gebaar, maar een blijvende levenshouding.
Bergson heeft ook over lachen geschreven. Hij meent, dat we lachen om het ‘automatische’ als we dit in 't menschelijke leven zien optreden. En hij geeft daar een heel aardig voorbeeld van: Verbeeld u, dat, bij een spoorwegongeluk aan een grensstation, een douanier de zwaargewonden komt vragen of ze niets te ‘declareeren’ hebben. Dat is om bij alle misère nog te lachen. Zeker, het geval is lachwekkend. Maar, lachen we wel juist om het automatische van dien dienstklopper? Ik geloof het niet. We lachen nu, omdat het automatische van dien man de ijselijke smart van de zwaargewonden plotseling openbaart als een tragische smart. We symboliseeren nu den godenlach. Als we het automatische in het menschelijke leven plotseling zien optreden, denken we zoo licht aan het Noodlot, dat automatisch, met onafwendbare noodzakelijkheid dóórwerkt, ondanks bloed en tranen. En als we dat Noodlot personifieeren (dat doen we zoo licht al is 't maar uit overgeërfde neiging), lacht Het om alle aardsche smart, evengoed als om alle aardsche vreugde. Voor een gepersonifieerd Noodlot is alle aardsche lief en leed ‘lak’, en voor ons ook, als wij tijdelijk een allesbeheerschend bewustzijn van het tragische beleven. Voor dat bewustzijn is tragiek en humor één, en dat bewustzijn kan in ons plotseling worden gewekt door het onverwacht-automatische in menschelijk leven. Wanneer we het onafwendbare Moeten in alles zien en dat Moeten aanvaarden, zij 't tijdelijk, van ganscher harte en met vollen geest, lachen wij onzen godenglimlach om alle aardsch geploeter; dan is tragiek eerst ten volle tragiek en humor eerst ten volle humor. En toch, ook dàn blijven we mènschen, en zoo licht gaat onze glimlach in weening over. We beleven wèl heel diepe ervaring als we ‘niet weten of we lachen of huilen moeten’. Zouden we niet te weten kunnen komen, wat lachen in-wezen is, door te leeren luisteren naar de klankwaarde van het woord ‘lachen’ zèlf? We weten diep-in zooveel méér dan we bovenbewust al lieten opduiken!
De g heeft dikwijls ongeveer dezelfde klankwaarde als de k. Als we alleen zeggen, dat de k scherp is en de g zacht, hebben we | |
[pagina 350]
| |
nog bedroefd weinig aangegeven van de vele nuancen tusschen uiterst scherp en uiterst zacht. In leugen en leeg, in geel en gal b.v. heeft de g de klankwaarde van de k. Leugen wordt loochenen, gal is in 't Grieksch χολἠ, een woord, dat zeker met ‘gal’ samenhangt; in leeg en geel deelt g in de scherpte van de scherpe vocaalklank ee. De gele kleur is de leege kleur. Geel is (als 't ten minste uitsluitend geel is zonder bijmenging van uiteraard warm-vol rood) leegruimtelijk, tegendeel van blauw. Geel straalt ruimtelijk uit, blauw omhuift. Ik denk nu natuurlijk niet aan natuurkundige beschouwingen, maar spreek alleen van psychischen kleurenindruk. Ja, geel straalt en blauw omhuift. Een gele vlek op een blauwen achtergrond lijkt grooter dan ze is en springt naar voren. De blauwe achtergrond schijnt te wijken en het geel bolsgewijze te omgeven. Overigens, geel kunnen we als psychischen indruk niet licht scheiden van de geelstralende zon, en blauw niet van de blauwe lucht die ons omkoepelt (zie hierover ook Goethe en Kandinsky). Geel is leeg, ruimtewerking. Als we de gedachte aan het verhevene laten optreden, die zich zoo gaarne met het begrip ‘ruimte’ associeert is de gele kleur het symbool van verheven wijsheid. Treedt die bijgedachte niet op, dan is geel het symbool van leegen, lagen haat. Lagen haat. Er is haat en haat. Er is haat uit liefdevolheid die ik liefst zou symbolizeeren in vlammig oranje. Maar haat, die zijn oorsprong vindt in 't woedend gevoel van liefdeleegte, is geel. Diè haat is identiek met nijd, het gevoel dat vernielen wil om der wille van het vernielen zèlf. Nijd is geel. Jalouzie! (Eng. jellow = geel). Dat een mensch inderdaad geel wordt van nijd, mag ook waar zijn. Ik weet het niet. Maar àls het waar is, is 't alleen historisch waar en zegt het niets vóór en niets tégen deze symboliek. En gal. Als iemand het woord ‘zwartgallig’ verklaart uit het gegeven, dat de oude geneesheeren de oorzaak van zwaarmoedigheid meenden te vinden in een letterlijk zwarte gal, wil ik zijn historische wetenschap niet tegenspreken. Maar ik heb hier ahistorisch te vragen: waarom heet gal gal? In het leven van alledag nemen we de gal niet waar, tenzij we gal spuwen, en wel met leegen maag. Dan proèven we de gal, de bittere. En omdat we dan ook ondervinden, dat we braken terwijl onze maag geen voedsel meer inhoudt, symbolizeeren we die leegte van den maag in den woordklank gal. In de gal wordt de leegte van de maag als ‘meegeproefd’. | |
[pagina 351]
| |
Wat drukken we uit als we zeggen ‘geluk?’ Als we alleen historizeeren, zullen we geluk niet licht in verband brengen met.... likken. Maar, klankwaardig.... geluk, likken. Likken is een woord van beslist erotischen aard. Likken is: doen lekken. ‘Lekker’ is ook een oorspronkelijk erotisch woord. We mogen bij 't beluisteren van de klankwaarde in 't woord niet bang zijn voor erotiek. De levende taal is vol erotische beeldspraak, omdat leven lieven is. Lokken is in zekeren zin het tegenovergestelde van likken. Likken (de korte, saamgeknepen i) doen we dichtbij, lokken doen we op afstand (de meer open o). Lokken is weer: doen likken. Een goed hulpmiddel daarbij zijn dikwijls de haarlokken. En de oogen lonken, de oogen longken. Geluk is het gevoel, dat het slagen van die l-k bezigheden begeleidt. Zoo is het woord ‘geluk’ beslist van erotischen oorsprong, wat overigens niet te verwonderen is. En ook als het geluk verre blijft van directe erotiek, klinkt er nog het ‘likken’ in dóór. Een mensch, die liefst geheel buiten geluk (en smart) wil blijven, die alleen op zijn zaken past of alleen trouw zijn plicht doet en zijn fatsoen houdt, noemen we.... droog.
De beteekenis van l-k komt aardig uit in de achtervoegsels lijk en baar, waarmee we woorden adjectiveeren. ‘Baar (over de klankwaarde hiervan spreek ik straks) laat de beteekenis van het grondwoord nadrukkelijk in volle kracht, terwijl lijk de kracht van het grondwoord min of meer tempert of althans niet nadrukkelijk zegt, dat die kracht in alle volheid behouden blijft. Er zijn niet veel woorden, die we zoowel met baar als met lijk adjectiveeren. Maar die weinige spreken duidelijk. Ik herinner me b.v.: aanneembaar en aannemelijk, ondoorgrondbaar en ondoorgrondelijk, betrouwbaar en vertrouwelijk, beweegbaar en bewegelijk, denkbaar en denkelijk, eerbaar en eerlijk. ‘Onsterfelijk’ zegt.... niet veel. De ijdele Alcibiades, die zijn hond verminkte om in godsnaam in opspraak te komen, is ook onsterfelijk. ‘Onsterfbaar’ gaat niet. Maar ik wil Kloos toch even hier bedanken voor het woord ondoodbaar, dat hij aan onze moedertaal geschonken heeft. Wie wèrkelijk aan een persoonlijk voortleven gelooft, gelooft niet aan persoonlijke onsterfelijkheid in strikten zin. Leven is sterven, en als we eeuwig leven, leven we eeuwig omdat we nooit met sterven ‘klaar’ zijn. Wie wèrkelijk aan een persoonlijk | |
[pagina 352]
| |
voortleven zonder einde gelooft, gelooft aan persoonlijke ondoodbaarheid.
Nog even één aardig woord met l-k: leeglooper. Een leeglooper is nièt iemand, die zonder werk of ‘leeg van werk’ op straat ‘loopt’. Als we het woord ‘leeglooper’ zoo begrijpen, geven we een typeerend voorbeeld van een telkens weerkeerende fout bij de woordverklaring: we letten dan te veel op de ‘constateerende’ beteekenis der woorddeelen en geven te weinig aandacht aan de diepere symboliek van hun klankwaarde. Diezelfde fout maken we ook zoo dikwijls bij 't verklaren van ‘zegswijzen’. Kom, we mogen niet zeggen, dat een leeglooper op straat ‘loopt’, juist als we de constateerende en gedifferentiëerde beteekenis van loopen als beenbeweging bedoelen. Dan brengt ‘loopen’ toch zeker de bijgedachte mee aan ‘tamelijk vlug’ en ‘levendig’. Neen, de beenen van een leeglooper loopen juist niet, ze drentelen, ze treuzelen. In ‘leeglooper’ hooren we, behalve de l-k, ook de l-p. Met l-p zeggen we iets geleidelijks, buigzaams. En dit wordt dikwijls (lang niet altijd) bedoeld in ongunstigen zin. Vgl. b.v. lip, lub, lobbes, gluiperd, lap, loopen. Een lijp is een individu, gewoonlijk een vrouw, van een zwakke, meegaande, buigzame gemoedelijkheid, met de sterk-optredende bijgedachte aan: lui. En leep is een mensch, die kan bogen op een buigzaam, zich gemakkelijk aanpassend, practisch inzicht. Bijgedachte: listig. Water loopt, een goed-ingestudeerd tooneelstuk loopt ook. Een boek loopt als het gemakkelijk en geleidelijk verkocht wordt. Als het niet ‘geleidelijk’ wordt verkocht, loopt het niet, maar ‘gaat’ het misschien als een boek van den dag en meteen een boek van één dag. En de leeglooper? Hij heeft vooreerst ‘lak’ aan werk en zorg, anders is hij een werklooze en geen leeglooper. En dan: l-p, hij is een-en-al geleidelijkheid, buigzaamheid, met een sterke bijgedachte aan ‘lijzerig’. Als we met zijn loopen een ànder gedifferentieërd gebeuren van loopen verbinden, denken we onderbewust juist niet aan een loopen-met-beenen, maar veeleer aan het leegloopen van een lekken pot of een gieter. Maar dat heb ik van mijn kleinen jongen geleerd. Eere wien eere toekomt. Toen hij voor 't eerst een gieter in functie zag, riep hij met de vreugde een ‘Eureka’ waardig: Ha, nu weet ik wat een leeglooper is! Hij had blijkbaar dat woord gehoord, zonder 't te begrijpen. Hij had er over gepiekerd, en 't werd hem nu plotseling duidelijk. | |
[pagina 353]
| |
Arm.We kennen allemaal de twee zeer uiteenloopende beteekenissen van arm. Arm = bras, maar ook = pauvre. Wat hebben die twee beteekenissen met elkaar gemeen? De klankwaarde geeft antwoord. De r, verbonden met een scherpe vocaal, zegt iets ‘ergs,’ iets moeilijks, iets wat krachtsinspanning, wat arbeid eischt. Of waarbij in ieder geval de gedachte aan het hard-erge optreedt. En dan ligt bij dat ‘erge’ de nadruk op intensiteit, niet op langdurigheid of omvang. Luister maar: armoede, hemel en aarde, argwaan, Fr. arme, Eng. harm (waarmee, klankwaardig, ons ‘gehavend’ samenhangt; ook ‘haveGa naar voetnoot1) en goed’ = lief en leed; bij uitbreiding beteekent deze zegswijze eenvoudig ‘alles’, ‘zonder iets over te slaan’ en is, klankwaardig alweer, identiek met ‘van haver tot gort’ - wat niets te maken heeft noch met veldgewassen noch met voorouders). Ook: barrevoets, hard en hart, erts en arts. Ook: rekken, strekken, raken, star, straal, streven, sterven, straf, derven, deerlijk. Ook: praten en pratgaan. Ik zag heelemaal niet, dat praten en pratgaan, etymologisch gesproken, familie van elkaar zijn. Maar de diepere, meer ‘samengrijpende’, symbolische klankverwantschap is er, en daarom ook de diepere beteekenisverwantschap. Pratgaan en praten (in tegenstelling tot ‘zeggen’, b.v. verzen zeggen) zijn beide een ‘hard’ beweeg. Overigens ‘hard’ gebruiken we om de meest uiteenloopende bewegingen te ‘verergeren’ b.v. in snelheid te doen toenemen. Keien zijn hard, we kunnen harde woorden zeggen, maar we kunnen hard fietsen ook. Vgl. Middeln. ‘Hij liep harde sere’. De woordgevoelige lezer zal gemakkelijk meer voorbeelden vinden van woorden met r, verbonden met en scherpe (lange of korte) vocaal. Welnu: arbeiden doen we met onze armen. En de arme man moet arbeiden om aan zijn broodje te komen. In ‘arbeiden’ is overigens het ‘beiden’, klankwaardig, een versterking èn een aanvulling van het ‘ar’. Als we zeggen: ‘Arbeiden is in arren beiden (= in bange verwachting) zijn, en daarom beteekent arbeid in het Middeln. bepaaldelijk het vermoeiende, verwachtende werk van een vrouw in baring, en bij uitbreiding krijgt arbeid de beteekenis van ieder moeilijk werk in 't algemeen’ - dan is daar etymologisch-histori- | |
[pagina 354]
| |
zeerend niets tegen in te brengen. Maar toch maken we dan weer de fout, te veel te letten op de gedifferentiëerde, constateerende beteekenis en te weinig aandacht te geven aan de symbolische klankwaarde. Een ‘arbeider’ als zoodanig heeft niets, maar dan ook niets met bange verwachting te maken. Maar: de klank b, verbonden met een gerekte vocaal, zegt, evenals de r-, iets moeilijks, iets wat aan krachtsinspanning doet denken; met dit onderscheid echter, dat bij r- de nadruk valt op ‘erg’, op intensiteit, bij b - op langdurigheid, grootheid, omvang. Baren is bar-moeilijk werk, dat buitendien aandoet als omvangrijk en langdurend. Maar we spreken ook liever van ‘woeste baren’ dan van ‘woeste golven’; wie zou ooit spreken van kalme baren? (Weer een woord met meervoudige beteekenis!) De woeste baren kunnen erg spoken en dat doen ze wel het meest in de baai, inham in de kust. De baaierd - we denken onmiddellijk aan de enorme kracht, die aan 't werk moet zijn om daar orde in te brengen. In Limburg heet een flink paard, waarvan we veel werk mogen verwachten, een ‘bai van een paard’. Dezelfde klankwaarde vinden we in baas en.... haaibaai. In plaats van ‘erg moeilijk’ zegt de Africaner ‘baje’ moeilijk, omdat hij soms de nadruk legt op omvang, waar wij den nadruk leggen op intensiteit. Als we veel werk hebben moeten doen dat ons niet aanstaat, zijn we er beu van. Een regenbui brengt allerlei gezanik mee van natworden enz. En een kwaje bui in ons humeur is ook niet alles. Er zijn wel verliefde buien ook - maar zijn die, bij al haar liefelijkheid, niet zwaar en omvangrijk van beweeg? In booi is de vocaalklank niet scherp, alleen gerekt. Nu, een booi (bode, dienstbode) werkt in den regel ook niet zooveel als een arbeider. Maar een langdurige, trouwe dienst hoort toch zoowel bij een goede dienstbode als een goeden postbode. Als de b van ‘booi’ overgaat in de andere lipletter m, wordt het heele woord zacht en drukt ook iets zachts uit: mooi. Mooi is niet hetzelfde, ook klankwaardig niet, als schoon, al is er verwantschap in beider gedifferentiëerde beteekenis ook. Schoon (de klank sch beteekent heel vaak scheiding) schoon is datgene wat gezuiverd is van alles wat er niet bij hoort; dus, of in lagere beteekenis zindelijk, of in hoogeren zin diafaan, d.i. bevrijd van alles wat de naakte aanschouwing zou kunnen vertroebelen. Maar ‘mooi’ is wat me prettig aandoet, wat me in mijn luchtige en vluchtige gemoedelijkheid aangenaam is. Bij mooi weer is het landschap heusch niet schooner dan bij bar of guur weer. Maar mooi weer is aangenaam. | |
[pagina 355]
| |
‘Mooi’ kunnen we, ditmaal vocaalklankig, opnieuw verharden tot ‘moei’ en dit weer eenigszins polijsten tot ‘moede’ of ‘moe’. We gaan nu een klein zijpaadje in met het woordje ‘mooi’. Het weet ons zoo leuk te vertellen, hoe van de klankwaarde van een woord soms afgeweken wordt ook door andere invloeden dan alleen constateerend zinsverband. Een moei (oudtante) is eigenlijk een ‘mooi’. We zien haar graag als een oud, gemoedelijk mensch, bij wie we ons ‘thuis’ voelen. De klankwaarde is nog bewaard in het gewestelijke ‘meui’ en ‘meutje’. Waarom hebben wij de ‘mooi’ den minder zachten naam van ‘moei’ gegeven? Wellicht omdat ze wel ‘mooi’ is voor kleine neefjes en nichtjes, maar bemoeiziek aandoet zoodra die neefjes en nichtjes zelfstandig willen zijn. Ik weet 't niet, maar het constateerend zinsverband lijkt me hier althans niet de éénig schuldige te zijn. De moei-zelf zal ook wel schuld hebben. Er wordt veel kwaad verteld van de ‘schoonouders’. Maar, in primair aanvoelen, stellen we ze ons toch voor als menschen, bij wie we ‘thuis’, ‘gemakkelijk’, ‘mooi’ zijn. Hoe komt het, dat we ze schoonouders en niet mooiouders noemen? Omdat we de oorspronkelijke klankwaarde niet alleen onderbewust kennen, maar ook wel bovenbewust verlaten. Dat doen we heel vaak in 't zinsverband en soms - gelukkig niet vaak - bij de woordvorming zelf. Bij ‘schoonouders’ is de klankwaarde van ‘mooi’ verlaten en zeggen we ‘schoon’ in plaats van ‘mooi’ omdat er, bij alle verschil, toch ook verwantschap is in beider gedifferentiëerde beteekenis.... en omdat feitelijk zeer veel schoonouders nièt zijn wat de klankwaarde van ‘mooi’ uitdrukt. 't Is ook mogelijk, dat we het woord ‘schoonouders’ mede te danken hebben aan de Fransche taal, die het subtiele onderscheid van ‘mooi’ en ‘schoon’ niet in woordvorming uitdrukt. ‘Beau’ is zoowel mooi als schoon. Maar, hoè zouden we 't woord ‘schoonouders’ aannemelijk verklaren, zonder te denken aan klankwaarde èn aan de afwijking ervan in de woordvorming? Deze beschouwingen over de klankwaarde van r en b geven ons ook een aardig voorbeeld van het verschillend toepassen van dezelfde klankwaarde in verschillende talen. Dezelfde klankwaarde moèt natuurlijk dikwijls verschillend in verschillende talen worden toegepast, omdat verschillende volken de te benoemen voorwerpen of handelingen verschillend aanvoelen. Dit is eerder een bewijs vóor de beteekenis van de vanzelfsche klankwaarde dan ertègen. Waarom noemen wij een boom een ‘boom’ en de Franschen een ‘arbre’? | |
[pagina 356]
| |
Wij voelen bij den boom primair gijn grooten omvang. Daarom zeggen we ook, dat we ‘een boom opzetten’ als we aan 't praten zijn, honderduit. Maar de Franschman ziet met zijn meer levendigen aard vooràl den strijd van den boom, om te leven, te groeien en te bloeien. Hij denkt aan de worstelende wortels in den grond, hij ziet den ruigen, krachtigen stam, hij ziet de gebroken lijn van de takken, hij ziet al dat ‘erge’ en zegt: ‘arbre’. Overigens, de klankwaarde van ‘boom’ kent de Franschman óók. Hij past haar toe b.v. in ‘bombe.’ En een ‘pomme’ (de p is hier in haar saamgeknepenheid een kleine b) is, klankwaardig, een kleine ‘bombe’. Er zou een heel belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende toepassing van eengelfde klankwaarde in verschillende talen. Waarom b.v. heeft het Engelsch inplaats van de Nederlandsche d of t veelal de min-of-meer slepende th? Met de d of t zeggen wij heel vaak het vast-aanwijsbare, het duidend-aanwijsbare: dit, dat, daad, dood, dot. Maar het Engelsch is, in tegenstelling tot Nederlandsch en Duitsch, een niet sterk ‘duidende’ taal. Er zijn zoo heel veel Engelsch sprekende menschen, maar zeer weinig Engelsche wijsgeeren. En de wijsgeeren die Engelsch denken, denken niet ‘duidend’. William James, de beroemde Amerikaansche wijsgeer is een relativist door-en-door, die alle definiëerend denken verwerpt. En Berckeley en Hume en Locke zeggen vóór alles, dat onge begrippen niets anders zijn dan ontgrensde, veralgemeende, vervaagde zintuigelijke indrukken. Neen, in 't Engelsch mag de mensch heerlijk poëtisch fantaseeren, het Engelsch is niet geschikt voor duidend denken. En zou daarom wellicht de d en de t gaan slepen in th? | |
Land.Land is een min- of meer uitgebreid stuk aardoppervlakte. Maar wat heb ik in 's hemelsnaam met aardoppervlakte uit te staan als ik landerig ben of aan iemand het land heb? In l verbonden door een vocaal met nt (of nd, of ns of n alleen, of t alleen, allemaal tongletters) zeggen we iets waarbij we denken aan rekken, trekken, gewoonlijk lijnsgewijze soms ook vlaksgewijze: lint, lont, lens, lans, luid, leiden. Ook lijden, want lijden is langdurig in vergelijking met vreugde, die uiteraard kort is. Ook lijn, laan, Leen (‘lange Leen’), leuning. Het woordje lang zelf heeft ook die klankwaarde. Een belooning is niet altijd lang, maar we hebben toch in den regel graag een lange belooning voor een kort werk en dien lengte- | |
[pagina 357]
| |
wensch drukken we klankwaardig uit. Iets dergelijks geldt voor lente en leute. Het schietlood en het dieplood hangen ‘languit’ naar beneden. Als we het woord lood gebruiken in de beteekenis van een zwaar metaal zonder meer, vergeten we de oorspronkelijke klankwaarde. Waaruit volgt, dat lood in primaire beteekenis schietlood of dieplood is. Wat is het ‘teekenend’ verschil tusschen het werk van een landbouwer en dat van een grondwerker? De landbouwer bewerkt zijn land in lange voren, zijn land geeft daardoor den indruk van gerektheid. De grondwerker graaft en roeit boomwortels uit. Zijn land is geen land, maar grond. In de gr klinkt het gevoel van uit-elkaar-nemen, of uit-elkaargaan: graaien, grabbelen, groot; gruwelen zetten we van ons àf, en als we groeten, nemen we vaakafscheid; de g van gr versterken we tot k in kraken, krakeel, kruisen, enz., enz. Land is vaak hetzelfde als grond in constateerende beteekenis, maar niet in symbolischen, klankwaardigen zin. Maar dan het land als ‘dominium altum’ van staat of vorst? Doet Nederland dan óók aan ‘lijn’ denken? Bij het ‘dominium altum’ zijn de grenzen van het hoogste belang, de heilige grenzen, die verdedigd worden met goed en bloed, de grenzen, die vooràl niet mogen krimpen, maar liefst worden uitgezet. En die grenzen, we trekken ze als lijnen op de landkaart en we zien ze onwillekeurig het land-zèlf omlijnen. Zoo ‘klinkt’ de lijn in land, ook als we dit woord gebruiken in de beteekenis van ‘dominium altum’. Als ik landerig ben, duurt me alles te lang. Liefst symbolizeer ik dan het langlijzige van àl mijn aanvoelen, door languit te liggen op den divan en mijn mond te rekken in loome geeuwen. In ieder geval heb ik een ‘lang gezicht’ als ik landerig ben. Wat trek ik me dan aan van ‘dominium altum’ of ‘dominium bassum’ of welke aardoppervlakte ook? Niets. Ik voel alleen wat ik in l-nd zeg. En als ik het land aan iemand heb - och, hàten doe ik hem niet, maar als-ie aan mijn deur klopt, voorvoel ik al de landerige stemming waarin hij me brengen zal. Och, wat zouden veel zegswijzen van onze moedertaal goed verklaard worden als we beter luisterden naar symbolizeerende klankwaarde. Algemeen gangbare zegswijzen ‘constateeren’ gewoonlijk niet veel, maar ‘karakterizeeren’ des te meer. Zij worden gewoonlijk geboren uit heel zuiver woordgevoel. | |
Blik.Met bl op pl vooraan in een woord zeggen we iets plotselings. De klankwaarde is duidelijk: lippenontploffing. Een onverwacht op- | |
[pagina 358]
| |
tredende uitbundigheid van vreugde is blijheid. Blijheid heeft veel edeler klankwaarde dan het Fransche plaisir. Die open ij-klank zegt zooiets heel anders dan de ai en de door de ratelende r gevolgde i, die overigens ook heel ‘lief’ klinken kan. En de bl van blijheid zegt wel iets plotselings, maar toch niet dat abrupte van pl, dat in ‘plaisir’ niet alleen scherp wordt geschreven, maar ook scherpe klankwaarde heeft. Overigens moeten we wèl voorzichtig zijn bij 't beoordeelen van de klankwaardige scherpte van consonanten b.v. de b en de p. Schrift is maar schrift. Er zijn zooveel nuancen van zacht en scherp. die we in 't geschreven woordteeken verwaarloozen. Luister verder b.v. naar blozen, blaffen, bluts, blut, blank. De blanke kleur ‘blinkt’; blank-staande straten blinken ook. Het blanke wapen wordt plotseling getrokken en schittert in plotseling flitsende lichtwerpsels. Een blok valt plotseling, b.v. een heiblok. Bij uitbreiding noemen we vele voorwerpen ‘blok’, ofschoon ze niet bestemd zijn om plotseling te vallen. We voelen dan alleen het ‘massale’ aan en vergeten de primaire klankwaarde. Een blaar komt vrij plotseling op en verdwijnt vrij plotseling. Plotseling wordt tot een aanval geblazen en even plotseling wordt de aftocht geblazen. Het blazoen zweept een leger plotseling op, in het vuur van den strijd. Bloed is chemisch dit en dat, maar we spreken van ‘warmbloedig’ om grillige flitsing van leven aan te duiden; een ‘volbloed’ paard is onberekenbaar in zijn plotselinge nukken. De blinden - als ze worden neergelaten. sluiten ze schielijk het daglicht af. We zeggen ook ‘blinde oogen’ maar dan vergeten we vrijwel de primaire klankwaarde van ‘blind’. Een bloem breekt plotseling open en met de voorstelling van bloeien verbinden we ook gaarne het gevoel van plotseling rijzend leven (wat we met de voorstelling van groeien niet doen). Het bloote zien we in den regel alleen bij verrassing. De uitdrukking van L. van Deyssel ‘kleine blootbeetjes’ getuigt van fijn gevoel voor klankwaarde. Een blad is ‘dun’, een boomblad, een blad papier, goudblad, enz. Het ‘dunne’ doet denken aan plotseling buigen, breken, deuken. In Maastricht zegt men ‘dun als de liefde’ en voelt daarbij niets mins of laags in liefde, maar wel het plotselinge, het onverwacht-veranderende van liefdestemming. De plaat wordt geplet met abrupte hamerslagen. Het woord plank associeert zich van zelf met het gevoel van 't plotseling indrijven van spijkers, en overigens is het geluid dat een plank bij 't bewerken maakt, geen gerekt geklank maar een kantig gestoot. ‘Plankerig’ is het tegenovergestelde van lenig en | |
[pagina 359]
| |
geleidelijk. Sommige vrouwen zijn ‘planken’. En wie een ‘plank voor zijn hoofd’ heeft, is misschien wel gevoelig voor een plotseling bevel, maar niet voor een geleidelijk-bouwende, logische redeneering. De blik van onze oogen is iets plotselings. We ‘werpen’ een blik. Dat plotselinge klinkt heel nadrukkelijk in het overdrachtelijke ‘oogenblik’. We kunnen onzen blik alleen dàn geleidelijk van richting doen veranderen als we onze oogen richten op een geleidelijk bewegend voorwerp en zoo onzen blik door dat voorwerp als ‘vasthouden’. In alle andere gevallen verandert de blikrichting plotseling. Bij 't lezen b.v. springen we van woordgroep tot woordgroep, en, als we niet vlug kunnen lezen, van woord tot woord, ja van letter tot letter. Een geleidelijke leesbeweging van onze oogen is er niet. Probeer het maar. Blik is ook een soort metaalverbinding, die, in constateerende beteekenis, al heel weinig gemeen heeft met den blik onzer oogen. Maar het blik is toch zoo heelemaal te karakterizeeren als iets ‘plotselings’. Zijn klank is kortstootig, geen sprake van een rond, uitgedijd geluid. En 't is ‘dun’. En 't weerkaatst het licht nièt met warmen goudglans of zachten zilverglans maar met een koude, telkens verschietende, ‘blikkerige’ schittering. Zoo hebben de blik van onze oogen en het blik van een conservebusje wel degelijk een gemeenschappelijke karakteristiek, die heel treffend uitgedrukt wordt in den klank bl. Wat we van dien bl-klank beweerden, schijnt niet uit te komen bij de woorden bloo (bleu) en blauw. Schijn. ‘Bloo’ is, wie bang is voor het bloote. De bleue jongen heeft in zijn doen niets plotselings, maar hij heeft wel degelijk iets te maken met het plotseling bloote, waarvoor hij, onderbewust, bang is. Iets dergelijks geldt voor ‘blauw’. Blauw is het tegendeel van het ruimtelijk-uitstralende geel. Blauw omhult. Het schaamtegevoel omhult onze blootheid, onderbewust, met blauwe kleur. De kuische moedermaagd Maria wordt door de Roomsch-Katholieken liefst gezien in blauwe kleedij. Zegswijze in Limburg: ‘Blauw, de kleur van Slevrouw’ (Sl is een samentrekking van ‘Onze Lieve’).
Hoe komen we toch aan de zegswijze ‘de plaat poetsen?’ De taalgeleerden hebben hun best gedaan, haar aannemelijk te verklaren buiten alle klankwaarde om. Een vrij gangbare verklaring beweert, dat die zegswijze uit het militaire leven komt. Altijd dat ‘histori- | |
[pagina 360]
| |
zeeren’! Een vluchtend soldaat sleept zijn geweer achter zich aan, de metalen plaat onder de kolf schuurt over den grond en wordt dus door den vluchtenden soldaat gepoetst. Wie gelooft nu, dat dààrvan de zegswijze komt ‘de plaat poetsen’! Neen. Die heeft alleen haar beteekenis te danken aan de klankwaarde van pl in ‘plaat’, versterkt door pts in ‘poetsen’. Vgl. 't Duitsche Putsch = coup d'état, en het Hollandsche ‘Pats’! | |
Kus.De kus is een overbekende lippenbeweging. Maar het zachte, deukgrage voorwerp, dat we ‘kussen’ noemen is.... heel wat anders. En toch.... In k-s (s-k) zeggen we een beweging van heen-en-weer, af-en-aan, op-en-neer. Bij de k gaat het achterste gedeelte van de tong van het achterverhemelte àf, en dat uit-elkaar-gaan wordt in den stootklank duidelijk gehoord. Bij de s worden het voorste gedeelte van de tong en het voorste gedeelte van het verhemelte, hoorbaar in sissend geluid, aaneengesloten. De k-s (s-k) zegt dus zoowel open-en-dicht als voor-en-achter. Bij den ‘kus’ sluiten-en-openen zich de lippen. Het Vlaamsche meisje ‘kust’ den vloer, in heen-en-weerbeweeg van haar dweil. We kauwen, op-en-neer, op-en-neer, met de kiezen. Dat doen we niet met de tanden. Met de tanden bijten we alleen iets àf. Daarom zijn ook de tanden langer en scherper dan de kiezen. En we voelen in dat ‘lange’ een karakteristieke tegenstelling tot de kort-platte kiezen, een tegenstelling, die we in een leuke zegswijze uiten. ‘Eten met lange tanden’ is: niet flink kauwen met de kort-platte kiezen. In tand klinkt de klankwaarde door van l-nd. Maar de l wordt verscherpt en vervast tot de t, omdat een tand inderdaad scherper en vaster is dan een l-nd. ‘Iemand aan den tand voelen’ heeft niets te maken met welk bijtinstrument ook, maar wel met het lange en het scherpe van onze tanden. Die zegswijze beteekent: iemand aan een lang en scherp verhoor onderwerpen. Maar we waren bezig met ‘kiezen’. Met dien klank duiden we nog iets heel anders aan dan kauwwerktuigen. Als ik een nieuwe hoed koop, moet ik in den winkel een hoed kiezen. Ik ‘pas’ er verschillende.... vóór den spiegel. Maar eer ik definitief gekozen heb, gaat menig hoedje heenen-weer van haardos naar toonbank. Een dergelijk heen-en-weer gebeurt bij het kiezen gewoonlijk. Bij het zoeken overigens ook. | |
[pagina 361]
| |
En de zieke, die herstel zoekt, kent het heen-en-weer van vrees en hoop. Ik heb nu eindelijk mijn nieuwen hoed gekozen. Ik zet hem triomfantelijk op, ben erg tevreden, versterk de sluiting van de s tot een flinken, definitieven lippenkneep p, en zeg: ‘kip’, ik heb heb je! En mijn kip is gèèn pluimvee. Mijn kip is niets anders dan de scherpe definitief-aandoende k en p, en de kort-ingehouden i, die ik ook hoor in de woordjes tip en stip. 't Woordje top bij 't sluiten van een koopovereenkomst is ook wel ‘definitief’ van klankwaarde, maar niet zóó definitief als kip. De o sleept meer, ‘staat’ minder dan die heel korte i, De ‘top’zegger laat nog altijd een aarzeling hooren van: zou-die me niet ‘nemen?’ Maar we dwalen af. Laten we blijven bij de k en de s. Het Duitsche ‘kosten’ beteekent proeven. Daarbij gaan de lippen open-en-dicht en de tong stoot vele stootjes, heen-en-weer tegen het verhemelte. Proeven is, overdrachtelijk: waardeeren, schatten in het algemeen. Ook schatten in geld. Mijn nieuwe hoed ‘kost’ zooveel. Bij de kust van ons vaderland komt de zee af-en-aan in ebbe en vloed, en de dichters hebben, klankwaardig, gelijk, als ze zeggen dat de zee het land ‘kust’. De t van ‘kosten’ lijkt me niet van symbolische klankwaarde. Waarschijnlijk bootst ze alleen het geluid van het ‘proeven’ na. Maar de t aan het einde van een woord zegt iets ‘definitiefs’. In ‘kust’ zegt ze dus iets definitiefs in weerwil van het heen-en-weer, dat door k-s wordt gesymbolizeerd: De kustzèlf ligt heel stil bij ebbe en bij vloed. Het zachte, deukgrage kussen noemen de kinderen een heerlijke uitvinding. Vooral een kussen ‘in optima forma’, een met stalen springveeren. Daar kan je zoo lekker op dansen, heen-en-weer. En wij, volwassenen, vinden een kussen ook wel prettig, al is ons heen-en-weer-beweeg daarop heel wat kalmer. Kaas leggen we tusschen de boterham. De sneedjes kaas hooren op de boterham te ‘passen’, als ze te groot zijn staat 't niet netjes, en als ze te klein zijn is 't niet lekker. Moeder meent, dat het nog een heele zoekerij is vóór de boterhammen goed zijn belegd. Daar komt een heen-en-weerkiezen bij, daar komt iets bij van 't uit elkaar houden en 't bij elkaar brengen van de deelen van een legprent. Daar komt ‘oordeel des onderscheids’ bij. Als iemand zich géén oordeel mag veroorloven over iets, omdat hij er geen verstand van heeft, dan zeggen we: hij heeft er geen kaas van gegeten. Die zegswijze heeft niet het minste historische verband met die lekkernij tusschen de boterham. | |
[pagina 362]
| |
Er is hoog-heilig rythme in de zangen der dichters. Maar er is iets als rythme, op-en-neerbeweeg in mijn sokken ook, als ze, mèt mijn beenen, in actie zijn. In kousen nèt zoo. Maar kousen zijn wel eleganter dan sokken. Een onelegante beweging kan ‘sukkelig’ aandoen, niet ‘kouserig’. We noemen een sigaar een sigaar, om de zelfde klankwaarde waarom we suiker suiker noemen. We bezuigen allebei met rythmisch keerende liphaaltjes in en terug. Als we zeggen dat iemand ‘de sigaar’ is, lijkt hij in de verste verte niet op zoo'n rookding. Maar hij staat er niet al te best voor, hij wankelt heen-en-weer, of hééft al gewankeld en ‘ligt’ nu. Een kast gaat open en dicht. Een zak is heel iets anders dan een kast. Maar toch, als een zak maar goed ‘zakkerig’ is, zie ik er iets als een deining in, iets als het plooibeweeg van een harmonica. Een sikkel en een geitesik zijn twee heel verschillende dingen. Maar toch: s-k! De sikkel gaat heen-en-weer, en een sik gaat op-en-neer. Een kast en een kist gaan open-en-dicht, maar de t zegt hier toch ook iets definitiefs. We krijgen bij ‘kast’ en ‘kist’ toch altijd het bijgevoel van de bedoeling, iets betrekkelijk-definitief weg te sluiten. In ‘kas’ en ‘cassa’ is die t niet: de kas van een Bank, hoe zorgvuldig en hecht ze ook gesloten wordt, is altijd verbonden met het gevoel van geldcirculatie. De k-s zonder meer zegt juist het nièt definitieve. Dit niet-definitieve is wel vergeten in het Fransche ‘casser’; maar 't duikt weer op in het juridische: ‘Hof van cassatie’. Het Hof casseert..... om een rechtsgeding geheel opnieuw te doen beginnen. In het woord ‘zeker’ zegt de r ook iets definitiefs, maar toch niet dat dood-definitieve van de t in kast en kist. De r van ‘zeker’ vooronderstelt het heen-en-weer van weifel en twijfel, welke beweging tot rust is gekomen in het ‘zekere’ bewustzijn. Als we de r van zeker goed uitspreken, doen we dat forsch, cordaat-scherp (de Vlamingen zeggen dikwijls: zekers), maar het ratel-ruischen van de r heeft toch nooit dat abrupte van de uiteindelijke t. In ‘zegel’ zijn de k en de r getemperd tot g en l. Als de leden eener samenleving niet al te zeker zijn van elkaars goede trouw, vinden ze het officiëele zegel uit.... ‘Ersatz’ voor de zekere functie van een weifelvrij publiek geweten. Een slinger zwaait heen en weer, een slungel ook. Maar de slungel zwaait heel wat minder cordaat dan de slinger. Wat beteekent ‘een slinger om den arm houden?’ Ik heb daar meer dan eene verklaring van gelezen. Maar altijd wordt er gedacht aan zooiets als een heuschen | |
[pagina 363]
| |
‘slinger’. De beteekenis van die zegswijze moet alweer gezocht worden in de symbolische klankwaarde alleen, in dit geval s-g, analoog aan s-k. Dààrom kunnen we ook evengoed zeggen: een slag om den arm houden. Wie een slag of een slinger om den arm houdt, gaat niet recht door zee. Wat ‘arm’ hier beteekent weet ik niet. Het heen-en-weer gekronkel van een slang doet ons een slang ‘slang’ noemen. De Engelschen noemen dat dier anders omdat ze 't anders aanvoelen. Maar de klankwaarde van ons woord slang kennen ze toch ook: ze noemen de volkstaal ‘slang’ voor zoover die afwijkt van ‘rechte’ taal en ‘rechte’ uitspraak.
Nu ik eenmaal gesproken heb over, ‘een slag om den arm’, kan ik niet nalaten iets te zeggen over ‘Hij heeft 't achter de mouw’. Die zegswijze is tweeledig. Ze zegt vooreerst dat iemand iets achterhoudt, iets verbergt. Ze zegt verder, dat diezelfde iemand op een bepaalde kwestie niet ingaat, maar er vlak langs blijft strijken, er langs ‘scheert’. Mouw - klankwaarde: m-w (w-m). Een meeuw scheert over het wateroppervlak. Onze voorouders droegen langere mouwen dan wij, en die waren vaak afgezet met lubben. Hun mouwen ‘streken’ zachtjes over de ruggen van hun handen en heetten daarom mouwen. Zoo strijkt ook iemand langs een kwestie als hij 't ‘achter de mouw’ heeft. Een wambuis is zoo wijd en hangt zoo los, dat het licht ergens tegenaan strijkt. Het woord warm heeft tweevoudige klankwaarde. Als we de ‘chemie van het woord’ op ‘warm’ toepassen, krijgen we: warm = w-m + ar. De klankwaarde van ar kennen we al. Op ar van ‘warm’ ligt de nadruk als het erg warm is, benauwend warm. Als het ‘lekker’ warm is, ligt de nadruk op de eerste en laatste letter: w-m. ‘Lekkere’ warmte drukt niet, maar scheert zachtjes langs je lichaam, ‘streelt’ je huid.Ga naar voetnoot1) De lange mouw van mijn voorvader streelde den rug van zijn hand, niet de muis van zijn hand. In dit woord ‘muis’ is m-s (de scherpe s) in zekeren zin het tegenovergestelde van m-w (zachte w). De muis van de hand is verstoken van de mouwstreeling. En het lastige knaagdiertje, dat zoo bang voor poezen is, draagt zijn naam terecht: als we aan een muis denken, komt het niet in ons op, ze ergens langs | |
[pagina 364]
| |
te zien strijken - we zien ze verdwijnen, diep in onze provisiekast of diep in haar holletje.
De s-k kan getemperd worden tot z-g, en dan inderdaad de gewijzigde klankbeteekenis krijgen van: wèl heen-en-weer, doch niet uitsluitend heen-en-weer, maar met een beweging in één richting er bij. Dit wordt grafisch voorgesteld in de zig-zag-lijn: die gaat wel heen-en-weer, maar toch tevens continueel dóór naar rechts of links, naar boven of beneden. Andere voorbeelden: Het ‘neerzijgen’ zien we alleen bij een levend wezen of een wezen, waarin we met onze verbeelding leven leggen; een wezen, dat dus tegen het neerzijgen worstelt met telkens weerkeerende strijdstooten. Maar als het inderdaad neerzijgt, gaat de levenslijn toch continueel omlaag. De ‘zege’, die een strijdend volk neerzijgen doèt, vooronderstelt heen-en-weergaande oorlogskans. Maar de zege is meer den overwinning alléén. We hooren in ‘zege’ continueel opgaande krachtlijn - ‘overwinning’ zegt alleen het feit van momenteel de-baaszijn. ‘Zegenen’, direct en in eigen naam, kan God alleen. De geloovige is overtuigd van de continueel opgaande lijn in Gods zegen. Maar ieder geloovig volk is toch als het Joodsche: het ziet zig-zag-lijn in Gods zegen ook, geheel zonder vloek is Gods zegen niet. Er is weinig ‘constateerbare’ overeenkomst tusschen een ‘zaag’ en een dichter, die verzen ‘zegt’ of ‘zingt’. Maar het woord voelt er toch een karakteristieke overeenkomst in: de zaag gaat heen-en-weer, maar de lijn die zij in 't hout snijdt gaat dóór; en in het vers is ‘gang’ èn ‘deining’ beide. Met korte haaltjes in-en-terug ‘zuigt’ het kind de moedermelk, maar om het levensvocht te laten dóórvloeien naar zijn maagje. De ‘zuiger’ van een pomp gaat op-en-neer maar de bedoeling is het water op te voeren, omhoog, in een dóórgaand beweeg. Hoe vaak wisselt de zuiger van een locomotief zijn heftig heen en heftig weer.... maar de trein gaat dóór. Conventie? | |
Wel.Dit woord kan beteekenen ‘golf’ of ‘bron’. Ook ‘goed’, b.v. ‘zich wel voelen’. Ook een sterke bevestiging ter neutralizeering van een ontkenning: ‘Al zeg je honderdmaal neen, ik zeg je, dat je 't wèl gedaan hebt’. Ook een bemoedigingswoordje in een redeneering: ‘Hoe zullen we dit verschijnsel verklaren? Wel.... zus en zoo.’ | |
[pagina 365]
| |
Ten slotte een aangename verrassing: ‘Wel, wel, dàt vind ik leuk!’ Met wel zeggen we iets ronds, zachts, buigzaams, al naar den verschillenden nadruk, dien we leggen op het fundamenteele gevoel, dat we in w-l uitzeggen. Dat fundamenteele gevoel echter is lenig lijngevoel. Vgl. wol, wiel, wal, wil, weelde, wel. Wol is zachtlijnig, het wiel is rondlijnig (in tegenstelling tot het ‘rad’, bij welk woord we nadruk leggen op harde spaken of scherpe haaktanden aan den omtrek: we zeggen ‘radbraken’ niet ‘wielbraken’). De wal is, in tegenstelling tot den ‘muur’, nadrukkelijk, ‘omgeving’. ‘Muur’ zegt, als zoodanig alleen ‘ruimte’, ruim vlak. De lange u-klank wisselt vaak met de ui (het Middeln. ‘suver’ = ‘zuiver’) en de r-m vinden we in ruim zoowel als in muur. Vgl. ook ‘meer’. Ook wil is een-en-al gevoel van lijning, uitlijning. De fundamenteele lijning is de cirkellijning, de uiterlijkheid van het cirkelvlak. En zij is niet zonder de cirkelstraling, de innerlijkheid van het cirkelvlak. Het cirkelvlak, beeldend gezien, is een oneindig-fijn weefsel van uitstraling en omlijning. Op de straling, de uitstraling valt de nadruk bij ‘wil’ - een treffend voorbeeld van beeldend figuurgevoel in den symbolischen woordklank. Weelde is weer nadrukkelijk zacht - ‘harde’ weelde is er niet. Hetzelfde lijngevoel klinkt ook in l-w. Lauw is de zachte overgang van warm naar koud. Als de storm luwt is zijn hard geloei voorbij. Het Engelsche law (= wet) zegt het niet-stootende, de ‘lijn van geleidelijkheid’ in publiek dadenleven. Bij leeuw denken we primair aan wellende leeuwenmanen: een tijger heeft die manen niet. Als de w in v overgaat, blijft het klanksymbool van het lenige, het nietstootende: leven, lieven, loven, laven, gelooven. Welnu, als wel ‘golf’ beteekent, valt de nadruk op het lenig-buigzame van niet-stootende golflijning. Als wel ‘bron’ beteekent, valt de nadruk (zooals bij ‘wil’) op het beweeg van binnen-naar-buiten. Als wel ‘goed’ beteekent, valt de nadruk op ‘zacht’. Wordt wel gebezigd als sterke bevestiging, dan valt de nadruk weer op ‘vanbinnen-uit’. ‘Je hebt het wèl gedaan’ is aequivalent met ‘Mijn innigste overtuiging dwingt me, je te veroordeelen.’ Als bemoedigingswoordje geeft wel (of welnu) het niet-stootende aan van een conclusie: het laat die conclusie aanvoelen als zachte overgang vanuit een reeds aangenomen beginsel. Als uiting van aangename verrassing zegt het weer opwelling van binnen naar buiten ‘Wel, wel, van ganscher harte wèlkom!’ | |
[pagina 366]
| |
We hebben nu geluisterd naar eenige woorden met meervoudige beteekenis. Er zijn er veel meer. Maar we hebben toch al materiaal genoeg om de volgende veronderstellingen te mogen formuleeren: 1e. Het woord, het echte ‘woord’ is geen resultaat van conventioneele afspraak, maar een natuurlijk, spontaan-geworden symboolin-klank, dat vele dingen samengrijpt in één gemeenschappelijke karakteristiek. 2e. De symbolische klankwaarde drukt die karakteristiek uit. De gedifferentieerde, constateerende woordbeteekenis gaat op in het zinsverband. En de affectieve beteekenis wordt gezegd door de intonatie, nièt door de primaire klankwaarde. 3e. Constateerend woordgebruik in zinsverband berust, althans gedeeltelijk, op conventie. Maar dat de klankwaarde een bepaalde groep handelingen of voorwerpen uitkiest om die te benoemen en geen andere groep, is alleen toe te schrijven aan de natuurlijke, symbolische klankwaarde. 4e. Er is hiërarchie van klankwaarde. De adel van het woord is uitbeeldende, symbolizeerende klank. Klanknabootsende woorden zijn woorden van lager orde. 5e. Iedere taal symbolizeert klankwaardig en ‘vanzelf’. Verschillende talen passen de klankwaarde verschillend toe, omdat verschillende taalvolken de objectieve werkelijkheid verschillend aanvoelen. 6e. Adjectiva als ‘indrukwekkend’, ‘plechtig’, ‘plat’, hooren bij de intonatie, nièt bij de klankwaarde van het woord als zoodanig. Er is b.v. plechtige of platte intonatie, maar er zijn geen plechtige of platte woorden. M.H.J. Schoenmaekers. |
|