| |
| |
| |
Nora
VII.
‘Ga je mee, Fee?’ vroeg Nora uit de eetkamerdeur naar buiten tredend.
De avond van den heeten Augustusdag was nog warm.
Fee installeerde Grootmama, die nog wel wat buiten zitten wilde, in haar stoel in de waranda. Op het gazon geurden de kleurige bloembedden, en aan den strakken hemel, waarvan het helle blauw thans verbleekte begon de gouden zonnebol reeds te zakken.
‘Het zal zoo heerlijk zijn, om te wandelen,’ zei Nora met verlangen in haar stem.
Iederen avond dreef dat verlangen naar den stillen avond, haar naar buiten, tusschen de velden, waar 't nog licht was, lang nadat onder Beresteijn's zware boomen den schemer zich gelegd had.
‘Kom je, Fee!’
Maar Fee schudde het hoofd.
‘Ik moet eerst een paar tennisschoenen van Emilie voor haar inpakken. Ze heeft gevraagd ze zoo gauw mogelijk te zenden, nu brengt Willem ze zoo nog even naar 't bestelhuis van den bode.’
Nora toonde niet veel belangstelling.
‘Wat later wil ik wel.’
‘Nee... dan ga ik maar alleen.’
Nora dacht, ze kon onmogelijk nu weer tevreden bij Grootmama gaan zitten, die indutte na tafel. Ze moest zich eens bewegen, en die avondwandelingentjes hadden een bekoring, waaraan zij niet ontkwam.....
‘Waar ben je, Beer?’
Hij was haar al vooruit, met groote sprongen. Jankend, druk doend van pleizier, dat hij alweer mee mocht, stoof hij de laan uit.
| |
| |
Buiten 't hek aarzelde Nora even.
‘Hier maar heen, Beer.’ En als vanzelf sloegen zij toen als iederen avond den langen landweg in, die uitkwam achter in het dorp, en dan langs de pastorie, de kerk door de dorpstraat terug naar Beresteijn voerde.
Ze liepen niet hard. De zon was nog warm. Op het afgemaaide korenveld, waar zij langs kwamen, reed de laatste vracht hobbelend over de ongelijke stoppels naar huis.
Een warme hooigeur kwam uit de wiegelende vracht op Nora toe.
Ze hoorde het landvolk luid met elkaar praten. Ze gingen opbreken. De dag was om, en een jonge zanglustige boer, hief op zijn onwelluidendst een vaderlandsch lied aan. Kinderen liepen nog tusschen de opgezette schoven door, zoekend naar achtergebleven aren, die zij in dikke bossen onder hun arm geklemd hielden, vol ijver 't werk voortzettend van heel dien heeten dag, dat ze gebukt hadden achter de wagens aan.
Het gras aan den kant van den weg was stoffig, droog. Het had in geen weken geregend en de zon was fel op den dag. Nora verbood Beer, die op een boerenerfje een kip achterna jaagde die nog eenzaam achter 't huis was blijven rondscharrelen, terwijl de anderen lang op stok waren gegaan. Beer, gehoorzaam kwam weer naast haar loopen, en Nora beantwoordde den groet van den boer, die over zijn hekje geleund van den avond genoot.
De zon was nu slechts een rooden halven schijf meer, die achter een langen gouden bank verdwijnen ging. Het licht viel flikkerend op één kant van den kerktoren, die slank en hoog in de verte oprees.
In den sloot begonnen de kikkers hun luidruchtigen, dik-gorgelenden zang. 't Werd al stiller buiten, en in de lucht kwam iets zuivers, koels. De warmte hinderde Nora nu niet langer en stil genietend liep ze voort, onweerstaanbaar gedreven tot deze wandeling zonder welke haar dag niet af was.
En altijd voerde haar terugweg door het dorp, waar 't roezig beweeg van den dag tot rust gekomen was, in stille groepjes pratende menschen buiten de deuren, villa-bewoners, die zaten thee te drinken in hun tuinen, de studeerkamer van den dokter waar 't licht dikwijls héél vroeg al brandde.....
Een enkele maal zag ze hem in de serre zitten, of speelden de kinderen nog in den tuin.
En als Nora en Fee samen waren, vond Nora hierin aanleiding
| |
| |
Fee, die 't gezin wel kende, altijd opnieuw om verhalen te vragen, die Fee geduldig, argeloos deed.....
Nora glimlachte in gedachten voor zich heen.....
Toen op eenmaal troffen luide kinderkreten haar oor, met een schok zag ze op en onwillekeurig ging ze harder loopen.
Op een stukje weiland aan den zoom van den weg, speelde Jan Stronck met zijn kinderen. Hij had eigenlijk weinig tijd om zich met de jongens te bemoeien, maar de enkele maal, dat hij vrij was, legden ze ook onmiddellijk beslag op hem, en van avond had hij zich mee laten troonen.
Zijn stoere, blonde figuur, stond als een goedige reus tusschen hen in, maar zijn bewegingen waren jongensachtig vlug en lenig en zij draafden en stoeiden onvermoeid in 't lage gras, waarop hun voeten gleden.
Daar was een smalle sloot, die om 't weitje liep. De groene biezen schoten hoog aan de kanten op, en alleen onderin stond een béétje water, maar 't was een heldenstuk toch, wie dáár over kon.
Frits durfde niet.
‘Kom jongens, probeeren,’ drong de vader. Frits liep een heel eind achteruit, den afstand metend, met een ernstig gezichtje.
‘Nu komen,’ riep Jaapje, de kleinste, hem achterna hollend. Frits repte zich, hij draafde letterlijk vooruit. Hij leek een grijslinnen bal zoo, waaruit een paar bloote beentjes staken.
‘Toe dan, toe dan!’
Vlakbij den sloot al, op 't punt van den sprong te wagen hield hij plotseling in, hij kon toch niet.
‘Nog eens probeeren.’ Hij zag rood van inspanning, zijn tong hing als van een hond, een heel eind uit zijn mond, maar hij wou er komen ditmaal.
Met de uiterste inspanning van zijn krachten zwaaide zijn klein figuurtje over den sloot, op handen en voeten kwam hij neer! Hij beet haast in het stof, zijn knieën zagen grijs, maar hij wàs erover!
De avondstille lucht droeg het gejuich van hun schelle stemmen een heel eind ver.
Haastig krabbelde hij overeind.
‘Nou ik, nou ik,’ wou Jaapje.
‘Nee Váder!’
Vader met Jaap! Dát was een kunst! Jaap klemde zijn armen om
| |
| |
zijn vaders hals, en zóó met Jaap op zijn schouder, kwam de dokter met een elastischen zwaai van zijn langen beenen aan den overkant van den weg aan.
Hij stond meteen voor Nora.
‘Ik wist niet dat U zoo mooi springen kon!’ zei ze vroolijk.
Hij lachte. Met een half verlegen uitdrukking op zijn verhit gelaat, liet hij Jaapje van zijn rug op den grond glijden, gebood de jongens goedendag te zeggen.
Frits en Jaap vonden deze onverwachte inmenging maar half prettig. Zij hadden thans recht op Vader's aandacht en zwijgend, met groote nieuwsgierige oogen stonden zij Nora aan te zien, die met hun vader bleef staan praten.
Toen was Beer er gelukkig, die hun belangstelling wekte. Nora stond ze toe, Beer die goedig was, bij den halsband te nemen. Spelend met de hond liepen ze vooruit, lieten hem weer los, en holden om 't hardst.
‘Voortmaken jongens! We moeten naar huis. Het is jullie bedtijd al geweest,’ commandeerde de dokter, op zijn horloge ziend.
Vanzelf liepen hij en Nora achteraan.
Ze gingen denzelfden weg, en natuurlijk bleef hij naast haar loopen.
De zon was onder nu en over de weiden viel nog slechts den flauwee naglans van het gouden licht, dat was heengegaan. Nora zeide niet veel. Er was geen lust tot praten in haar. Zwijgend ging ze naast den dokter voort.
Het geluid van zijn diepen donkeren stem voelde ze als een streeling over zich heengaan.
Deze ontmoeting, die zij niet gezocht had, wekte een ontmoedig gevoel van dankbaarheid in haar en zij dacht hoe zij wenschen zou altijd zóó te kunnen blijven doorloopen, in den vrede van den avond.
Ze zou niet moe worden. Niet moe ook van te luisteren naar de kleine, onbeduidende verhalen van den dag die hij haar deed; anecdoten van dorpelingen, die zij wel kende....
Zijn stem schoot telkens uit in den zorgeloozen jongenslach, die zij van hem kende.
Dan met den plotselingen overgang van scherts naar ernst, die zij zoo wel begrijpen kon, begon hij te verhalen van een droevig sterfgeval, dat hij juist had meegemaakt.
‘Een jonge kerel van nog geen zes en twintig jaar. Als hij maar hier had willen blijven had hij 't nog wel een paar jaar gemaakt, maar
| |
| |
dat werken op een fabriek deugde niet voor hem. Ik heb hem nog gewaarschuwd, maar ze willen dan meer verdienen....’
‘Jammer....’ Nora kende het gezin wel. Thuis, had ze er Grootmama al van hooren spreken, en ze dacht hoe Fee of zij, dezer dagen de oude vrouw stellig naar de weduwe zouden moeten vergezellen.
Haar gedachten zwierven weer af, onbestemd.
‘Wat 'n mooie stille avond,’ zei ze, gedachteloos omzich heenziende.
‘Bevalt het u beter in deze eenzaamheid, dan in de drukte van het stadsleven?’
Hij had juist bij zichzelf loopen overleggen, wat een overgang het voor dit meisje geweest moest zijn, uit een totaal andere omgeving komend, te worden overgeplant op het afgelegen Beresteijn.
‘Voor het oogenblik wel,’ zei ze.
‘Ja, nu dat het zomer is,’ viel hij in, ‘maar als de winter komt, de lange eentonige winter zonder genoegens, zooals wij die hier kennen, blijft u dan ook hier?’
Ze zag op. Het was een vraag, haar in den laatsten tijd door velen gedaan, maar nu op dit oogenblik trof hij haar uit dokters Stronck's mond anders.....
Zij had een vluchtige aarzeling, voor ze antwoordde.
‘Ik denk van ja,’ zei ze flauwtjes.
Hij had gezien, de verandering op haar gelaat, hij was toch niet onbescheiden...?
Al pratend had hij bedacht, hoe weinig hij haar kende. En een plotselinge nieuwsgierigheid stak in hem op om te weten, wat de afgeloopen jaren haar hadden gebracht. Hoe was haar leven in den Haag geweest? dacht hij, wat had ze beleefd, gedacht, geleden misschien?
Hij voelde een bruusk jaloersch verlangen, te weten van haar jeugd, haar kinderjaren, al wat er in haar leven geweest was....
‘Hadt u een aangenamen tijd, in den Haag?’ vorschte hij.
Ze zag de eerlijke belangstelling in zijn toegekeerd gelaat, en van zelf begon ze toen te praten, van die jaren in den Haag. Ze vertelde hem ook van haar eenzame jeugd. Zij drietjes altijd op Beresteijn, opgevoed door een stijve gouvernante....
‘Toen ik ouder werd, kón ik 't er niet langer uithouden! maar nu vind ik, dat ik er noodig ben. Ten slotte was 't ook geen opoffering, ik verlangde weg te komen, dáár....’
Hij knikte. Getroffen had hij een blik geslagen in haar grillige,
| |
| |
onrustige natuur. Achter hun vluchtig woordenspel had hij dikwijls vermoed een onvoldaanheid in de diepte van haar gemoed.
Hij wist nu, dat het hem, den rustigen blijlever, onbewust had aangetrokken. Zwijgend ging hij voort, met in zijn oor nog den klank van haar stem, die zich opwond onder 't spreken, en hij luisterde met den prettigen glimlach, van zijn open, verstandig gezicht.
Kleine Jaapje was moe geworden. Hij liet Frits met Beer in den steek en kwam naast zijn vader loopen.
Stil sloop zijn handje in die van zijn vader en een beetje slaperig liet hij zich mee trekken.
‘Ben je moe, vent? We zijn zoo thuis,’ troostte de dokter.
Jaapje knikte.
Het gesprek van de groote menschen boeide hem niet. Ze praatten zoo ernstig, hij durfde niet storen, en geduldig slofte hij voort, op zijn stoffige voetjes.
Jan Stronck vertelde Nora hoe hij anderhalf jaar geleden met zijn gezin in dit dorp was gekomen.
‘De gezondheid van mijn vrouw had mij er toe gedreven de praktijk hier over te nemen. Wij kwamen uit Amsterdam,... U begrijpt, dat was heel iets anders. Maar wij genieten ervan. Ik had verbazend drukke jaren achter den rug, in 't groote gasthuis. Maar wij zullen hier waarschijnlijk niet altijd blijven. Als de omstandigheden nog eens veranderen....’
Hij sprak zorgeloos. Zijn woorden duidden op een onzekere, verre toekomst, en hij bekommerde zich er thans niet over.
Nora antwoordde niet. Ook haar stond iedere gedachte aan de toekomst ver. Zij wilde alleen in het heden leven, de dagen nemen, zooals zij kwamen.
Voor het doktershuis stonden zij stil, om afscheid te nemen.
Hij bedacht zich even.
‘Ik heb nog altijd een brochure, die ik Uw vader beloofd heb, bij mij thuis liggen. Ik heb al een paar maal vergeten, hem mee te brengen. Wilt u misschien de knecht eens aanzenden...? Of....’
Ze hadden allebei dezelfde gedachte.
‘Ik kan 't misschien nu wel zelf meenemen,’ zei Nora.
‘Heel graag.’
Hij hield de huisdeur voor haar open, deed haar zijn kamer binnengaan.
‘Hier jongens, goedennacht zeggen.’
| |
| |
Hij voerde hen in één greep van zijn arm, beiden voor Nora, en zij stotterden, een vluchtig goedennacht.
‘Mag Beer nog eens komen?’ bedacht Frits.
‘Zeker je moet hem maar eens komen halen.’
Ze hoorde hen na, stampend op de traptreden, pratend tegen iemand die onzichtbaar bleef.
Jan Stronck stond aan zijn bureau zijn papieren door te zoeken. Nora was op de haar aangeboden stoel bij 't raam gaan zitten en liet haar oogen glijden langs de portretten aan den wand. De kamer was kaal, hoogst eenvoudig gemeubileerd. Op een plank aan den muur stonden fleschjes en potjes aaneengerijd. Een groote kast met instrumenten nam bijna den heelen muur in, en Nora snoof den eigenaardigen geur, die het koele vertrek doortrok. Nora die op Beresteijn aan een weelderige omgeving gewend was, leek 't alles dubbel sober. Maar ze vond geen aanmerking. Ze voelde zich als in een heiligdom, en zij stelde zich in stilte voor, hoe velen hier dagelijksch kwamen, om zijn raad.
Ze wist, dat hij zacht en vriendelijk was voor de patienten....
‘Ik vrees, dat ik u voor niets heb lastig gevallen,’ praatte de dokter in zichzelf, radeloos zijn brieven en papieren dooreenschuivend.
‘Ik ben niet erg netjes,’ verontschuldigde hij zich, opziend van zijn overladen schrijftafel.
‘Dat zie ik,’ lachte Nora vrijmoedig terug.
‘Hier heb ik 't,’ zei hij meteen verlucht er boven op. Hij stak de kamer door, met een dun groen boekje in zijn hand.
‘Wilt u dit aan uw vader geven?’
‘Dank u.’
Ze stond meteen.
Hij liet haar zelf uit, liep mee naar het hek.
Het was helder en stil buiten. In 't Oosten stond vuurrood de volle maan, die nog geen licht gaf.
Ze wezen er elkaar tegelijk op.
‘Het lijkt een lamp,’ zei Nora, opziend in den klaren wijden hemelkoepel, waartegen de kruinen van de boomen zwart afstaken.
Onbewust, nam zij de bizonderheden van dezen avond voor goed in zich op en jaren later, voelde zij nog, scherp, den indruk na.
‘Een roode maan beduidt warmte,’ wist de dokter.
Ze stak haar hand uit.
‘Dokter.’
| |
| |
‘Dank voor uw prettige wandeling,’ zei hij, de hare even vasthoudend.
Het tuinhekje sloot piepend.
‘Kom Beer!’ riep Nora.
Jan Stronck zag een oogenblik de lichte gestalte na, zooals hij vlug de dorpstraat uitstapte, terug naar Beresteijn.
Toen keerde hij langzaam, in gedachte fluitend zijn lijfdeuntje, naar huis terug.
Nora liep voort, als had zij vleugels aan haar voeten. Ze voelde zich zóó licht. zóó blij! Ze had kunnen zingen, zingen van den rijkdom van dezen avond, die jubelend in haar omhoog steeg.
En terwijl zij voortging in den klaren avond, werd zij zich bewust, dat zij had ontvangen het schoonste, het grootste, wat het leven bieden kan.
Ze voelde zich zoo oneindig rijk, dat geen nevengedachten bij haar opkwamen. Nu wist ze, wat het was, dat door haar dagen gezongen had.
Zij kon niet redeneeren, geen enkele overweging drong op dit oogeblik tot haar door, zij voelde alleen, dat er iets grootsch in haar leven gekomen was, en dat ze het aanvaardde als een genadegift.
Het had zich als een wonder plotseling aan haar geopenbaard, en ze had het herkend met een huiver van geluk, als het eenig ware.
‘Hoe arm was zij geweest tot nu toe,’ zei ze zichzelf. 't Kwam haar op eenmaal zoo dwaas voor, dat ze ooit had durven denken, het leven te zullen vinden, temidden der drukke beslommeringen van de wereld, jachtend naar versche indrukken, naar bezigheid, altijd meer, tot het zich voor haar opstapelde, haar stortte in steeds nieuwe belangen, haar in aanraking bracht met steeds andere menschen!
Met een moe lachje, bedacht ze zich, hoe 't haar alles was gaan tegenstaan, en toen ze zich bitter en vermoeid bekend had, het leven had haar overwonnen, toen was het gekomen, in de stilte van dit afgelegen dorp, waar alle wereldgewoel zoo onwezenlijk leek en zij niet had begeerd, noch verlangd dan rust.
Hier was 't voor haar opgegaan, het wonder, waarnaar zij onbewust gezocht had.
Het was gekomen met lichtenden fakkel, en 't scheen tot op den bodem van haar ziel.
| |
| |
Ze begreep zelf niet, hoe het zoo opeens gekomen was.
‘Het was er altijd geweest, dádelijk!’ dacht ze, stil gelukkig voor zich heen.
Hoe had zij ooit de dagen lang en vervelend kunnen vinden! Tegenwoordig waren ze alle rijk, vol van hun eigen, stille bekoring.
Het leven werd haar plotseling tot een feestgang door hooge, lichtzalen, waardoor haar voet geleid werd, door dien éénen, die zoo eenvoudig zijn weg ging en die 't haar geopenbaard had, wat het leven waard is, in zijn wondere schoone diepte.
‘Hij was als geen ander,’ dacht ze ontroerd.
Voor haar herinnering herrees vluchtig op eenmaal als een zeepbel, die weer uit elkaar spat, de gedachte aan menigen dwazen, overmoedige flirt, die zij in haar uitgaanstijd in 't voorbijgaan had gevoerd. Altijd na eenigen tijd plotseling er een eind aan makend, omdat het haar tegenstond. Zij hadden haar wel eens ongevoelig genoemd, maar in de doffe onverschilligheid, die op zoo'n tijd van opwinding volgde, had zij gevoeld de pijn om eigen teleurstelling, dat geen diepere gevoelens bij haar vermochten te worden gewekt.
Hoe anders was dit.....
Beer snuffelde met zijn warmen, natten snuit aan haar hand. In het gras zong een krekel en in de weiden sloeg op eenmaal hoog de zomerdauw op, waarin de koeien en paardenpooten wegdoezelen als in een grijze zee van nevels.
‘Hij is braaf,’ zei Nora, gedachtenloos tot den hond.
In den laan van Beresteijn was 't volslagen schemer.
Uit de tuinkamer scheen 't licht naar buiten.
Nora haastte zich, haar stappen snerpten over de kiezels.
Ze was wel heel laat thuis van avond.
‘Hé Grootmama, zit u nog hier?’
In de waranda zat nog de oude vrouw, klein en zwart, gedoken in haar stoel, mijmerend voor zich uit te staren. Het was een bizonder zwoele avond.
De majoor, die nooit lang buiten zat, las binnen bij het licht, de couranten. Aan de piano zong Fee de melodieuse Fransche liedjes, die Grootmama zoo graag hoorde.
Nora zette zich opgewekt over de oude vrouw.
‘Je bent làng uitgeweest,’ zei Grootmama zacht.
‘Ja.’
| |
| |
In haar stem was een warmen, diepen klank. Ze leunde haar hoofd tegen de rieten stoelenleuning en zag uit in den donkeren tuin.
In de zware kruinen der beuken bewoog een vogel in zijn nest, met veel geruisch van vleugels.
Het geluid van Fee's stem was als een zoet geruisch on haar heen. Ze onderscheidde niet den zin der woorden, maar de weeke amoureuse klanken pasten bij den vredigen avond. Ze schenen gedragen te worden, de schemerige verte in, die vol geheimenissen leek.
Nora neuriëde zacht de melodie mee.
Grootmama had al een paar maal naar haar opgezien, maar haar gezicht was in 't duister gehuld.
De schaduw van een vleermuis zwenkte telkens-een rappen cirkel beschrijvend, voorbij.
‘Nog meer, Fee!’ verzocht Nora, toen Fee even ophield.
‘Willen we naar binnen gaan? De vleermuizen beginnen te vliegen,’ zei Grootmama opstaand.
Jan Stronck zat dien avond nog laat over zijn bureau gebogen. De studeerlamp belichtte zijn knap, regelmatig gezicht, het volle blonde haar, waardoor zijn hand telkens gedachtenloos streek.
Hij had zijn pen neergeworpen en met het hoofd op zijn hand geleund, bleef hij over zijn boeken heen zitten zien.
Zijn vlak voorhoofd was gerimpeld en in zijn oogen lag een ongewoon ernstigen somberen gloed. Die oogen waarmee hij gewend was, de wereld zoo rustig en helder te bezien.
Jan Stronck was geen tobber of mijmeraar van natuur. Hij nam de dagen blijmoedig zoo als ze kwamen. De groote lijnen van zijn leven had hij rustig duidelijk voor zich afgebakend gezien, en daar-na leefde hij, met gezonden werkkracht zijn plicht vervullend. Al het lijden, dat hij in zijn praktijk aanschouwde, de vele ellende, waarmee hij in aanraking kwam, hadden hem niet verbitterd. Hij aanvaardde het, met een warm medegevoel, hij ging tot de menschen, verzachtend, helpend, waar hij kon. En uit zijn rustige, vertrouwende levensbeschouwing putte menigeen moed en opbeuring.
Zijn eigen leven was gelukkig geweest. 'n Knappe, vlugge jongen was hij al vroeg klaar geweest, jong getrouwd. Heel jong eigenlijk, maar dat brachten de omstandigheden zoo mee, toen Phine's ouders stierven en zij niemand had dan hem..... Eigenlijk hadden ze altijd voorspoed gehad, 't liep hen in alles mee. Phine was niet sterk, in
| |
| |
Amsterdam, toen hij nog assistent was, sukkelde zij, hier buiten, waar 't leven rustiger was, begon ze bij te komen. Hun jongens waren gezonde vlugge kinderen. Hij hield van zijn werk, kon er zich beter aan wijden hier, waar hij hij meer tijd had... Phine bezat nu haar ideaal in een grooten tuin, dat had ze altijd gewenscht.
Effen en onbezorgd gleden de dagen voorbij. En toch hing er een wolk boven Jan Stronck's gelukkig bestaan, dat in zijn diepte niet meer zoo rimpelloos was, als voorheen.
Hij voelde 't zelf, hij was uit zijn evenwicht gebracht en hij streed met zijn gedachten.
Het was Nora's beeld dat zich telkens tusschen zijn overpeinzingen drong.
Hij schoof zijn boeken van zich.
Hij wilde niet langer aan haar denken. Hij wist, te veel van zijn gedachten waren in den laatsten tijd, door haar in beslag genomen.
En toch was 't altijd weer naar haar fleurig, levendig persoontje, waar de kringloop van zijn gedachten hem heenvoerde.
Hij wist het. Hij gaf zich rekenschap van de zeldzame belangstelling, die hij voor haar gevoeld had, van af de eerste maal, dat hij haar gezien had, in dat boerenvertrekje bij vrouw Kool.
Er was iets onweerstaanbaars voor hem in den opslag van haar wonderlijke lichte oogen, in den bevattelijken glimlach van haar vluggen veranderlijken mond, die haar gezichtje zulk een zeldzame bekoring gaf.
Heel haar optreden had hem onweerstaanbaar aangetrokken.
Hij praatte graag met haar. Haar rake scherts amuseerde hem altijd opnieuw, en als hij op Beresteijn met den majoor zat te praten, vond hij er een rustige voldoening in te weten, dat zij daar zat en hen gadesloeg. Als hij opzag zou hij haar oogen ontmoeten en hij voelde dat ze hem begreep.
Hij wist dat ze hem ook mocht.
Van avond had hij gevoeld, hoe haar invloed op hem toenam....
In den laatsten tijd was hij gaan zien en begrijpen, en met het ontleden van zijn gevoelens was zijn rustige gelijkmatigheid ver dwenen.
Hij voelde dat hij stond tegenover een macht in zijn leven, die sterker was dan hij. Hij kon 't niet aan nog: Hij zag 't niet door. En in zijn eenzame avonduren, streed hij om met zichzelf tot klaarheid te komen. En dan was hij prikkelbaar, als hij gestoord werd.
| |
| |
Daarnet nog. Phine was goedennacht komen zeggen.
Het was heel gewoon, dat zij dat deed.
Hij bleef wel meer langer beneden dan zij, en 't hinderde hem nooit, eens even door een praatje uit zijn werk gehaald te worden.
Van avond hinderde hem eenmaal alles.
Met afwezigen blik had hij haar aangezien.
‘Wat wil je?’
‘Niks. Ik kom je goedennacht zeggen.’
Ze bracht een paar perziken op een bordje mee, zette ze voor hem op de schrijftafel.
‘We hebben een heel mandje gekregen van Beresteijn. De knecht bracht ze vanmiddag, uit naam van de oude mevrouw. Ik vergat nog het je te vertellen.’
‘O zoo?’
‘Vergeet je niet, ervoor te bedanken, morgen?’
‘Ik kom er niet morgen,’ zei hij stroef, zijn oogen dwalend over de regels van 't opengeslagen boek voor zich. Het besluit was van dit oogenblik en terwijl hij het uitsprak, speet het hem alweer, dat hij zich zóó den kans ontnam.
‘Dan zal ik 't wel doen,’ zei ze rustig. Hij had toegezien hoe ze zijn gordijnen sloot. Ze had nog een verhaal gedaan van een van de kinderen, argeloos, vriendelijk, niet beseffend hoe zij hem hinderde, hoe hij haar spreken hoorde met nauw verkropt ongeduld. ‘Mijn hemel wat bezielde hem toch?’
‘Ben je moe?’ had Phine gevraagd, en haar groote zachte oogen hadden hem even verwonderd aangezien, dat hij niet antwoordde en volhardde in zijn narrig zwijgen.
Toen zij was heengegaan, boog hij zijn hoofd in schuldbesef. Dat mocht zoo niet. Dat kon hij niet verantwoorden.
Dit zou uit zijn. Hij wilde weer zijn rustig evenwicht herwinnen. Op Beresteijn had hij de eerste dagen niets te maken en hij zou niet toegeven aan zijn behoefte, er ongevraagd, even binnen te loopen, enkel voor een praatje, als hij dat den laatsten tijd gewend was. En zij..... zij zou hem missen..... Toch moest hij het doen.....
Maar toen hij opstond eindelijk, en met vermoeid gebaar zijn boeken wegsloot, wist hij dat hij zwak stond in zijn voornemens. Als morgen kwam en overmorgen en Nora kruiste zijn weg, dan zou hij niet den moed hebben haar te ontloopen. Hij kon niet van zich zich stooten, wat als iets goeds in zijn leven gekomen was, en hij
| |
| |
bekende zich klein: Hij wilde 't ook niet. Diep in zijn hart begeerde hij 't niet anders - - -
| |
XIII.
Op de plaats hurkte Fee in 't warme middaguurtje, dat het park weg droomde in de zonnehitte, tusschen de duiven in. Als een rustpunt tusschen het wit gewemel om haar heen, lag haar uitgestoken hand, waarvan de brutaalste, de hongerigste verdreef. Luid koerend boorde zijn harden snavel zich 't in graanholletje, dat de korrels om hem heen spatten.
Fee voelde 't veerig dons van 't duivenlijf als een zachtig streeling tegen haar hand, met de andere strooide zij telkens wat korrels onder de anderen die nuffig om haar heen trippelden.
Zij bleef fluiten, met noodend langgerekt geluid, en steeds bleven de duiven komen. Met zacht suizende zweving daalde ze voor haar voeten neer, hun vaart bedwingend tot een sierlijke luchtige zwaai. Al meer streken er om haar voeten neer.
Tegen den muur van het koetshuis was een duivenhok getimmerd, en Fee had de duiven heel mak gemaakt.
‘Wat zijn ze mooi! zoo wit in de zon,’ dacht Fee, en ze streek voorzichtig met haar wijsvinger over het smalle kopje voor haar, dat rustig doorpikte.
Nora zat op het steenen muurtje toe te zien.
‘Fee heeft overal pleizier in,’ dacht ze. Ze zag het dagelijksch met verwondering aan, hoe Fee, met onverflauwde toewijding, de dieren, de bloemen, al wat op Beresteijn hoorde, verzorgde.
Nora dacht dikwijls, zij en Emilie hadden hun eigen levens geleefd. Fee scheen alleen voor anderen te bestaan. En dat ze er zoo tevreden mee was!
Fee's dagen waren overgevuld van telkens weerkeerende plichten. Zij werd niet moede aan alle beredderingen deel te nemen en Nora zag zichzelf gedurende al deze weken, in schijn zich inlatend met het dagelijksch gebeuren, in waarheid slechts vervuld van haar eigen groote geluksdroum, die haar egoïste maakte, blind voor alles.
Blind ook, voor die eene onomstootelijke werkelijkheid, waarvan 't bewustzijn een enkele maal hinderend tusschen haar en haar blinkende vizioenen drong. Och zij dacht eigenlijk zelden, tegenwoordig. Zij liet zich gaan op den gulden stroom, dankbaar voor iederen dag.
| |
| |
Haar oog liet van Fee's figuurtje tusschen de duiven af. Op het gazon vielen helle lichtvakken, waarop de zon donkere schaduwstrepen trok van de beukenstammen.
Het begoniaperk kleurde felrood in de verte. Het was warm.
Fee was opgestaan. De laatste graankorrels vielen van haar rok op de steenen van de plaats, waar de duiven tusschen de voegen zoeken bleven.
Met het leege zaadbakje kwam Fee bij Nora staan.
‘Ga je nou nog mee naar mevrouw van Starenburg?’ vroeg ze. ‘Grootmama vindt het zoo onbeleefd als je je er altijd afmaakt.’
Nora vond die visites hopeloos vervelend. Ze schommelde haar beenen in de lucht heen en weer.
‘Als ik dan niet hoef te loopen,’ smeekte ze. ‘De warmte maakt me zoo lui!’
Fee was genadig.
‘Ik zal vragen of we de dogcart krijgen kunnen,’ stelde ze voor. ‘Dan rijd ik zelf en we laten Willem op het achterbankje zitten.’
Achter Fee aan, ging Nora in huis, om zich klaar te maken.
Ze vonden meer gasten bij mevrouw van Starenberg dien middag. In de witte nieuwgebouwde villa, met zijn boomloozen, pas aangelegde tuin woonden de notaris en zijn vrouw, zonder kinderen.
Iederen middag kwamen daar de dames van het dorp op het theeuur bijeen, en in de lichte vroolijke tuinkamer werd veel en druk gepraat.
Het gaf mevrouw van Starenberg een schokje van vreugde toen ze ook het rijtuigje van Beresteijn plotseling op zag rijden, met de beide meisjes erin.
Verrast stond ze op, om hen te begroeten. In het dorp had men de kinderen van Rhood zien opgroeien en al had de familie op Beresteijn altijd zeer teruggetrokken geleefd en vermeed de oude mevrouw steeds iederen intimen omgang, toch was de verhouding altijd vriendschappelijk geweest, en waar zij kwamen, werden zij hartelijk ontvangen.
Met luidruchtige vriendelijkheid werd hen een plaats geboden, en Nora voelde in de haar omringende belanstelling, hoe haar bezoek, na zoo lange afwezigheid, als een bizondere onderscheiding werd opgenomen.
De gastvrouw liet haar naast zich zitten, en Nora moest vertellen,
| |
| |
hoe 't haar ging, en of zij veel veranderd vond op Beresteijn en in de omgeving.
Terwijl zij praatte, voelde zij hinderlijk aller oogen op zich gericht. Ze wist dat ze hier zat, om van buiten naar binnen bekeken te worden. Ze voelde zich ontwend aan dit gezelschap en een kregelige ergernis groeide in haar, dat ze zich had laten overhalen, tot dit bezoek.
Ze zagen haar aan, als verwachtten ze, dat ze iets bizonders zou gaan doen of zeggen, anders dan Fee. Vergeefsch poogde zij zich aan te passen, maar 't vlotte niet. Hun belangen waren elkaar ontgroeid, en na een paar onbeduidende opmerkingen, vond zij niets meer te zeggen. Ze bleef het kringetje zwijgend rond zitten zien. Fee sprak met de domineesvrouw over een arm gezin. Fee, die een naaikrans leidde en aan de Zondagsschool les gaf, kende heel het dorp met al zijn aangelegenheden. Met een glimlach hoorde Nora toe hoe Fee thuis was in dit alles, en zij benijdde haar het gemak, waarmee zij zich kon geven, aan iedereen.
Door de openstaande deuren trad een nieuwe bezoekster door den tuin in. Zij werd al van ver begroet en binnen genood.
Fee stond op om haar plaats naast de gastvrouw in te ruimen.
In den staanden dameskring, die alle elkaars vriendinnen waren, werd Nora, de vreemde, voorgesteld.
Mevrouw Stronck - Freule van Rhoode.
Ze zat zoo eenvoudig tusschen de anderen in, het kleine stille doktersvrouwtje, in haar glad blauw japonnetje, dat toch geen dorpschen indruk maakte.
‘Ze heeft..... ze heeft..... iets van Fee,’ zocht Nora, getroffen door de uitdrukking van de zachte donkere oogen, die in 't blanke nog jonge gezichtje stonden, met een zorgentrek erin, als Fee soms ook hebben kon.
Onweerstaanbaar trok haar blik naar Phine Stronck, zooals zij zat naast de vrouw van den postdirecteur, op haar langzame, wat loome wijze, de vragen beantwoordend, die tot haar werden gericht. Zij vertelde van haar man, haar jongens, met rustige bedaardheid, in 't veilig bezit van al dat, wat haar leven was, en Nora voelde een zonderlinge emotie, terwijl ze 't aanhoorde.
‘O,’ dacht ze. ‘Ik heb 't toch geweten.... Waarom treft me dit zóó?’
Het scheen haar toe opeens, of alles wankelde, vergeefsch zocht ze naar een steunpunt in haar stormende gedachten.
Het groote, kostbare geluksbesef, dat zij als een stil, verborgen
| |
| |
schat in zich omgedragen had, vloeide uit haar weg en ze had een gevoel of ze ineenschrompelde, onder de schrijnende leegte die bleef. Ze zag het duidelijk nu. Het was maar een droom....
...Zij bezat niets. Het kleine vrouwtje over haar, met haar weemoedig droomgezichtje hield in de rustige bezadigdheid van haar welverzekerd eigendom, de volle werkelijkheid in handen.
Die hoorde bij hem.... En Nora boog het hoofd, omdat zij op eenmaal striemend besefte, dat wat zij gezien had, als iets heel moois, tenslotte werd.... iets heel leelijks, dat zij bij anderen had veroordeeld, hard en scherp. Zoo zouden ze ook haar veroordeelen. Grootmama en Fee, allemaal als zij wisten......
De kamer voor haar scheen zoo ver af opeens. Vaag hoorden zij hoe de anderen door praatten, de gesprekjes vloeiden om haar heen voort, en een enkele maal was haar eigen stem er tusschen, die antwoord gaf. O, zij wisten het niet, hoe arm en berooid zij daar tusschen hen in zat, zoekend, zoekend naar een houvast....
Kón je dan uit je rukken, wat zóó je heele, inwendige leven beheerschte, wat je ervaren had, als 't eenige, dat waarde in je leven had?
Zij had er toch niet om gevraagd, het was gekomen van buiten af, en nu kon ze 't niet meer loslaten....
Het beheerschte immers al haar dagen, al haar doen?
Voor haar herinnering herrezen de kostbare momenten, die hen hadden bijeengebracht; er ontbrak niet één uit het rijtje, ze stonden alle onuitwischbaar voor haar geest als scherp gekleurde prentjes. Zij onthield iedere blik, ieder woord dat gesproken was, ook het alleronbeduidenste, dat toch voor hen beiden vol beteekenis was geweest.
Voor hen beiden.... ja. Dat was het ergste. Ze klemde haar tanden op elkaar.
Het leven in zijn alledaagschheid had ze bijeengebracht, ongezocht. Zelf hadden ze die oogenblikken vermooid, verdiept, tot het tenslotte geworden was een bewust zoeken.
En nooit was zij zoo gelukkig geweest, dacht Nora.
Er klaarde iets op in haar hoofd. De wereld was niet langer ledig en de dagen niet langer grauw. Met een bijna ontstellend weeldegevoel zag zij ze allen van een wondere, ongekende heerlijkheid.
Het was het eenig mooie, het eenig ware. En ze kon 't niet prijs geven....
Buiten het hek stapte Willem met de poney op en neer, nu reed hij op. Fee wenkte haar tot opstappen.
| |
| |
‘Willen we gaan, Nora?’
Ze stond. Met een schok ontvloden haar haar gedachten.
Werktuigelijk schudde zij de uitgestoken handen.
Mevrouw van Starenberg geleidde hen naar de deur.
Fee nam de teugels. Over de straatweg gleed het lichte rijtuigje in rappen vaart en de paardenhoeven gingen gelijkmatig, vlug over de steenen.
Ze ving een heerlijk koeltje zoo, en je hadt geen last van 't stof. De beweging deed Nora goed. Ze hield haar oogen half gesloten. Huizen en boomen gleden snel voorbij.
‘Wat was jij weinig spraakzaam,’ zei Fee, met een tikje verwijt naar haar opziende. ‘Vondt je 't zóó vervelend?’
Nora sloeg haar oogen wijd op. ‘Nogal,’ zei ze, haar blik glijdend over de lage huisjes aan de dorpsweg.
‘Je kende Phine Stronck nog niet, vindt je haar niet aardig?’ vroeg Fee verder.
Nora voelde terug den eersten indruk van 't bescheiden niet onsympathieke doktersvrouwtje, waarvan zij intuïtief zich de sterkere gevoeld had. Ze wilde 't niet zien, dat het juist dat was, wat haar had gehinderd.
‘Ik vind haar.... onbeduidend,’ zei ze hard en onwillekeurig ging ze rechter op zitten, als bereid tot verweer.
Het fijne boogje van Fee's wenkbrauwen trok hoog in verwondering.
‘Hoe kom je erbij,’ zei ze enkel.
‘Nora was nog altijd zoo scherp in haar oordeel,’ dacht ze. - - -
| |
IX.
‘Als Nora gedecideerd niet wil....’ zei de majoor op berustenden, verdrietigen toon, zijn bord wat afschuivend en in zijn stoel achterover leunend.
Nora, met verhoogde kleur zag den kring rond.
‘Ik heb immers al gezegd, dat ik er geen lust in heb! Omdat jullie mij dat nu allemaal als een pretje schijnen aan te rekenen, hoef ik mij daar toch niet aan te onderwerpen!!...
‘Ik blijf liever thuis! En voor Fee is 't juist heel goed, dat ze eens een afleiding heeft, en wat anders ziet! Ik begrijp niet, waarom daar zoo'n drukte over gemaakt moet worden!....’
Grootmama schudde bezwerend het hoofd, pijnlijk getroffen door
| |
| |
Nora's heftigheid. Het speet haar dat Emilie, die met Carel voor de lunch gekomen was, het onderwerp weer ter sprake had gebracht, door de argelooze vraag:
‘Wanneer gaat u nu naar Bentheim, Papa? Gunst Fee, ga jij mee? Ik dacht Nora!....
Het had bij de huisgenooten in 't begin ook wel bevreemding gewekt, dat Nora, die zich eerst zoo voor Papa's uitstapje ingespannen had, nu dat het op de uitvoering aankwam, hardnekkig vol bleef houden, dat ze niet meeging. Ze was 't nooit van plan geweest, dat moest Fee doen! Natuurlijk moest Fee meegaan. En bij de minste tegenspraak deed ze zoo geprikkeld en afwerend, dat er maar niet meer over gesproken werd.
Fee, met haar gewone schikkelijkheid, altijd en overal toe bereid, maakte zonder veel te spreken, haar toebereidselen voor een verblijf met Papa in 't badplaatsje, dat dokter Stronck had aangeraden. In haar hart trok haar soms die kleine variatie wel aan. Het bleef stil in huis, nadat Emilie weg was, en in den laatsten tijd had Fee soms onbewust de behoefte gevoeld, zelf haar vleugels eens uit te slaan. Met een droomerig verlangen, stond ze over den koffer heen te zien, waar zij vol zorg vast inlegde wat meegenomen worden moest. Die boeken kon Papa al wel missen..... Met grooten zorg en opgewektheid dacht ze 't alles uit.
‘Je hebt misschien toch goed gedacht,’ zei Grootmama tot Nora, als ze Fee bezig zag.
‘Fee is wat smalletjes den laatsten tijd, een afwisseling zal haar goed doen.’
Nora mompelde iets en ging meteen de deur uit. Met een pijnlijk gevoel van schaamte bekende ze zich: ‘Grootmama dacht duizendmaal beter van haar, dan zij verdiende.....’
Carel zou zijn schoonvader brengen en op de reis den zorg met Fee deelen. Voor 't in en uitgaan van den trein was hulp verzekerd. Er werd druk gesproken over de beste aansluitingen. Nora zag over den ontredderde koffietafel met de leege schotels, en voelde den storm in zich bedaren.
Emilie, over haar, scheen haar uitval al lang vergeten. Het interesseerde haar bovendien niet, en Nora hoorde haar hoe zij met zorgelijk gewicht over huiselijke aangelegenheden sprak, met Grootmama. Nora lachte even. Emilie, gerijpt door ervaring! Ze hield een spottende opmerking terug.
| |
| |
In 't park glommen de paden donker nat. Het had de laatste dagen onafgebroken geregend en de slappe ontredderde perken, boden al een herfstachtigen aanblik.
Beresteijn had niet veel aantrekkelijks zoo, maar Nora wist, dat ze er toch niet weg kon, nu.
‘U gaat zeker met uw vader mee?’ had dr. Stronck eenigen tijd geleden verondersteld.
‘Nee, mijn jongste zuster. Ik blijf bij Grootmama.’
Ze had gezien de glimp van voldoening in zijn oog, vluchtig, zoo weer verdwenen, terwijl hij voortpraatte met den majoor.
Ze wist van af dat oogenblik, was er niets meer aan haar besluit te veranderen geweest.
‘Zoo jammer, dat we niet een beetje mooier weer treffen,’ zuchtte Emilie door de glazen tuindeuren over de plaats turend, waar de regen met schuine onafgebroken vlagen neersuisde uit egaal grijze lucht.
Door de koppen van de aucuba's voer de wind, zij schudden hun blad als door een rilling bewogen.
Van den stoep droop het water in stralen.
‘Opklaren doet het vandaag niet meer,’ geeuwde Card landerig, zich omkeerend op de pianokruk.
Om hem heen, lagen slordig, de muziekboeken verspreid, waaruit hij telkens een greep deed, ze alle doorbladerend, tot hij iets naar zijn zin gevonden had.
‘Vooruit Fee, nog even!’
Zijn groote handen gaven het accompagnement aan, en Fee, die zich van den vensterbank op den grond had laten glijden, waar ze spelen bleef met luie dikke poes, die liever doorslapen wou, zong van waar ze zat, onbekommerd om haar houding, met heldere zuivere stem.
Bij het refrein viel Carel zelf in. Emilie, die het zich gemakkelijk had gemaakt in het canapéhoekje, neuriede mee, zonder de woorden te kennen, en boven alles klonk Nora's stem, die geen greintje gehoor had, luid op, uit de diepe crapaud; het eene been hoog over het ander heengewipt, lag zij lui achterover, het hoofd in den stoelenrug en in koor bleven zij allen herhalen 't luchtig refrein van de vroolijke en de sentimenteele liedjes uit Fee's liederenbundel, zoo bekoorlijk in hun eenvoud.
| |
| |
Nora balanceerde haar verlakt schoentje op de punten van haar voet op en neer; ze had een boek in haar schoot liggen, maar ze was niet verder gekomen dan de eerste bladzijde.
‘Je bent er naast!’ lachte Emilie, pijnlijk getroffen, als een poes die de haren verkeerd worden gestreken.
Carel en Fee waren al lang weer aan wat naders begonnen. Opnieuw schalden hun stemmen door de donkere tuinkamer. Nora en Emilie bleven er roezig doorheen praten.
Toen Grootmama beneden kwam, had Fee de piano gesloten en de kamer weer opgeruimd. Carel mompelde een haastige verontschuldiging om zijn cigaret, was meteen de deur uit. In den hal maakte hij uit verveling een praatje met Willem, die zijn Zondagsblaadje las, op den antieken kist gezeten. In de keuken hoorde hij den bel zoo slecht, en de majoor zou hem dadelijk noodig hebben, als hij binnenkomen wilde voor de thee.
‘Sjagrijnig weer, meneer.’
‘Nou, alsjeblieft.’
Op de plaats plakten nat, al enkele verdorde bladeren, die de wind uit de beuken had geschud.
Carel tikte op den barometer.
‘Achteruit nog.’
Binnen had Grootmama haar patience voor den dag gehaald. Ze schudde het fijne, ouderwetsche kaartspelletje uit het antieke étui, mêleerde vlug, met soepel bewegen van haar dunne, witte vingers, waardoor de kaarten zoo gemakkelijk gleden.
‘Wanneer krijgen we thee, Fee?’ vroeg Emile verlangend naar 't uurtje, dat weer eenige gezelligheid bracht. Vervelend dat je op Beresteijn Zondags nooit handwerken mocht. Ze had in haar eigen huis die gewoonte ras afgeschaft. Carel vond het ook zoo ouderwetsch, bespottelijk. Voorzichtig om Grootmama op den tafel niet te hinderen, waar de kaartenrijen zich uitbreidden, spreidde ze een illustratie voor zich uit en haar oog bleef rusten op afgrijselijke oorlogstooneelen, die zij niet in zich opnam.
In den hal was de bel van de voordeur overgegaan. Stemmen klonken in den gang.
‘Ontvangt u, Grootmama?’
‘Het zijn de dokter en zijn vrouw,’ wist Nora, die voor 't raam gezeten had. ‘Ik zag ze komen.’
| |
| |
‘Wat een moed, met dit weer,’ vond Emilie.
Carel kwam met de bezoekers weer binnen. Lang en slank, onberispelijk in zijn zwarte jas, begroette Jan Stronck, achter zijn vrouw aankomend, de dames.
Een enkele maal leidde hij Phine op Beresteijn binnen, voor een beleefdheidsvisite aan de oude mevrouw.
Het gebeurde hoogst zelden, dat die bezoeken door de oude dame werden teruggebracht. Zij zond haar kleindochter in haar plaats. Toch leefde zij met ieder gezin mee, en bij droeve, of blijde gebeurtenissen, was men zeker van haar deelname.
Tijdens Phine's ziekte waren heel wat bloemen en vruchten uit Beresteijn's kassen naar de dokterswoning verhuisd, en Phine, met lieven glimlach dankte mevrouw voor zooveel hartelijkheid.
Grootmama's fijne witte hand maakte een gebaar van afwering. Men sprak van 't weer, dat na de droge hitte van den voorzomer steeds regen bracht. Het was te hopen dat Fee en haar vader 't beter zouden hebben de volgende week. Maar nietwaar Augustus was veelal regenachtig. September maakte misschien wat goed.
Emilie sprak met den dokter over haar huis in Arnhem.
‘Jawel prettig gelegen, maar bijna geen tuin....’
‘U heeft de Singels....’
Nora hoorde zijn stem rustig en vlak over zich heengaan.
Ze zat nog in den vensterbank, 't hoofd geleund op haar hand. Van tijd tot tijd, als zij in 't gesprek betrokken werd, sprak zij mee, maar als 't onderwerp haar niet verder interesseerde, zag zij stil en afgetrokken voor zich heen.
Willem reed den majoor binnen.
Hij was bizonder pijnlijk en slecht gehumeurd de laatste dagen. Zijn smal bleek gezicht, was geelwit, en zijn oogen zagen duister om zich heen, toen er plaats voor hem gemaakt werd.
Een oogenblik verhelderde zijn opslag, toen hij dokter Stronck ontwaardde. Met iets dat op een glimlach leek, begroette hij hem. Er kwam eenig licht in de saaien middag en hij dankte met een hoofdbeweging. Carel, die gedienstig een tafeltje, dat in den weg stond, verschoof en den stoel in den kring reed. Willem, met zijn langzame bewegingen, irriteerde hem altijd. Dokter Stronck wist, dat de laatste dagen geen gemakkelij ke geweest waren en zacht, zich vooroverbuigend vroeg hij Nora, of de nachten beter waren. Zij schudde 't hoofd, gedachtig aan wat zij en Fee, - maar vooral zij, want Fee spaarde
| |
| |
zij tegenwoordig, zoo veel ze kon - doormaakten om den kregeligen invalide te voldoen. 't Was goed dat hij daarginds vreemde hulp zou hebben, 't werd voor hen haast te zwaar maar hier in huis duldde hij geen ander.
‘U moet toch ook wat aan u zelf denken,’ zei de dokter vriendelijk dringend. Zijn oogen drongen diep in de hare, maar zij wende, met plotselinge ontroering den blik af en staarde den regenachtige tuin in.
‘Dat doe ik wel,’ zei ze flauwtjes. Ze wist, al den zorg, al de moeilijke uren, waren voor haar thans driedubbel vergoed.
Onuitgesproken, als altijd, was 't daar overweldigend, het groote dat zij beiden ervoeren, en toch met geen woord ooit, aanraken vermochten.
Jan Stronck was ernstiger geworden. Over zijn voorhoofd hing een wolk vaak, en in huis klonk niet zooveel, zijn jongensachtige, onbezorgde lach. Wat was die verandering die langzamerhand over hem gekomen was? en die Phine voelde, als iets onzichtbaars dat, tusschen hen stond soms, en dat als een heftige onrustvlaag kon varen door haar veilige gerustheid heen. Zij was gewoon zoo effen tevreden voort te leven, opgaand in haar kleine zorgjes, bouwend als op een rots in alles, op haar man, die de moeielijkheden voor haar licht maakte, en haar heele leven beheerschte. Zijn zonnige opgewektheid een goed tegenwicht vormend voor haar soms wat zwaartillendheid.
Maar in den laatsten tijd was hij dikwijls afgetrokken, als hielden hem andere dingen bezig, en Phine kon hem zwijgend gadeslaan, bekommerd over iets, dat zij niet peilen kon, maar dat zij voelde, als een dreigende schaduw, die plotseling voor haar opdook.
Nora's oogen gingen telkens naar haar heen, zij zag haar zitten praten naast Emilie in de canapé, voortdurend haar man in het gesprek betrekkend: ‘Is niet, Jan?’
De woorden kwamen vriendelijk, wat aarzelend uit haar glimlachende mond. Ze spande zich in, om een gesprek met de oude mevrouw te voeren, voor wie zij een beschroomd ontzag voelde. Met Emilie en Fee ging het beter, en zij hief haar bleek, jong gezichtje een paar maal op naar Nora, die zoo ver af zat, en waarmee zij toch ook praten wilde.
Nora zag haar in de argelooze, wel lieve oogen, en weer zei ze zich, als dien middag toen ze haar bij de Starenberg's voor 't eerst ontmoet had: Ze vond haar niet onsympathiek.
‘Een kind,’ dacht ze onwillekeurig, toen ze hem, met een opmer- | |
| |
king, haar terecht hoorde zetten. ‘Ze steunt heelemaal op hem...’
Er kwam een floers voor haar oogen en Nora's mond wrong smartelijk, onder wat zij duidelijk zag: ‘Niet op háár hoofd, maar op 't mijne zal de ellende hiervan neerkomen.’
‘O,’ dacht ze. ‘Ik moest liever heengaan en mijzelf besparen wat hiervan komen moet. Verweg zou ik willen gaan, en nooit weerom komen’....
Ze wist meteen, ze kon 't niet, zij was zwak genoeg, telkens weer toe te geven aan de bekoring van die enkele gulden momenten, die haar stille rijkdom waren. Ze dacht dat ze leven kon, van zijn glimlach, 't enkel gesproken woord..... En zij had niet den moed, 't leven zelf te weerstaan.
De droom was nog niet uitgedroomd, en zij wilde hem bezitten tot het einde toe, voorvoelend dat het ontwaken er te bitterder om wezen zou.
Het was Emilie's stem, die haar weer in 't gesprek riep.
‘Zeg Nora, weet jij nog hoe die kleine roode bloemetjes heeten, die wij als kinderen in onze tuintjes hadden? Ze bloeiden zoo héél vroeg in 't voorjaar. Bij Phine staan ze ook in den tuin, maar wij zijn den naam vergeten....’
‘.... Oost-Indische kers,’ zei Nora, op goed geluk af.
Ze lachten allemaal. Nora begreep dat ze iets doms gezegd had.
‘Ik weet het ook niet, ik herinner er me niets van,’ lachte ze mee.
‘Komt u ze bij mij eens kijken,’ noodde Phine vriendelijk. ‘Ze zijn nu wel uitgebloeid, maar de plantjes kan ik u wijzen.’
‘Heel graag.’
De groote tuin achter het doktershuis, hoe kende ze die! Hoe veel hadden zij, als kinderen, er gespeeld, en bessen en frambozen geplukt. Met de oude mevrouw van Velzen, die zelf geen kinderen had, en alles goed vond wat zij deden. Véél prettiger hadden zij 't er gevonden, dan in 't park op Beresteijn, waar juffrouw Stuwer hen altijd bespiedde en ze niet op 't gras mochten loopen.... Zij was er nooit meer in geweest. De eenigste maal dat zij getracht had, mevrouw Stronck een visite te maken, was ze niet ontvangen en om 't huis heen loopend, had zij gezien dat de oude koepel afgebroken was.
‘Ik wil heel graag eens komen,’ zei ze, vriendelijker nog eens tot Phine.
De dokter zeide niets.
Spoedig daarop stonden zij op om afscheid te nemen.
| |
| |
‘U treft het, het regent op 't oogenblik niet,’ zei Fee.
Phine had overschoenen. 't Duurde eenigen tijd voordat zij ze op den mat in de hall aangetobd had. Willem, wiens hulp zij afgeslagen had, stond er onbeweeglijk bij, over haar heen te zien. Op het rechte oogenblik toch, bracht hij zijn hand naar de deurknop, om die voor haar te openen.
Hij groette met een stomme hoofdbeweging, stak de parapluie voor haar op.
Achter elkaar gingen Jan en Phine de laan uit, waar 't natte blad een regen van druppels op hen neer schudde.
‘Wat najaarsachtig is 't al, op zoo'n dag,’ vond Phine over de plassen springend.
‘Ik vond het daarbinnen weer zoo somber, jij niet?’
‘Ja, het is geen vroolijke omgeving,’ gaf hij toe, en hij dacht aan wat Nora hem verteld had, van hun kinderjaren hier in 't groote stille huis, waar de somberheid woog, en zij leefden onder den druk der strenge gouvernante.
‘Geen wonder, dat die oude man melancholiek wordt,’ overwoog Phine, voor zich heen, een gevoel van onbehagelijkheid van zich af schuddend.
‘Zijn dochters zijn veel voor hem.’
‘Ja,’ viel zij bij, ‘Fee is allerliefst. Nora ken ik nog zoo weinig, die heeft iets heel anders, maar ik vind haar wel.... aantrekkelijk.’
‘Je moet hier komen loopen, hier is 't droger,’ zei hij. Hij zag niet om terwijl hij praatte. Hij had zijn kraag opgezet, de golf van zijn dik blond haar, lag er tegen aan.
Hij had geen lust gehad in dit bezoek. 't Was Phine, die er hem toe had aangezet, zijn onverklaarbare tegenzin had overwonnen. ‘Het was meegevallen,’ dacht hij nu, maar hij voelde toch een zekere verlichting toen ze uit den laan, op den grintweg kwamen.
Phine kwam naast hem loopen hier, stak haar arm door den zijnen.
‘Ik hoop niet dat het te laat geworden is, voor Jaap en Frits,’ zei ze. ‘Ze hebben er zóó op gerekend, dat je voor 't eten nog met ze, met den trein zoudt spelen....’
‘O, dat kan nog best,’ zei hij, met het plotselinge licht in zijn oogen. ‘We moeten den nieuwen wissel probeeren....’
| |
| |
| |
X.
Nora kwam van Emilie, waar ze den dag had doorgebracht. Onverwacht was ze 's ochtends bij haar binnengestapt. Emilie was alleen thuis geweest. Carel had zitting, en was al vroeg de deur uit gegaan. Emilie had, nadat hij was heengegaan, met het stil pleizier, dat het haar altijd opnieuw gaf, wat rondgedrenteld door haar weelderige lichte kamers. Ze had het eten besteld voor dien middag, een bloemenvaasje gevuld op Carels bureau..... Nu zat ze in haar koele serre en zag uit over de gazons van het stadspark, die stonden in het helle morgenlicht. Carel kwam niet thuis voor één uur vandaag. Het was nu tien.... Haars ondanks vond Emilie de uren soms wat lang, en onwillekeurig dreven haar gedachten dan naar Beresteijn.... Ze waren er Zondag nog geweest, Carel en zij. Carel hield er anders niet van. En zij was eigenlijk te trotsch om 't ze te toonen hoe haar hart hing nog aan 't oude huis, méér misschien dan zij vermoedden.....
Toen was daar op eenmaal Nora's lachend gezicht om de deur geweest.
‘Hadt je dat gedacht, Emilie?’
‘Nora!!’
Met een plotselinge ontroering was ze opgevlogen en omhelsde Nora met een hartelijkheid, die haar anders vreemd was.
Nora bracht een schat van bloemen mee van Beresteijn.
De serretafel lag vol kleuren op eenmaal. Uit de kast in de kamer haalde Emilie vazen, Nora deed haar mantel uit, en haar stem klonk vroolijk, door de suite heen.
‘Zeg Emilie, ik blijf bij je vandaag. Of gaan jullie uit?’
‘Wij hebben niets geen plannen.’
Voorzichtig goot Emilie water in een cristallen bakje. Over 't beweeg van haar handen heen, zagen haar rustige grijze oogen haar zuster aan.
Nora was over haar gaan zitten in den rieten stoel.
‘Ik heb zóó'n lijst boodschappen, zeg....’
Haar handen bewogen levendig in de lucht.
‘Best, vanmiddag.’
Emilie had haar bedaard evenwicht weer teruggevonden, voelde zich gevleid in haar rol van gastvrouw.
Het scheen zoo gewoon, Nora daar te zien zitten. Nora, die verhalen deed van thuis, van Beresteijn.... Nu ze er wàs, leek 't Emilie
| |
| |
zoo wonderlijk, dat ze één oogenblik te voren 't zoo ver af had gewaand....
Later waren ze samen het heele huis door gegaan. Emilie had al de kasten geopend, en Nora gul met lof, had openlijk bewonderd.
‘Je bent een model huisvrouw, Emilie! Waar heb je 't allemaal zoo geleerd.?’
Emilie lachte haar superieur lachje. Nora was nog altijd even dwaas, en zij voelde voldaan toch even haar eigen meerderheid....
‘Emilie was geboren om te heerschen,’ dacht Nora telkens dien dag. Ze had als meisje reeds de kunst verstaan van zich te laten bedienen, thans in haar eigen huis voerde zij, onbeperkt het gezag, waarvoor Carel als vanzelfsprekend boog. Met onnavolgbare gratie bewoog Emilie zich door de kamers, een hemelsbreeden afstand scheppend tusschen zich zelf en de bediening.
Zij presideerde de maaltijden met een waardigheid die Grootmama op Beresteijn haar niet verbeteren zou, had Nora gelachen! Emilie voelde zich gestreeld, door wat zij opnam voor een compliment. Ze was heel hartelijk geweest, dien heelen dag, 's middags waren ze samen uit geweest, en ze hadden zooveel te praten gehad. Beiden hadden zij 't gevoel, hoe zij ondanks hun gekibbel vaak thuis, elkaar na lange afwezigheid toch altijd weer vonden, als zusters. Toch bleef daar het verschil van hun uiteenloopenden aard....
Vol van al deze indrukken keerde Nora naar Beresteijn terug. In den trein waar zij soezerig neerzat, meeveerend op de kussens, achter het neergelaten gordijntje waarop de lage Septemberzon broeide, dacht zij met een stille glimlach aan Emilie terug.
Zij had heel dezen dag verwonderd gestaan, zoo gemakkelijk als Emilie zich geschikt had, in haar nieuwe levensperiode....
Van de belofte naar de vervulling... Emilie aanvaardde 't als iets van zelfsprekends. Een nieuwe japon, die dadelijk goed zit... en met haar oude voldoening liet ze zich bewonderen in dat kleed...
‘Emilie was wel gelukkig,’ geloofde Nora, dien dag dat zij voor 't eerst een blik geslagen had in haar zusters interieur, waar zij haar had gezien, verwend en aangebeden door Carel, den weinig beduidenden kolos, die 't leven zoo gemakkelijk opnam. Nora had het hem aangezien, hoe een ijdele voldoening hij er in vond, met Emilie te pronken. Hij was in zijn eigen oogen sterk in aanzien gestegen, sinds hij zich overal vertoonen kon, aan de zijde van zijn mooie, indrukwekkende vrouw, en hij merkte niet, wat Nora had gezien, hoe
| |
| |
zijn weinig naar voren geschoven wil, totaal door de hare werd beheerscht.
Hij zag met vereerende oogen naar haar op en Emilie nam met vorstelijke waardigheid die hulde aan.
Emilie was altijd verwend geworden. ‘Het leven voerde haar wel langs een heel gemakkelijken weg,’ dacht Nora.
En toch was daar iets geweest vandaag, dat zij naast Emilie gaand, schouwend in haar geluk, gevoeld had als een leegte en onbevredigdheid. Ondanks hun hartelijk afscheid had zij met een gevoel van verlichting Emilie's woning verlaten. Ze hadden gehaast met het eten. Nora moest onmiddellijk op weg.
Carel had haar weggebracht.
Het was een overwinning op zijn luiheid, en Nora had geplaagd:
‘Drink jij je koffie maar in vrede, Carel, ik kom er wel alleen...’ milie geef hem eens vrij....’
Maar Emilie lachte slechts even, en hij had correct, haar vergezeld.
Voor alles kweekte Emilie zijn beleefdheid, tegenover de haren.
Door de menschenvolle straten, waar nog de warmte hing, en vele paartjes opdrongen na het sluitingsuur van de kantoren, was hij aan haar zijde gegaan.
‘Hoe laat ben je nu thuis?’
‘Ruim negen uur op Beresteijn.’
‘Benauwd 's avonds in de stad.’
‘Ja. Wandelen jullie nooit 's avonds?’
‘Neen. Zoo weinig an, hé. Als je nu in den Haag bent, ga je naar Scheveningen, daar zit je goed. Je ziet wat en je spreekt er een mensch....’
De conversatie tusschen hen beide vlotte niet best. Zonder Emilie ging het heelemaal niet.
‘Papa en Fee treffen 't best,’ begon Nora, na een pauze opnieuw. Ze vond het nog altijd moeilijk hem tot een der hunnen te rekenen, van intieme dingen sprak ze hem nooit.
‘Amuseeren ze zich?’
‘Ik geloof van wel. Maar daar was 't nu niet bepaald om te doen.’
‘Ik vond het er vreeselijk,’ zei hij, geringschattend als terloops. ‘Ik was blij, toen ik er weg kon. Trouwens 't was onvermijdelijk, dat ik meeging. Alleen hadden ze 't niet gebolwerkt....’
Nora voelde haar oude ergernis om zijn meesterachtige zelfgenoegzaamheid in zich zieden. Maar ze hield zich in.
| |
| |
‘Als je weg wilt gaan,’ opperde zij, toen ze samen heen en weer drentelden langs den klaar staanden trein.
‘We hebben nog tien minuten, als 't vijf is, installeer ik je.’
Nora had pakjes. Hij schikte ze voor haar in 't net.
‘Denk je eraan, om de druiven te vragen? We moeten ze voor Dinsdag hebben, als we menschen krijgen.’
Hij bleef voor de leege coupé staan, waar Nora zat al in 't raamhoekje.
Ze knikte bevestigend.
‘Ik zal 't Grootmama vragen, ja,’ zei ze, hem even latende voelen, wie over de vruchten op Beresteijn te beschikken had. ‘Druiven voor Emilie's diner, Dinsdag...’
‘Alleen Oom en Tante van Heijmerduinen, maar Emilie wil het natuurlijk graag netjes hebben....’
‘Ja.’
‘Adieu Nora, complimenten op Beresteijn.’
‘Carel.’ Ze drukte zijn hand door 't portier, zag hem na, 't volle perron over, naar den tunneltrap. Zijn licht zomerpak sloot nauw om zijn zwaar postuur. Zijn stroohoed stak boven iedereen uit. In 't gebaar, waarmee hij zijn cigaret aanstak, en de lucifer achteloos van zich afwierp, was 't nonchalant-pendante, dat heel zijn persoon kenmerkte....
Nora bleef stil zitten, overleggend in haar hart, hoe 't deze man was, die Emilie zich uitverkoren had, hoe zij trotsch met haar voldaan lachje, de geschenken en verrassingen als bewijzen van zijn liefde, haar zuster uitgestald had.
Emilie had zich dan 't levensgroote verworven, een eigen haard, een man die haar liefhad.....
Nora staarde over de duisterende weiden, waarachter rozig de zon gedaald was. Was dat voor Emilie de hoogste bevrediging, zoo verwend en vertroeteld te worden, door dien zelfgenoegzamen jongen, die zij kneedde in haar hand, als was? Wonderlijk, dat je als zusters zoo dicht bij elkaar stond en tóch zoo ver verwijderd.... Emilie en zij waren altijd zoo verschillend geweest. Naast Emilie met haar placiden hoogmoed, had zij, met haar heftige begeerten en onvervulde verlangens zich als een struikelend kind gevoeld... Zij had haar wat dikwijls benijd om haar gemakkelijke levensopvatting. Opeens zag zij Emilie, als kind, door iets lekkers over alle verdrietelijkheden des levens heengeholpen.
| |
| |
Zij Nora, had nooit door anderen getroost kunnen worden. Door vlagen van drift en wanhoop kwam zij eindelijk tot bedaren, en ze hadden haar een lastig kind genoemd.
‘'t Lastigst voor zichzelf.... altijd,’ dacht ze nu.
Emilie had niet als zij te strijden tegen hemelhooge machten, waar ze niet tegen op kon....
Het vloeide haar alles effen, bijna ongemerkt toe....
Maar had zij ooit begrip ervan gehad, welke hoogtepunten van geluk er in de wereld waren? Zij had nooit gekend Nora's bergen van opjubelende vreugde. Ze had ze ook niet begeerd.
Ze was volmaakt tevreden met haar part, dat het haar alles ruimschoots gaf. Ze had haar eischen altijd minder hoog gesteld, en zij kende niet de pijn van Nora's grauwe ellende.
In de leege coupé die haar voerde door 't vredig avondlandschap heen, zon Nora over 't verschil in hun beider naturen en de armoede die er school in Emilie's welverzekerd geluk, waarvan zij zelf geen vermoeden had.
Nora dacht, zij zou niet met Emilie willen ruilen. Het scheen haar toe, of 't leven haar in zijn onthouding grooter schatten had geopenbaard. De armoede van heel een leven woog immers op, tegen de enkele brokstukken, die haar deel waren?
Zij die niets had, en toch rijk was.... Om haar mond sloop een warmen glimlach, en haar oogen zagen wijd de grijze avondlucht in, waar tegen de telegraafdraden voorbijschoten in schichtige rijzing en daling.
‘O,’ dacht ze, ‘het leven was schoon en diep, vol wondere geheimen, voor wie was ingegaan in dat land waar geleden wordt, maar dat toch vol ongekende heerlijkheid is....’
Het was donker toen ze op Beresteijn aankwam. Haar oogen knipten tegen 't helle licht in de tuinkamer waar Grootmama wachtte, verlangend iets te hooren van Emilie.
Nora's stem die opgewekt verhaalde, vulde de heele kamer op eenmaal. Emilie had er best uitgezien.... Dinsdag eten Carels Oom en Tante er, mocht ze dan wat druiven sturen?....
Grootmama vond het alles goed. Ze genoot van Nora's opgewekt geluid, die 't simpele gebeuren van den dag zoo levendig schilderde. ‘Grootmama, u hebt geen idée, wat een waardige gastvrouw Emilie was!’ Grootmama's oogen glansden. Emilietje scheen volkomen op haar plaats....
| |
| |
Op de tafel ontpakte Nora de bestellingen, die zij uit de stad had meegebracht.
De opgewekte stemming dreef licht naar haar hoofd. Ze voelde zich zoo blij weer terug te zijn, als na een lange afwezigheid.
Uit het buffet dook ze de beschuiten en vruchten op en met een blije glanzing in haar oog, zat ze over de oude vrouw, honderd uit babbelend, al maar over Emilie, en zij wist het niet, dat haar luchtige woorden welden uit den zonnigen rijkdom van haar eigen hart.
Het was later dan gewoonlijk, toen zij en Grootmama naar boven gingen. Nora met haar mantel over haar arm, voerde zachtjes Grootmama omhoog, als ze gewend was te doen.
Op haar kamer stonden de ramen open en de gordijnen woeien luchtig naar binnen. Nora sloot ze. De avond was koel en stil. Er was geen geluid in 't donkere park, en 't kwam Nora voor, of er iets bizonders zuivers en gewijds lag in den wijden hemelkoepel boven 't afgelegen Beresteijn.
Het was nu nog eenzamer dan anders op Beresteijn. Grootmama en Nora misten beiden den majoor, om wiens hulpbehoevende persoon zich heel den dag aller zorgen en aller gedachten samen trokken.
Het scheen of de dagen hun inhoud en alle handeling het middelpunt verloren had.
Het was zoo leeg, zoo ruim in de kamers, waar zij zijn groote rolstoel miste, en ook Fee's vlindervlug figuurtje niet in- en uitging. Aan tafel zaten Grootmama en Nora wijd uit elkaar geschoven en 't gesprek, dat alleen van hen beiden komen moest, taande.
De geruischlooze najaarsdagen vergleden buiten met stillen weemoed. In 't park werden geen vogels meer gehoord, asters bloeiden in late weelde en van de boomen plofte zoo nu en dan met zacht geritsel van 't al dunnend blad, een overrijpe peer. De wingerd om 't koetshuis kleurde, en als de zon doorkwam, vonkte die gevel van vurig rood. Dan scheen opeens de stille voorbereiding van de natuur onnoodig, werd het weelderig en warm, toch anders dan in den vollen zomer. IJle herfstdraden doorsponnen de lucht. In 't boschje lagen de paadjes vol blad, dat geruischloos los liet en naar beneden woei.... In de omgeving van Beresteijn vielen jagers schoten en onder de boomen achter 't huis zocht Nora naar de eerste noten.
In den langzamen gang der dagen was de herinnering aan vroeger, aan haar kinderjaren.....
| |
| |
Van Fee kwamen opgewekte brieven. Papa schikte zich wel naar de nieuwe gewoonten, de afwisseling maakte hem meer opgewekt, levenslustiger.
Voor Fee zelf scheen 't heele verblijf een verfrissching te zijn, zóó luchtig en vroolijk gewaagde zij van alle wedervaren, met een tikje overmoed wippend over 't dagelijksch gebeuren heen. Nora glimlachte om die toon zoo ongewoon van Fee, en zij onderscheidde in haar brieven, hoe Fee thans zorgeloos kon genieten, wat zij thuis niet had gekend. Wel deed het haar goed eens verlost te zijn uit den dagelijkschen zorgengang op Beresteijn die zij toch zonder één klacht, zonder ooit in schijn iets anders voor zich zelf te begeeren, had volbracht.
‘Fee...’ dacht Nora, stil peinzend voor zich heen, als zij en Grootmama in den laten herfstmiddag over elkaar, in den steenen koepel zaten, die Grootmama's lievelingsplekje was.... ‘Wat zou het leven nog voor Fee inhouden?’
Zou 't niet kunnen zijn, dat er voor haar gezorgd werd, zooals zij altijd voor anderen had gezorgd?
In lichte phantasiën dreven haar gedachten af, zij kon tegenwoordig droomen als Fee zelf, en zij bouwde zich luchtkasteelen, broos en teer, die voor de werkelijkheid uit een vielen.
Een eenvoudige vraag van Grootmama rukte haar plots uit die wondere webben.
‘Is 't nog geen vier uur, Nora? Me dunkt, Willem is laat vanmiddag met het theewater.
‘Nog niet heelemaal vier, Grootmama.’
De ijle, wondergekleurde beelden weken voor een oogenblik. Door de struiken speelden de late zonnestralen.... De lucht spande dun en klaar boven de wijde velden. Het was heel helder, tegen de verre horizon teekende zich de gekleurde lijn van een rij boomen af; in de stilte klonk het geblaf van een hond, die de aardappelrooiers bij zich hadden op 't land.
Grootmama's oog staarde in de verte.
‘Het uitzicht is hier altijd even mooi,’ zei ze.
Langzaam vorderde 't werk in Nora's hand, vele gaatjes aaneenrijdend, eenvormig als deze stille Septemberdagen.
Grootmama breidde, zóo nu en dan sloeg ze een oog in een blaadje, dat de post juist gebracht had, voorzichtig sneed ze open, wat dichtgevouwen zat. Nora kon beangstigend stil wezen en dan bij buien zoo luidruchtig, dat had ze altijd gehad....
| |
| |
Over 't kiezelpad kwam Willem met de theestoof.
Grootmama ruimde op tafel een plaatsje voor 't theeblad, en even was daar stille bedrijvigheid, terwijl Nora de thee zette, en korte opmerkingen over en weer vlogen.
‘Ik wil toch zoolang 't zulk goed weer blijft, eens met je naar mevrouw van Bijlenvoet rijden, kind...’
‘Best, Grootmama.’
‘Dat kunnen we dan misschien Donderdag doen. Of morgen?’
‘Morgen moet Willem de pruimenmanden verzenden.’
‘O, ja.’
‘Maak jij de adressen klaar?’
‘Zeker, vanavond.’
‘De thee is heerlijk,’ snoof Grootmama tevreden genietend, boven 't heete kopje en de afleiding, die haar opwekte.
‘Er was niets van Fee gekomen, wel, vanmiddag?’
‘Nee, Willem bracht de heele post aan U, behalve een brief voor mij.’
‘Uit den Haag?’
‘Ja, van Jeanne.’
Nora voerde nog immer correspondentie met haar Haagsche vriendin, de brieven uit die omgeving vielen als lichte gekleurde vogels in de eentonigheid van haar dagen, en zij had soms moeite te bedenken, dat zij 't was, die twee zóó verschillende levens geleefd had. Nu, September, dan was de stad op zijn prettigst, dan kwamen één voor één de vacantie-menschen weer terug, de winkels étaleerden de eerste najaarssnufjes, met nieuwe opgewektheid werd het komende seizoen voorbereid. Je sprak mekaar na lange afwezigheid weer.... En 't bosch was mooier dan ooit, in zijn hersftgoud.... Cursussen openden en overal was leven en vervulling.
‘....We wachten nog altijd op je...’ schreef Jeanne.
Een glimlachje plooide om Nora's mond. Jeanne's brieven, vol van den seizoensolist van 't Kurhaus, door het publiek verwend, de amusementen op Scheveningen, praatjes, heele en halve geheimen, die in hun kennissenkring de rondte deden, de tentoonstelling in Pulchri, waarvoor zij haar te lokken poogde, schoon met een flits van herinnering Nora terugvoerend naar dat bonte leven, dat plotseling weer voor haar open lag, wekten geen verlangens bij haar.
Het scheen haar toe, of zij dit alles achtergelaten had in een land, waardoor zij eenmaal getrokken was, op reis naar beter. En terwijl
| |
| |
Grootmama met haar zacht-eentonige stem, waarnaar 't toch prettig luisteren was, verhaalde van lange jaren geleden, immer weer zich verdiepend in die oude souvenirs, die zij ophaalde en haar kleindochter voorhield, als oude welbekende platen, waarvan zij liefdevol het stof veegde, opdat zij beter de kleuren zouden zien, waren Nora's gedachten lang weer weggegleden van 't kleurrijk beeld uit Jeanne's brief.
Haar blond hoofd boog dieper over haar werk heen. zooals haar ziel boog in dankbaarheid, dagelijksch dieper, voor deze wonderschoone herfstdagen, waarin 't jaar tot rijpheid kwam. Zij kwamen en gingen met den glimlach van 't stil geluk, en één voor één, borgen zij in hun zacht verglijden, het geheim van haar leven. Zij gaf zich geen rekenschap waarheen dit voeren ging en zij wachtte af, ademloos.
Een achteloos antwoord slipte haar telkens van de lippen, terwijl Grootmama voortpraatte, de oude vrouw, en haar kleindochter, in schijnbaar overgegeven aandacht over haar, beiden starend in iets, dat alleen de eigen oogen zagen, schoon hun bleeke woorden er aan raakten.
En als dan 't late middaguur de schaduwen lager vallen deed, de zon minder warm werd, en Willem 't theegoed weggehaald had, deden zij samen een wandelingetje door de paden van 't park. Grootmama's kleed sleepend over de droge kiezels. Nora droeg 't werkmandje, en ze telden de enkele late rozen, die nog in deze mooie dagen ontloken waren.
In de eetkamer stond, in kille schemer, dan de schaduwzijde van 't huis gelegen, de tafel voor hen beiden gedekt.
| |
XI.
Daar was een brief van den majoor, die hij Fee gedicteerd had. Na een verblijf van drie weken kon hij wel eenige verbetering in zijn toestand constateeren, schreef hij, althans de kuur deed hem wel goed, en op advies van den daar aanwezigen geneesheer, dacht hij zijn afwezigheid met nog eenige weken te verlengen. Fee van haar kant was niet ongenegen, dien tijd nog bij hem te blijven....
De brief was kort en zakelijk gesteld, wonderlijk deden de afgepaste scherpe zinnen, in Fee's ronde groote letters op 't papier geworpen aan. Nora las op haar ellebogen steunend den brief, aan Grootmama gericht, haar over tafel toegereikt.
| |
| |
‘U wilt u wel belasten, hiervan mededeelingaan dr. Stronckte doen..’
‘Ik ben heel blij,’ vond Grootmama tevreden. ‘'t kort den winter zoo voor hem op, op deze manier, en misschien..... een tijdelijke verlichting..... Fee schijnt ook heel tevreden met het plan.
Wil jij misschien vandaag eens bij den dokter aanloopen?’
‘U kunt hem ook een briefje schrijven,’ ontweek Nora, allen schijn van opzet steeds vermijdend.
‘Ik dacht, 't is vriendelijker als je zelf gaat, vooral omdat Papa verzocht hem over een en ander te praten.’
‘Goed dan,’ zei Nora overwonnen.
In de broeiende serre, waar achter de neergelaten rolgordijnen een wesp zoemde, hinderlijk en onafgebroken, dreef Phine Stronck, zonder opzien de naald door een katoenen jongensblouse in haar schoot. Telkens pastten haar vingers voorzichtig de scheur op elkaar. Streepje op streepje. Zoo zag je er 't minst van, maar de jongens moesten toch leeren wat netter te zijn op hun goed. Zoo jammer van 't nieuwe pak. Maar Frits wilde tegenwoordig in alle boomen klimmen, en, natuurlijk, Jaap er achter aan.....
Een glimlach van verteedering sloop om Phine's mond. Jaap streefde in alles getrouwelijk Frits voorbeeld na, en alle stoutmoedige toekomstplannen, aan Frits verbeeldingrijk brein ontsproten werden grif door Jaap nagepraat.
‘Als ik groot ben, maak ik een ko-los-saal schip,’ verklaarde Frits, ‘en daar reis ik de wereld mee rond.’
‘Ik ook, ik neem een reusachtig schip,’ blufte Jaap, zoo mogelijk alle afmetingen nog overtreffend.
‘Maar eerst word ik conducteur op een tram en koetsier van een omnibus....’
‘Ik ook, van een omnibus.’ Jaap bleek altijd gewillig zijn carrière weer te veranderen......
Een paar vliegen, met dit mooie najaar veelvuldig weer te voorschijn gekomen, draaiden ergerlijk om haar hoofd, zetten zich voortdurend op haar werk. Ze jaagde ze weg. 't Was toch nog warm..... en ze stond eens op om de serredeuren wijder uit elkaar te schuiven.
Door 't achterhekje reed juist haar man den tuin binnen. Jaap triomfantelijk stepte.
Een oogenblik later boog Jan zijn hoofd onder de marquise, en trad de serre binnen.
| |
| |
‘Ben ik niet vroeg vanmiddag?’
‘Prachtig, en ik heb thee.’ Ze stond op om hem te bedienen, en hij keek, achterovergeleund in zijn stoel, naar haar op en neergaan bij de theetafel.
‘Zijn er geen boodschappen voor me gekomen?’
‘Niets. Moet je nog uit?’
‘Ja, ik ga zoo dadelijk weer weg.’
Phine deed hem een verhaal van de meid, die brutaal geweest was.... ‘Toen ik ziek was, is ze zoo gewend geraakt, alles zelf te regelen, nu denkt ze nog in alles haar eigen zin.....’
‘Daar zal 't van komen, ja,’ gaf hij verstrooid toe, zijn thee roerend.
Hij maakte zich op 't oogenblik geen heldere voorstelling van haar verhaal, Anna de bijdehandte, die als een dragonder door zijn huis ging.... Gewoonlijk stak hij den gek met de staaltjes van haar onbedrevenheid, die Phine hem aanbracht. Zijn hartelijk lachen haar ergernis verdrijvend. Hij had altijd de zonzijde van alle dingen gezien, en vanaf den tijd, dat hij als gymnasiast bij Phine's vader, den rector, in huis gekomen was, door zijn ouders naar 't kleine provinciestadje gezonden, om daar beter aan 't werk gehouden te worden, had zij geleerd naar zijn oordeel op te zien. In die omgeving, waar de vader, plichtgetrouwe werker, zijn kostjongens strak hield als recruten, de moeder van den ochtend tot den avond bezet was met de zorgen van het voor haar krachten te groot gezin, was Phine als schoolkind tusschen de jongens opgegroeid, zij en de broertjes even streng onder discipline gehouden, als de vreemde jongens, die in hun huis werden opgevoed, die er kwamen en gingen, en onafscheidelijk verbonden bleven aan alle herinneringen van haar kinderleven. Toen zij een klein meisje was, was ze bang geweest om in de lawaaïge leerkamer te komen, waar de jongens stampten en floten, en vochten, als vader er niet was, waar ze haar plaagden of in hun spel betrokken en overlaadden met lekkers, als ze thuiskwamen na vacanties. Later leerde ze ook haar huiswerk maken tusschen de jongens in. Ze kende hun ondeugende streken, begreep hun afspraakjes en speelde met ze mee. In hun plannen werd zij betrokken, en als er straf werd uitgedeeld kreeg Phientje zoo goed haar deel, als zij. Phine was hun kameraad. En toen zij ouder werden bleef Phine in huis hun aller vertrouwde. Zij vocht niet meer met ze, maar zij bleef hun zusje, hun voorspraak bij den ‘baas’, hun raadgeefster als 't er op aankwam uit moeilijke verwikkelingen te geraken. Zij
| |
| |
stopte hun handschoenen en naaide knoopen aan, wist van ieder 't uur van zijn extra-les of repetitie te onthouden en voor den laatkomer had Phine altijd iets van 't lekkers, dat er dien middag gegeten was, bewaard. Met haar ernstig plichtbesef moederde ze over hen allen. Nu nog, als ze hun namen hoorde noemen, of in de courant zag staan, alle lang afgestudeerd en als rechters, dokters of leeraren over 't land verspreid kon zij, met een glimlach, ieders eigenaardigheden uit dien tijd zoo duidelijk terugzien. Maar onder die jeugdherinneringen, was één beeld, dat duidelijk naar voren schoof. Voor Jan Stronck had Phine altijd een bizondere voorkeur gehad. In den grooten kring van jongens, die allen schertsten, praatten en hun onrijpe theoriën breedsprakig uitstalden, had zij geleerd, met stil ontzag naar Jan Stronck op te zien en zooals Jan de dingen zeide en vond met zijn natuurlijken eenvoud, zoo zag Phine ze ook. Tusschen den luidruchtigen blonden knaap en 't bescheiden rectors dochtertje ontstond een stil bondgenootschap. Bij alle geschil stond Phine onvoorwaardelijk aan zijn zijde, als er geplaagd werd nam hij 't vanzelfsprekend voor haar op.
En hij was haar zorgenkind bij uitnemendheid. Meer dan voor een der anderen, beefde haar hart voor hem bij de overgangsexamens, straalde ze van voldoening als hij 't gehaald had. Hij kon zoo goed, maar hij liet zich afleiden.... Als hij slecht gewerkt had, vermaande ze hem. Ze was zijn geweten en zijn geheugen, bergde zijn rommel op, en voorkwam iedere kleine nalatigheid, die hem in onaangenaamheden met haar vader brengen kon. Gebeurde het een enkelen keer dat Jan apart geroepen werd in de rectorskamer, diens barsche stem door de dichte deur gehoord werd, dan zat Phine met kloppend hart op den trap te wachten, een en al medegevoel en erbarmen, maar als hij dan bij haar kwam, en ze hem den biecht had afgenomen, verweet ze: ‘Je hebt het er zelf naar gemaakt, ik had het wel gedacht!’
In zijn dolle streken had ze altijd pleizier, zijn luidruchtige vroolijkheid stak haar aan, en later dacht ze dikwijls hoe alle zon in haar ouderlijk huis van hem gekomen was, al voelden zij, wijzer en bezadigder, zich geroepen hem te temperen. Hij nam haar zorgen als iets vanzelfsprekends, dat bij zijn leven hoorde, maar even vanzelfsprekend ook was hij altijd bereid haar te helpen, haar te halen als ze van een partijtje kwam, goedhartig te luisteren naar de moeilijkheden van haar meisjesleventje, die zij een enkele maal bij hem alleen, luchtte. Dan vermaande hij haar, weersprak, en lachte de muize- | |
| |
nissen weg, en Phine keerde opgelucht en beter toegerust zich weer tot haar plichten. Hij lachte haar nooit uit, en ze verstond zich met hem beter dan met een van haar vriendinnen.
Toen hij student geworden was, bleven ze elkaar schrijven. Phine miste hem zóó in huis, als ze niet gedacht had, ooit een van de jongens te zullen doen. Ze waren dat heengaan immers gewend, en 't gebeurde altijd, als een paar met goed succes eindexamen hadden gedaan, namen nieuw-aangekomenen de oude plaatsen weer in. Jan Stronck plaats bleef altijd ledig..... op haar verjaardag zond hij haar boeken, of een ander cadeautje, zooals hij ook aan zijn zusters deed, en geen vermoeden had hij van de waarde die Phine aan zijn geschenken begon te hechten. Een enkele maal kwam hij in 't kleine stadje den rector en zijn vrouw nog eens bezoeken, dan vond hij ook tegenover Phine den ouden toon weer. Zij haalde tal van herinneringen en kleine gebeurtenissen-voor hem op, wilde hooren van wat hij thans beleefde, en hij voelde met een streeling van zijn jongens ijdelheid haar belangstelling in alles wat hem betrof, onverflauwd. Toen haar vader, de rector, plotseling gestorven was, dromden de oud-leerlingen naar 't groote huis, dat een stuk van hun jeugd bewaarde. Met ernstige gezichten gingen zij door de kamers, die van hun woelig rumoer weerklonken hadden, de drempels, door hun voeten kaal gestift, de posten van de kamers boven ontsierd door heimelijk ingesneden namen en initialen, en daar was een flits van dierbaar-herkennen uit die vervlogen dagen. Op dien éénen begrafenisdag was 't toen weer heelemaal als vroeger, tusschen die velen hoorden Jan en Phine bij elkaar, zijn goedhartige deelname was haar steun. Toen Phine en haar moeder in een kleiner huis getrokken waren, waar ze stil, eentonig en in rouw bleven voortleven, dreef Jan Stronck's goede hart hem, de beide vrouwen van tijd tot tijd eens op te zoeken. Heel Phine's wezen richtte zich naar die enkele bezoeken. Hem vertelde ze van de zorgen in hun huis. Moeder's gezondheid die achteruit ging, Henk haar jongste broer, die niet best oppastte den laatsten tijd. Frits de oudste, zoo ver weg altijd
in Indië. Zij zelf was onderwijzeres geworden op een roezige dagschool.... Terug in zijn eigenbestaan, dacht hij dan soms nog aan Phine, voor wie de laatste jaren zoo vreugdeloos vergingen. Haar brieven bleven komen, met een gelijkmatigheid die nooit faalde, en toen geregeld begon hij ook, om de vier weken een Zondag uit te sparen, dat hij zijn bezoeken naar 't stadje van zijn schooljaren richtte.
| |
| |
Hij was alles wat ze had, dat voelde hij wel. Een half jaar voor den dood van haar moeder had hij haar gevraagd, 't Bracht voor hem geen groote verandering, 't leek een voortzetting van wat immer geweest was, Phine had altijd bij zijn leven gehoord, 't was zoo vanzelfsprekend, dat hij haar voor goed aan zich gebonden had. Hij had nooit andere illusies gehad. Zijn druk bezet leven bood hem geen gelegenheid omgang met anderen te hebben, en hij was dankbaar voor de tevreden rust van zijn huiselijk leven.
Wonderlijk dat hij tegenwoordig zoo dikwijls aan dat alles denken moest.
Phine had haar werk weer opgenomen, de dokter staarde over zijn thee, den tuin in. Jaap's schel stemmetje klonk van buiten: ‘Heb je noten bij je?’
‘Nora,’ zei Phine opstaand om haar tegemoet te gaan.
Nora's wit frguurtje was al onder de marquisekap.
‘Mag ik binnenkomen?’ Jaap hield den zak met noten hoog, ze klaterden op de serre-vloer. ‘Vijf-zes-acht, wat een boel heb je er!’
In de droomerig-stille serre ratelden op eenmaal de stemmen druk.
Op den grond verdeelde Jaap de noten, met een ernstig gezichtje, in vieren, zijn beide volle handjes daalde in Phine's schoot. ‘Als je blieft moeder.’ Ze streek hem over zijn bolletje, haar aandacht even afgeleid van de verhalen over Nora's vader en zijn kuur daarginder.
Nora's stem ging hoog raffelend over haar heen, en zij zag Jan's hoofd belangstellend naar voren gebogen, eenenal aandacht. Er scheen op dit oogenblik geen interessanter mensch dan de oude heer van Beresteijn, zooveel hadden ze over hem te praten. En Nora beschreef 't leven van Grootmama en haar zelf samen op 't groote Beresteijn, waar ze elkaar kwijt raakten in de leege kamers....
En zij lachten om die dwaze voorstelling.....
‘Wil je nog thee, Nora?’
‘Hèb je nog?’
Ze noemden elkaar Phine en Nora tegenwoordig, zooals zij ook steeds Emilie en Fee gezegd had. In het dagelijksch leven was Nora tegenwoordig geen zelfzame gast meer. Phine zag haar steeds met blijdschap tegemoet. Na dien eersten keer dat Nora gekomen was, en zoo natuurlijk en gemakkelijk tusschen haar en de kinderen gezeten had, zich gevend met denzelfden eenvoud, die Fee zoo bemind maakte, had Phine haar verzocht terug te komen. Schoon 't
| |
| |
in 't begin scheen, dat Nora niet erg willig was, op die invitaties in te gaan, had zij toch in den laatsten tijd de gewoonte aangenomen, van tijd tot tijd bij haar binnen te loopen.
Ze kwam er met vruchten en bloemen van Beresteijn, speelde met de kinderen, en had altijd wat nieuws te vertellen.
Er ging iets frisch van haar uit, en Phine die zich in het dorp nog altijd een vreemde voelde, was blij met de onderscheiding van die vriendschap.
Zij wist het niet hoe Nora, het verwende, begaafde kind van weelde kwam in haar huis, om zich iets te halen van 's naasten rijkdom. Geen vermoeden had Phine ervan, hoe het lage witte doktershuis, onder de hooge boomen, een tempel was voor Nora, die zij altijd schroomde zonder voorwendsel te betreden. Maar daarbinnen was 't alles zoo gewoon op eenmaal, zoo natuurlijk en alledaagsch, en Phine bood haar zoo eenvoudig een plaats in haar woning, dat Nora zich op eens heel rustig voelde worden. Opgewekt kon zij dan schertsen en praten met Phine, van haar belangen, en als zij heenging, voelde zij zich zuiver gestemd, gesterkt door het besef van Phine's schuchter geboden genegenheid.
Zij vond altijd Phine alleen en bijna was zij teruggekeerd, toen zij onverwacht hen beiden op dit middaguur trof. In haar verwarring had zij toch nog intijds zich haar boodschap bezonnen, die ditmaal in het bizonder hèm geldend, haar komst rechtvaardigde.
In drukke, onafgebroken zinnen kweet ze zich van haar opdracht. In de vlugheid, waarmee zij van 't eene onderwerp op 't andere oversprong, school de vrees voor een zwijgen, dat zij niet aandurfde. Al radder ging haar stem en Phine trok haar wenkbrauwen hoog, als in lichte bevreemding....
Van Jan was al 't verstrooide afgegleden. Phine zag met verbazing, hoe vroolijk hij op eenmaal werd. Zijn stem was diep en donker, en zijn lach schoot op boven het roezig gepraat, om een dwaas verhaal van Nora.
Zij hadden zooveel te zeggen, alles bleek een à propos, de antwoorden vulden elkaar aan, het scheen dat ze elkaar dagelijksch spraken.... Hoe wist Jan alles, van haar en zij van hem? tobde Phine. Haar eigen tong voelde zij als verlamd, maar zij merkten niet op, haar stug zwijgen, zij scheen voor hen beiden een totale overbodigheid en bezeerd zocht Phine, van waar was dat gekomen? en hoe stak haar dit opeens, zóó pijnlijk?...
| |
| |
Nora vertelde van Fee, die daar ginds zóó opgevroolijkt scheen. ‘Ik ben zoo blij, want ze had het noodig.’
‘Ja, ze had het noodig.’
Weer was er in zijn toon dat onuitgesproken verstaan, dat Phine hinderde. Hij kende den toestand op Beresteijn beter dan iemand anders en terwijl zijn oogen zich hechtten aan 't bewegelijk gezichtje voor hem, waarom de blonde haren sprongen, en de oogen lachten in de zijnen, verrees voor zijn gedachten 't strenge afgelegen Beresteijn, in de voorname rust van zijn afzondering. Hij zag er de oude vrouw, langzaam en met waardigheid voortbewegen door de oude diepe vertrekken, waarin heel haar leven was voorbijgegaan. En hij zag als een lichtstraal en een tegenstelling in die sombere ruimte het figuurtje van haar oudste kleindochter, die niet paste bij den schimmelgeur en 't schaarsche licht......
't Was het beeld, dat hem immer voor den geest stond als hij de eenzame buitenwegen affietste om zijn ver uiteenwonende patienten te bezoeken, Beresteijn met zijn hooge boomen, overal duidelijk zichtbaar, uit de vlakke omgeving opdook.... Hij aanvaardde dankbaar het wonder van haar plotseling verschijnen in die omgeving, het scheen hem toe of zij daar gekomen was, enkel en alleen voor hem. En hij genoot van ieder onverwacht ontmoeten.
‘....Niet zoo hangen, Jaap.’
Hij tilde Jaapje, die op zijn knie klimmen wilde, op de grond, stond meteen zelf recht op.
‘Moet je weg?’
Zij keken verwonderd beiden naar 't geluid van Phine's stem, dat stroef was. Het scheen, dat hij zich nu pas weer haar aanwezigheid bezon.
‘Ja, ik ga nog even uit.’
Hij boog kort, koel op eenmaal, en verdween door de kamer.
In de serre stokte tusschen de beide vrouwen, één oogenblik het gesprek, nadat hij was heengegaan.
| |
XII.
De herfstzon goudde de toppen der boomen, en gleed tusschen de lange rechte stammen, de boomgaarden binnen, waar de vruchten hel kleurden aan den steel. Breed spreidden er de appelboomen hun zwaarbeladen takken, waartegen de ladders stonden. Op het gras
| |
| |
lagen de geplukte appels in kleurige hoopen en dunner werd het blad....
Er was een verwonderlijke stilte onder den wijdstrekkenden hemel, die klaar en ijl was, en waartegen de gekleurde lijn van een verre boomenrij, broos afstak.
Over de leeggehaalde bouwlanden vielen de gouden stralen en over de bieden aan de slootkant die luchtig bogen.
Onder den ijlen stralenden hemel gingen Jan Stronck en Nora op het smalle landpaadje, dicht naast elkaar. Ze hadden elkaar niet gezocht, en toch vonden ze elkaar altijd weer. Als een verrassing dook de een voor de ander op, en als zij er waren, scheen 't hen beiden niet meer dan natuurlijk dat zij elkaar getroffen hadden. Zij toonden geen bevreemding meer, dat zij elkaar elken dag opnieuw ontmoetten, als bij stilzwijgende afspraak.
Zij wisten dat zij niet anders konden.
En iederen dag was daar de helle glanzing in hun oogen, die zij niet voor elkander verborgen. Zij vonden 't van zelfsprekend, dat zij daar naast elkander gingen en spraken van gewone dingen.
Er was niets in hun beider levens meer, dat ze niet van elkander wisten en dagelijksch groeide de waarde van dit samenzijn. Zij werden niet moede van te luisteren naar den klank van elkanders stem. Hun stappen regelden zich naar elkander en in gebogen aandacht neeg zijn hoofd naar haar omlaag. Heel de dag met zijn onverschillig gebeuren, viel voor hen weg, zij wisten slechts, dat het goed was, zóó. Naar dit oogenblik hadden zij uitgezien als naar iets kostbaars dat, hij uitspaarde op zijn dagdrukte, Nora jachtte ernaar heel den langen dag, dat ze de uren voortjoeg, zinnend op 't voorwendsel, waarna zij na 't eind van iederen langen middag de deur uit glippen kon. Zij deden elkaar geen vragen. Zij namen 't slechts als hun recht, als het eenige dat waarde had, in hun leven.....
Zij wisten het beiden, schoon zij 't niet uitspraken, schroomend voor het woord dat hen scheiden zou.
Om hen heen stond de stilte van den herfst, met zijn wondere belichting, en zijn lange schaduwen, die tot weemoed stemmen.....
Voor hun gretig verlangen was de tijd te kort.
En als zij uiteengingen stonden hun oogen ernstig, terwijl hun monden lachten. Zij spraken een luchtig vaarwel en hun handen lieten los.....
Maar hun oogen hielden elkander vast, en hun angstig vorschende
| |
| |
zielen schenen elkander te naderen met het onuitgesproken, toch immer aanwezige: ‘Hoe lang nog?’
Ze klampten zich vast aan 't besef dat ze elkaar niet missen konden.
En in hun groet lag het ‘tot morgen’ besloten.
‘Morgen’ was een nieuwe belofte....
Een oogenblik stond Nora voor 't hek van Beresteijn stil en zag den langen zich verwijderenden mannenfiguur achterna. Ze kende alles van hem nu: zijn even gebogen houding zou ze uit duizenden hebben herkend, de golf van zijn blonde haar, 't beweeg van zijn handen, de opslag van zijn heldere oogen, waarin de zonnige lach was voor háár.....
Eindelijk keerde ze zich om, en ging de laan in.
Als zwijgende wachters stonden de hooge boomen. Zij schenen als reuzenrechters neer te blikken op Nora's wit figuurtje, dat ijlings tusschen hun schaduw doorschoot. Zoo hadden ze vanaf hun ernstige hoogte op haar neergezien toen zij als een opstandig kind de stilte van hun lanen had gehaat, hartstochtelijk had begeerd weg te komen van hier. Zoo zagen ze haar weer, met den glans in haar oogen en den lach om haar mond, nu dat ze teruggekomen was, en 't leven kende. Immer veroordeelend. Nora huiverde. Onder 't hout was 't kil, beklemmend, en ze repte naar huis. ‘Ben ik slecht?’ dacht ze. ‘Is 't slecht wat ik doe?’
| |
XII.
Begin October had de majoor en Fee thuisgebracht.
In de tuinkamer waar de stilte Nora soms benauwend toegeschenen had, in de laatste weken, hadden op eenmaal de stemmen luid en levendig geklonken. De majoor was zoo opgewekt teruggekomen, als zij hem in lange jaren niet gekend hadden. Hij zat daar, tevreden op zijn oude plaats, en de wijze waarop hij van zijn wedervaren verhaalde, bracht voor haar herinnering op eenmaal de jaren terug, dat zij als kind, ongemerkt had zitten luisteren naar wat hij en Grootmama bepraatten, en zij stil, had gewenscht, die wereld te kennen, waarvan zij spraken. Emilie en Carel waren overgekomen om de reizigers te begroeten. Papa en Fee brachten met hun verhalen een stukje mee van dat leven, dat zij daargindsch hadden achtergelaten, en Grootmama schikte dien middag de plaatsen aan tafel, verheugd dat zij zoovele dierbare gezichten weer om zich heen had.
| |
| |
Later op den avond hielp Nora Fee met het uitpakken van de koffers. Zij hadden beiden behoefte gevoeld, weg te komen van beneden, en toen Fee naar boven was gegaan, slipte Nora haar achterna de kamer uit. Ze hadden elkaar gezocht, tusschen de anderen in, met het verlangen, zich tegenover elkaar uit te praten, maar boven op Fee's kamer, waar 't nog hol en ongezellig was, bleef 't toch haperen. Ze konden er niet over heen komen en zij voelden 't beiden, dat ze elkaar onder druk en onverschillig gepraat uitweken. Nora zat op het bed, dat Fee vol laadde met bergen van kleurige blouses en japonnen, gekreukt, gedragen... de tastbare herinnering aan 't voorbije elk met zijn speciale beduidenis, zooals ze daar lagen. Fee, achteloos, deed nog een enkel verhaal en Nora leunde haar hoofd tegen de ijzeren spijlen van het voeteneind van Fee's bed, en wachtte op iets, dat ze wist dat komen zou. Fee wierp een blik op Nora's peinzend, afgewend gezicht en vroeg zich af, of er tijdens haar afwezigheid iets met Nora voorgevallen was?...
Voor den spiegel zette Fee haar nieuwen winterhoed op. Ze keerde zich half naar Nora om.
‘Hoe vindt je 'm’?
‘Beelderig.’ Onder den zwart fluweelen hoedrand zagen Fee's oogen donker glanzend uit, met een uitdrukking die Nora niet van haar kende.
‘Ik moest er toch een hebben,’ verontschuldigde Fee zich, toen heb ik deze meteen maar gekocht. Er waren vreeselijke dure bij....’
Fee maakte altijd excuses, als ze iets voor zich zelf gekocht had. Deze hoed leek haar een bijna buitensporige verkwisting.
‘Je hebt groot gelijk. Hij staat je uitstekend.’
Voorzichtig bergde Fee de hoed in den doos.
‘Heb jij nog boodschappen gedaan?’
‘Nee, ik moet nog eens naar Arnhem.’
‘Is er hier nog iets bizonders geweest?’
‘Niets. Ik schreef je trouwens alles hè?’
Nora draaide langzaam de pit van de petroleumlamp naar beneden, die sprietig stond te walmen. Hoe kon ze spreken van wat de inhoud aller dagen was geweest? En verder scheen haar alles onbeduidend te zijn geweest, de moeite van 't vertellen niet waard.
't Scheen haar bovendien toe of 't Fee eigenlijk niet interesseerde, nu......
Haar oogen staarde in den vlam.
| |
| |
Over den kofferrand gebogen, begon Fee weer te praten vlug op eenmaal.
‘Zeg, heb jij weleens gehoord van die Paul van Heertsema? Hij is eigenlijk een achterneef van ons.
‘Een zoon van neef Everard....’ wist Nora ongeïnteresseerd.
‘We spraken hem nogal eens daar. Hij jaagde er in de buurt, en liet zich dadelijk aan Papa voorstellen, toen hij hoorde wie wij waren. Hij komt ook hier jagen. Papa inviteerde hem. Hij wil Beresteijn zoo graag eens zien. Ik moest hem er altijd van vertellen.....’
Het was gezegd. Nora wist het opeens. Fee en die neef van Heertsema, dat was 't. Het ontroerde haar zoo, het eerste oogenblik, dat ze niets zeggen kon, moeielijk omvattend, wat daar plots voor haar openlag.
‘Ontmoette je hem dikwijls?’ zei ze eindelijk, en ze vond dat haar stem verraadde, dat ze begrepen had.
‘Nogal.’ Fee ontpakte een paar laarzen, die ze met alle aandacht bekeek, maar toen ze opzag was in haar oogen 't licht van blijde herinneringen.
Nora spande haar armen om haar knieën en strengelde haar vingers in elkaar. Een onwillekeurig gevoel van wantrouwen was haar beslopen tegenover dien onbekende man, die 't waagde Fee.... Misschien lichtvaardig.... Fee was eigenlijk te goed voor iedereen, en ze dacht hoe zij strenge eischen aan zijn persoonlijkheid stellen zou....
‘Ik moet hem eerst eens zien...’ ze zei 't hardop, meer tot zichzelf dan tot Fee.
Maar Fee had het toch wel gehoord, er was een teeder lachje om haar mond, toen ze voorzichtig dikke poes, die haar overal achterna liep, en niet ophield spinnend langs haar rok te strijken, in haar armen hief, en tegen zich aandrukte.
‘Dat mag je wel,’ zei ze zacht. ‘Maar ik zou toch niet anders kunnen.....’
Nee, dat begreep Nora. Zoo was 't. En zoo kwam 't tot ieder op zijn beurt en 't voerde bij de een tot geluk, en bij de ander tot smart. Maar anders kon je toch niet. En je wilde 't ook niet. Het was je eigen onaantastbaar bezit, dat geen invloed van buiten je ontrooven kon. Het eenige in het leven der vrouw.... Het bleef een oogenblik stil. Fee was op den kofferrand neergezakt, en haar hand streek liefkozend door den warmen donzen vacht van poes, die zich in haar schoot had neer- gevlijd. 't Kwam Nora voor, of Fee op eenmaal veel ouder
| |
| |
geworden was, en zij dacht, hoe zij wenschen zou, dat het in haar macht was, Fee gelukkig te maken. ‘Fee, die van ons drieën 't allesbeste verdient’, peinsde ze.
‘Nora, heb jij zijn vader niet weleens gezien?’ vroeg Fee, begeerig op 't onderwerp door te gaan, en misschien van Nora iets te hooren, wat zij niet wist nog....
‘Eén keer.’ Om haar pleizier te doen, zocht Nora in haar herinnering terug, bizonderheden van neef Everard, die zij een enkele maal in den Haag ontmoet had, zonder eenigen aandacht aan zijn persoon te schenken.
Hij was ouder dan hun vader en had een buiten in den buurt van Zwolle. Paul was zijn oudste zoon.... Meer wist ze niet. Maar Fee kon breedvoerig aanvullen, wat haar op eenmaal zoo interessant voorkwam, en ze vertelde Nora van de kennismaking daarginds en van dagelijksch ontmoeten..... Haar herinnering voerde haar scherp, 't doorleefde weer voor den geest waarvan haar woorden maar een zwak beeld waren. Dat wat je vertelde, dat was 't niet, en in zichzelf genoot ze ervan, dat de dingen, die zij als schijnbaar oppervlakkig gebeuren voorstelde, alle, voor haar, hun bizondere waarde hadden gehad. Zoo als je 't vertelde zoo was het niet, zelf wist je dat het ànders geweest was, oneindig mooier, en van meer beteekenis.....
Ze waren lang blijven praten boven. Het was Fee, die tot opbreken maande.
‘Zeg moet Papa geen thee hebben?’
Arm in arm daalden ze langzaam den trap af..
In Nora woog op eenmaal, bitter, het besef, hoe zij nooit, als Fee, onbevangen zou kunnen spreken, van wat haar hart vervulde.
Zij moest 't mooiste, 't grootste dat in haar was, waar iedere vrouw fier op ging, vertrappen, verschuilen, waardeloos wegstoppen. Zij kon niet met volle handen tot hem gaan, hem geven de rijkdom van haar jong, warm hart, waarnaar hij hunkerde. In de verborgenheid van haar eigen ziel had zich 't groote van haar leven voltrokken. Niemand had er geweten van 't geluk, dat deze zomer als een ontstellende werkelijkheid tot haar gekomen was. Niemand vermoedde ook wat een zwaren strijd zij voerde, iederen dag opnieuw dat haar verlangen haar dreef tot hem. Dagelijksch voelde zij zijn invloed op haar toenemen. Zij kon niet meer buiten hem, en zij wist, hij kon ook niet meer zonder haar.
Maar waar hij nam 't geluk met de onbezorgdheid van zijn luchtige
| |
| |
aard, die niet vroeg, niet dacht, zich zonnend slechts in haar aanwezigheid, had zij met den scherperen blik der vrouw gezien, 't gevaar van deze enkele gestolen oogenblikken, die hun rijkdom waren. Ze besefte, dat ze niet langer voortgaan mochten, zóó. Zij konden immers niet lang meer genoeg hebben aan dit weinige, steeds wilden zij meer..... O 't was niet om haar zelf, zij voelde zich tot alles bereid. Maar beter dan hij zich zelf kende zij hem. Zij zag de plaats, die hij innam in zijn gezin. Van de kinderen spraken zij dikwijls....
Niet aan haar mocht hij de ineenstorting van zijn gezinsleven te wijten hebben. Haar liefde, die zij zoo groot, en zoo zuiver gezien had, mocht niet door haar zelf bezoedeld worden. En zij had te waken voor zichzelf en voor hèm.
Het was de dagelijksch weerkeerende strijd, die haar afmatte, die haar 's nachts 't slapen belette. In vertwijfeling zei ze zich zelf: Ze kon niet wat ze moest. Als dan de dag kwam en de morgenuren verliepen in koortsachtig verlangen, voelde zij naarmate de tijd voortging, steeds meer haar weifeling verzwinden. Ze had maar één gedachte meer, ze moest hem zien, en ze gaf weer toe.
Zijn dankbare blik brak haar kracht.
En haar mager gezichtje, dat bleek en vervallen was den laatsten tijd, herwon in de straling der groote grijze oogen, zijn glans en zijn bekoring Maar dof en kleurloos als een transparantje, waarachter 't licht gedoofd is, werd het, als de opwinding van den dag, na 't bereiken van 't hoogtepunt, begon te zakken.
Met moeite hield ze zich op, en om haar mond krampte een voortdurende zenuwgeeuw.
En door dit alles heen, zag zij, duidelijk het oogenblik naderen, dat zij de kracht zou hebben, te breken met dit alles, en heen te gaan.
Ze wist dat ze het doen zou. Ze verschoof slechts het oogenblik. Iederen dag, dat het nog alles bij het oude bleef, beschouwde ze als gewin.
En toch, moest zij gaan, voordat het te laat was....
O, 't was oneindig moeilijk, door je eigen daad, je zelf te berooven van wat het dierbaarst was in je leven. Alles in je verscheuren, vertrappen tot het waardeloos geworden was, en te weten, dat je het doen móest.....
En als ze het dan gedaan had, zou daar niets meer zijn in haar leven. Niets.
| |
| |
Alleen de bleeke voldoening en 't groote leed van je leven, waar je alleen mee was.
Nora huiverde voor zóó'n leven van eenzaamheid.
In de schemerlichte gang keek Fee opmerkzaam in haar bleek gezicht.
‘O,’ zei ze, ‘Nora, je hebt me nog zoo weinig van jezelf verteld. Heb je 't niet eenzaam gehad, al dezen tijd dat ik weg was?’
Het kwam Fee, die zoo gewend was, in de eerste plaats aan anderen te denken, bijna als een verzuim voor, dat zij zoo uitsluitend over zich zelf had kunnen praten.
Maar Nora had haar arm al losgelaten. Ze opende de huiskamerdeur waaruit het lamplicht hen tegenvlood. Voor het schaakbord wachtte oudergewoonte de majoor op Fee. Nora schikte stil naast Grootmama, werktuigelijk vouwde ze haar handwerk open, en bekeek de eindelooze slingers van bloemen en gaatjes; 't kwam haar voor of ze in dien dooden lap steek voor steek een stuk van zichzelf verwerkt had.
‘t' Is bijna af,’ lette Fee, over den tafel op.
‘Ja, 't is bijna af,’ gaf Nora, met een weemoedig lachje toe.
(Wordt vervolgd)
Carla v. Lidth de Jeude.
|
|