| |
| |
| |
Doden met verlof.
Roman. (Vervolg).
Vijfde hoofdstuk.
Na enkele maanden over den eersten duizel der nieuwe omgeving heen, in het gareel van het geregelde, drukke werk bij Norbert Forster, kwamen er ochtenden in Heinrich Marti's leven, dat hij zich verwonderd afvroeg, wàt hij eigenlik met Sinzheim en met de Sinzheimer revolutie te maken had.
Het waren de ochtenden dat hij te voet terug kwam van het platte land, na lange, meest vergeefse konferenties met boeren uit den omtrek. Hun onwil, hun koppigheid en haat tegen de regering, wisten de boeren te bemantelen door alles te schuiven op de omstandigheden. Slechte oogst, duur zaaizaad, gebrekkige transportmiddelen, onzekere tijden. Marti schoot slecht met hen op. Sommigen leverden aan de regering, de meesten zochten uitvluchten, en leverden niet de helft van hun oogst. Marti's enige troost was, dat zijn voorgangers nog minder bereikt hadden en dat Forster zelf in het geheel niet met de boeren overweg kon.
Maar vreemd: terwijl de vergaderingen en dagelikse gebeurtenissen in Sinzheim hem vervolgden tot 's avends laat en tot diep in den nacht, - vielen zorg en beslommering van hem weg, zodra hij op het land was. Na zulk een half-geslaagde bijeenkomst met de grote landbouwers, stuurde Marti de soldaten die hem vergezelden naar huis en liep uren en uren lang door het met koren en aardappelen bebouwde heuvelland, en kon zich stil verheugen in de wijde glooiingen van groen-geel, langzaam-rijpend graan, zonder daarbij aan de beklemmende voedingsmoeilikheden te denken.
Het verbaasde hem bijwijlen zelf, en hij maakte het zich tot
| |
| |
verwijt, dat hij als gewoon simpel mens en niet als hoge staatsambtenaar kon kijken naar de prachtige gewassen die stonden breeduit op de hellende akkers, tot waar hoge dennebossen ze donker omrandden. Dikwels voerde ook de weg van het bouwland af en langs bospaden, waar het lage eikenhakhout al langzaam uitbotte en de bergweien kleuriger werden door pinksterbloemen, madeliefjes en paardenbloemen. 't Was in het laatst van April; de Meimaand stond stralend op den drempel. Lichte wind voer door zijn hoofdhaar en joeg de krullen om zijn voorhoofd heen als vlammen.
Achter het dorp Seebach lag een groep van kleine vreemde zandvaleien, waarachter heuvels, die zo droog en zandig waren dat het gras erop schraal-gelig bleef. Alleen als de zon ze bescheen, haalde die dorre kleur op tot een warmer groen, dat op sommige schaduwplekken weer blauw kon lijken onder den fonkelenden voorjaarshemel. Marti moest dan telkens denken aan Indië; aan de Lèles-vlakte voorbij Bandoeng, waar hij ook wel tonen van geel tot groen en blauw op de kegelvormige heuvels had zien wisselen, des morgens heel vroeg, als hij met de trein van vijf uur naar Djokja reisde.
In Sinzheim wàren nauweliks treinen meer. In de richting Seebach gingen er nog maar twee per dag; al het treinmateriëel had de regering nodig voor het front, ten noorden en oosten van de hoofdstad. Heinrich Marti had ogenblikken dat hij daar best vrede mee had. Haast alle dagen was het zacht en zonnig voorjaarsweer en zijn wekelikse vier-urige terugweg te voet van Altorf of van Seebach naar Sinzheim, met de trilling der verre, groengeladen bergruggen tegen den parelenden einder, werd hem meer en meer een verademing in de vaak zo benauwende atmosfeer der vuilgrauwe hoofdstad.
Eens, terwijl hij op een heuvel boven de rulle Seebacher zandvallei zat uit te rusten en zich verdiepte in het spel van zon en wolken, die elkaar de plaats in het luchtruim niet wilden gunnen, kreeg opeens dat toevalspel voor hem betekenis. De éne wolk verdrong de andere, een derde ijle, kleine flossige wolk werd haast ongemerktopgezogen door een grotere. Of verdampte hij in de warmte van de lentezon? Dikwels leek het, of er voor de zon geen plaats meer was aan den versomberden hemel. Maar wie maar wachtte, lang genoeg, zag wel dat hij terugkeerde in al zijn glorie, zodra hij het verkoos.
Zou 't zo ook gaan met het grote einddoel zelf? Hoe vaak leek ook dat schuil te gaan achter strijdvragen en kleine, persoonlike twisten;
| |
| |
achter haatdragendheid en eerzucht. Zou telkens in grote uren het licht toch komen tot doorbraak?
Beneden hem lag het kleine dorp Seebach. Hoe weinig was zo'n nest veranderd door alle felheid der gebeurtenissen; het brave, oude katolieke gemeentebestuur was er afgezet en een vertegenwoordiger van de Sinzheimer regering had er voorlopig de macht, bijgestaan door een handvol bejaarde soldaten. Maar voor de rest was vrijwel alles bij 't oude gebleven. Krasse maatregelen zouden de Roomse boeren maar nodeloos verbitteren, - zei Forster. Het geel-grijze zeventiend' eeuwse dorptorentje luidde even geduldig zijn vredige vijf minuten uit nu het twaalf uur was, als het dat sedert mensenheugenis had gedaan. Kijk, nu werd het dorpstraatje iets levendiger: Enkele bureaux gaan uit, wijl het midden-dag is en etenstijd; sommige winkels sluiten. Met luid gezwatel breekt dan de deur van de dorpsschool open en kinderen zwermen kleurig uit in de zon; ze klompen saam, verspreiden zich weer, lachend en stoeiend.
Dat oude grijs van die grote dorpshuizen en dan de groene zonneblinden in de rustige gevels.... wat was dat toch liefdorps, wat was dat stil vertederend. Even verder was alweer de laatste dorpstuin; daar was Seebach uit, het ging over in weiland, waar een frisse beek door stroomde. Nu schrikte een vlucht spreeuwen en fladderde weg van de grazige landen, over de dorpsdaken heen, - verdwenen.
Een wonderlike gedachte overviel Heinrich Marti op eens: Wie van al die mensen die hij nu in Sinzheim kende, zou dit mooi vinden?
Hij dacht aan Forster met wien hij samenwerkte. Hij wist niet of Forster wel iets anders zag van de wereld dan cijfers en kansen. Rantzau, - kende hij nog minder. Hij had hem een keer of wat ontmoet. En dan nog in vergaderingen. Als op een doek schoven de gezichten der mannen en vrouwen die hij kende. Op het gezicht der meesten lag na vier jaren oorlog of vervolging en celstraf: verstrakte zorg of haat of nervositeit; ook wel kil flegma, fanatisme. Maar heel weinigen die de wijde, open blije ogen hadden waarmee de natuur en waarmee al wat mooi is wordt aangezien. Hellmuth, - als Hellmuth in een andere omgeving was opgegroeid, zou hij dit alles kunnen liefhebben. Als iemand hem meenam hierheen en hem zei: Kijk! - dan zou hij het ook nu voelen, ondanks de knauwen die de doodarme, schamele, uitgeknepen opvoeding hem had toegebracht. Nù: was er in die ronde, natuurlike jongen met zijn vrolikonverschillige zwerversogen, enkel maar strijdlust en koenheid
| |
| |
gevaren. Jaren lang had heel zijn voelen en denken zich toegespitst op dat éne: de verdrukten aan hun recht te helpen, de verdrukking die heel zijn jeugd had verbitterd, weg te bezemen met forse hand. En toch had hij door alle stormen heen iets kinderliks bewaard. Een arbeider als Hellmuth stond dichter bij de natuur dan Forster, Seydl, Sturm of éen van de anderen.
Gertrud Faucherre dan? Ja, - zij wel. Hoe vreemd, dat hij haar in de maanden dat hij nu in Sinzheim was, zo zelden had ontmoet. Je leefde in Sinzheim ook in zó een roes van gebeurtenissen.... Nu politieke zetten van de Entente, dàn weer van de keizersocialisten in Berlijn; dàn weer hachelike ogenblikken aan het front, waar de Sinzheimer boeren met wisselend succes de stad bleven belagen en de levensmiddelentoevoer trachten af te snijden; dan weer komplotten in de stad zelf, kontra-revolutionair verraad zo als dat van Furst Turn und Taxis en zijn vrienden. Het leek hem soms een in krankzinnig tempo afrollende film, die je van de éne nerveuze sensatie in de andere wilde gooien. Dagen en nachten achtereen had Marti tegenwoordig, hij alleen, de leiding der ekonomiese zaken; Forster bemoeide zich uitsluitend met het opperbevel van het leger, een taak waartegen Trautwein niet opgewassen bleek. ‘Werk je maar in. Jij bent fris, jij hebt geen oorlog meegemaakt,’ spotte Forster's zware kop in de schaarse ogenblikken dat Marti hem sprak.
Zich inwerken, - maar dan moest Mendelsohn, Forster's rechterhand, hem flink behulpzaam zijn. Den eersten dag had Marti gemerkt, dat die zich gepasseerd voelde. En na vier dagen was hij overgegaan naar het departement van Alex Sturm; naar het jodendepartement, zoals de andere ambtenaren het volkskommissariaat van onderwijs spottend hadden gedoopt. Eerst had Marti sekretarissen en hulpsekretarissen aangenomen, maar het had zijn werk slechts verzwaard. Zij moesten allen pijnlik gekontroleerd worden, want enkelen waren lui en de meesten hadden alleen lagere schoolopleiding achter den rug en hadden daarna nog wat opgestoken in de jeugd-organisatie. Hij had ze soms wel voor ezels willen uitschelden,.... maar dan brak een warme stroom van meelij door. Hij keek in de gewillige, in de goed-willende jongensogen....: 't waren soms haast nog kinderen....: zeventien, achttien jaar. Kinderen, vol zuivere, helder-vloeiende hartstocht voor het grote doel, maar wier verstandelike groei belemmerd was door de vroegere burgerlike
| |
| |
orde die ze gefatsoeneerd en gedresseerd had tot het gedierte dat die orde nodig had: ongeschoolde handarbeiders; bruikbaar werkvee, van vee alleen onderscheiden, omdat het handen had in plaats van poten.
Voor het bureauwerk waren geen andere krachten te krijgen. Intellektuelen waren er haast niet, en die zich beschikbaar stelden, had men broodnodig op hogere, meer verantwoordelike posten. Er schoot Marti geen tijd over. Het werk vergde den helen man. Hoe gaarne had hij Gertrud Faucherre, van wie hij reeds in Indië boeken gelezen had, nader leren kennen. Doch de gedachte aan haar brak eenvoudig niet bij hem door, als het werk zich opstelpte om hem heen. Ook aan zijn ouders dacht hij weinig of niet. Alleen als hij hier buiten was, zag hij soms ineens Zürich voor zich en droomde dan met wakende ogen van zijn moeder, en voelde zacht zelfverwijt, waarvan hij niet wist uit te maken in hoeverre het verdiend was, in hoeverre onverdiend.
De dorpsklok van twaalven had allang uitgeluid. Hier hoorde men niets anders. In Sinzheim klonk sinds een week duidelik het doffe gedreun van kanonnen aan het front door. Den eersten dag had het de Sinzheimers opgewonden; meer nog hadden zij elkaar opgewonden door uit te strooien, dat het gedreun al dichter en dichterbij kwam.... Na drie dagen hoorde niemand het kanon meer: men was aan het stadig gedreun gaan wennen. Doch boven Seebach was inderdaad niets ervan te horen, hoe Marti ook zijn best deed.
Thea Schumacher.... zou zij 't begrijpen, als hij haar straks vertelde: Ik heb uren achtereen achter Seebach tegen een groene berghelling liggen dromen, maar stil liggen dromen. Hoe zou zij hem dan aanzien?
Eens, laat in den nacht - 't was nu al twee weken geleden - had zij hem voorgezongen een zwaarslepende melodie, een Wolgalied, dat zij geleerd had van een Russiesen makker. En toen had zij iets gezegd, ineens iets gezegd over die melankolieke Wolgawijs.... wat had Thea ook weer gezegd? Hij kon het zich niet meer herinneren. Maar het was over de natuur geweest, over een breed afstromende rivier in den avend. En het had hem ontroerd, hij had er dien nacht aan moeten denken, telkens weer.
En toch, hij wist het zeker: als hij Thea bekende, dat hij soms stemmingen had, waarin hij liever naar de klimmende leeuwerik
| |
| |
lag te luisteren en tuurde naar de witte tere bloesem der vruchtbomen, onbekommerd over de toekomst van Sinzheim,.... dan zou zij hem trachten te wonden met scherp verwijt.
O, hij wist het allemaal wel; even goed als Thea. Dit was geen tijd om te turen naar zonneglans of naar de sterrenbloei aan den nachthemel. Het was nu geen tijd voor de droom, maar voor de daad. Iedere minuut van werkeloos gemijmer, van dadelozen droom, bracht de arbeidersgemeenschap de grofste schade toe. Het was dus een misdaad, het was hoogverraad om.... Marti kende het lied en kende de wijs. Hijzelf preekte het iederen dag tegen anderen; èn tegen zichzelf. En toch overkwam het hem, dat hij heimelik wijn dronk en in het openbaar water predikte. Hij kon het niet eens een misdaad vinden. Alleen.... - hij schrok van die ontdekking! - als Thea het hem zei, zou hij voelen dat het misdadig was.
Hij woelde nog wat rond in zijn denken. Hij wilde klaarheid hebben, wilde weten wie dan gelijk had van hen beiden: zij of hijzelf. Maar dit zoeken liep dood in een aldoor nauwere steeg en eindelik keerde hij schielik maar weer om. Hij kon er zó niet komen, hij gaf het op.
Tegen drie uur in den middag, de zon was weer achter de wolken schuil gegaan, grauwe stemming huisde in de straten, kwam hij aan een armelike voorstad van Sinzheim. De geluiden werden alweer stads. Wagengeratel, geloei en gedonder van gerequireerde auto's en andere geluiden die alle zich aftekenden tegen die éne sombere achtergrond: het doffe gedreun van het kanon in de verre verte.
Een lange, haveloze staart van mensen stond ergens voor een poort te wachten. Grijze sjofel-geschubde slang langs hoge vochtige muur. Marti begreep: dit waren mensen die stonden te wachten bij de uitdeling van kleren of oude uniformen, waarvan zij met schaar, naald en draad dan weer kleding voor zich of hun kinderen konden maken. Twee weken geleden had hijzelf die uitdelingen ingesteld. Het resultaat was ellendig. Want de mensen máákten er geen kleding van voor zichzelf. Zij bleven de oude vodden en todden dragen en hielden een uur later op een afgelegen plek drukke markt met Sinzheimer joden en lepe opkopers om de toebedeelde uniformkeeding weer te versjacheren. Daar was dan tevens markt van levensmiddelenbons. Heinrich Marti voelde een beklemming van wanhoop en vertwijfeling als hij aan die dingen dacht. Zó was
| |
| |
er ook nóóit wat te bereiken. Als de mensen zèlf niet veranderen.... als alleen de stomme staatsinstellingen en niet de koppen der mensen gerevolutioneerd waren.... dan.... dan....
Maar het troostwoord daarop, kende hij ook. Geduld moest men hebben, juist de omwenteling der geesten ging het langzaamst. Zo zei het de wetenschap. Twintig eeuwen van knechtschap - had één der dichters gezegd - hebben hun stinkende moer opgehoopt in het denken der werkers.
Nog beklemder voelde zich Marti toen hij de regeringsgebouwen naderde. Hij stelde zich zijn werkkamer voor: brieven, telegrammen, boodschappen die zich hadden opgehoopt. Dertien gevallen waarin zijn sekretaris geen raad had geweten en die dus nog behandeld moesten worden.... En wie weet hoeveel mensen in de wachtkamer om Norbert Forster te spreken. De meesten vroegen tegenwoordig maar direct naar kameraad Marti, wel wetend dat Forster, sinds zijn reis naar het front, zich meest bemoeide met de organisatie van het leger. Het had wel niet in de krant gestaan, maar er was wel meer dat Lilienfeld moest verzwijgen.
Toen Marti zijn werkkamer binnenkwam, ontving zijn sekretatis hem met de boodschap dat Thea Schumacher drie maal hier was geweest om hem te spreken.
‘Waarover?’
‘Dat wilde zij mij niet zeggen.’
Verder deelde de sekretaris Marti mee, dat al om vier uur in de oude ministerraadzaal een vergadering van volkskommissarissen begonnen was. Marti moest daarbij zijn, ook al droeg hij niet de titel van volkskommissaris. Rantzau liet hem de laatste weken zelfs meestemmen en meespreken. Rantzau deed dit liever dan afwachten tot Heinrich Marti om die rechten vroeg, rechten die hem dan toch niet goed geweigerd konden worden.
Haastig zocht hij wat papieren en dossiers bij elkaar. Zijn sekretaris wist niet waarover de vergadering liep, maar Marti begreep het wel. 't Was haast altijd over dezelfde brandnetelige kwesties: de voedselmisère, de nog steeds onzekere militaire kansen, de verbetering der soldatenvoeding ten koste van die der gewone bevolking; de strengere doorvoering van alle besluiten die daarover vroeger waren genomen.
Doch toen hij het halfduister van de hoge antieke zittingzaal binnenkwam, door Aloys Rantzau met een korte hoofdknik begroet,
| |
| |
merkte Marti al dadelik dat er een heel andere zaak aan de orde was dan hij te voren had vermoed. Het woord was aan Seydl, die strak-starend recht voor zich uit naar de eikenhouten reliefs tegenover hem, uitlegde wat er naar zijn mening moest gebeuren. Zijn koude doordringend-langzame stem klonk als kort-tikkend uittellen van geld op de toonbank bij een wisselaar. Elk woord geleek een dorre, oude munt, glansloos en toch van waarde.
‘Dat zijn de resultaten van het eerste onderzoek. Ik vat ze nog eens samen: komplot tegen de tegenwoordige regering en herstel van het koningschap, blijkende uit verschillende papieren in de Derby-Club gevonden. Het namaken van de stempels der tegenwoordige regering met het doel daarmee de kontra-revolutie sneller door te voeren. De stempels zijn gedeeltelik gevonden in het Derby-Clublokaal, gedeeltelik ten huize van Turn und Taxis bij een huiszoeking, die dadelik na zijn gevangenneming plaats had. Zo als ge allen weet, heeft de Centrale raad van arbeiders en soldaten twee weken geleden een motie aangenomen, waarin met algemene stemmen sterk werd aangedrongen op een spoedige en grondige behandeling van deze hoogverraadzaak. Het spreekt wel van zelf, kameraden, dat wij 't hier allen met de strekking van die motie eens zijn. Het gevallen votum moet voor ons een gebod zijn die zaak zo gauw mogelijk te berechten. Er moet eindelik eens een voorbeeld worden gesteld. Het waarschijnlikst en het wenselikst - nee, het nodigst - is: ter dood veroordeling. Maar dan rijst de vraag, wat in de tegenwoordige omstandigheden beter is: het vonnis dadelik voltrekken om een voorbeeld te stellen; of deze adellike kapitalisten vast te houden als gijzelaars. Men moet op alles voorbereid zijn: àls het eens zó ver kwam, dat wij onderhandelingen moesten aanknopen met den vijand, kunnen gijzelaars ons misschien nog goede diensten bewijzen. Het dreigement dat wij deze bandieten tegen de muur zullen zetten, kan dan misschien nog wonderen doen.’
Seydl ging zitten, streek met de zakdoek het voorhoofd en over het strak-bleke gezicht.
Marti hoorde duidelik het kanon dof-dreunen. Zouden de anderen het ook horen? Of was het nog de nawerking van de landelike stilte, die hem gevoeliger maakte?
Na Seydl, voerde Sturm het woord, die op een ietwat gezochte en spitsvondige manier verzachtende omstandigheden pleitte. Men luisterde weinig naar hem, zo als gewoonlik in den laatsten tijd;
| |
| |
en president Rantzau merkte op, dat men hier niet over de schuldkwestie te oordelen had. Dat zou de rechtbank wel uitmaken. Aan de orde was de vraag welke rechtbank de zaak behandelen moest, en tevens de motie ven de Centrale Arbeidersraad, de hoogste macht in de Sinzheimer republiek.
Brandt, Rantzau's sekretaris, die achter hem zat, reikte den president twee brieven. Rantzau keek ze door, de grijsblonde wenkbrauwen licht gefronsd achter de lorgnet, terwijl hij automaties de woorden sprak:
‘Verlangt nog iemand het woord?’
Het was Rantzau's taktiek eerst de anderen te laten spreken, vóór hij zèlf het woord nam. Met fijn-kritiese geest liet hij dan de voornaamste argumenten nog eens de revue passeren, hekelde de gemaakte opmerkingen of loofde ze en dikte ze aan. Op de minderwaardige motieven en op àl wat liever niet gezegd had moeten worden, ging hij niet in, daar deed hij een diplomaties zwijgen toe. Hij eindigde zijn rede met een kort, duidelik voorstel dat meestal aangenomen werd. Want in gewichtige kwesties kon Rantzau rekenen op Forster, Sturm, Flavio Gsell en nog één of twee andere volkskommissarissen die te zamen Seydl en zijn engen geestverwant, de gewezen transportarbeider Vohsen overstemden. Brandt stemde niet mee; Heinrich Marti had tot nu toe doorgaans meegestemd met Norbert Forster, slechts een enkele maal met Seydl.
‘Meestal zijn de neuzen geteld,’ placht Sturm te grijnzen. ‘Maar waarom telt de mijne niet dubbel? Soms niet groot genoeg?’
Ook nu wilde Aloys Rantzau weer dezelfde beproefde taktiek volgen. Nadat Gsell een paar vragen had gesteld, die door Seydl waren beantwoord, bracht Vohsen hetzelfde te berde wat Seydl reeds had gezegd. Toen niemand meer het woord verlangde, begon langzaam en schijnbaar zacht-bescheiden, Rantzau te spreken.
Hij begon met waardering voor het werk van Seydl en zijn ambtenaren. De instruktie had werkelik dingen aan het licht gebracht, waarvan niemand het bestaan vermoedde. Het komplot was veel wijder vertakt dan men dacht, de nagemaakte regeringsstempels vormden hoogst bezwarend bewijsmateriaal. De dank van het land, dat in deze tijden waarachtig al genoeg te doen had met de zelfverdediging naar buiten, - die dank kwam Seydl en zijn helpers ruimschoots toe. President Rantzau wachtte even om den indruk van zijn woorden te laten doorwerken.
| |
| |
‘Maar....’ vervolgde hij op een toon van koel-spottende verwondering, terwijl hij hoog de wenkbrauwen optrok, ‘wat wij te maken hebben met die motie van den Centralen raad.... ik moet u zeggen: dat begrijp ik niet. Wat willen die mensen? De regering marcheert al lang in die richting. De regering heeft geen duw in den rug nodig. Wie is de regering in dit geval? Toch zeker in de eerste plaats het volkskommissariaat van Justitie.’ Een pikante schittering zag men achter Rantzau's lorgnetglazen, toen hij voortging: ‘En nu wil het toeval dat daarvan aan het hoofd staat: onze partijgenoot Seydl, dezelfde man die in deze zaak zo bizonder hard heeft gewerkt!’
Nog even ironizeerde Rantzau door over dit onderwerp. Hij deed alsof hij niet begreep, dat de motie van den Centralen Arbeidersraad vooral gericht was tegen hem en zijn medestanders in de regering; tegen Forster, Rantzau, Gsell, tegen hen, van wie de arbeiders vreesden dat zij te veel consideratie zouden gebruiken tegenover de adellike mannen van het komplot.
Daarna ging Rantzau over tot de vraag wie deze verraders zou berechten. Seydl had wenken gegeven, dat de krijgsraad van het 28e regiment, die haar hoofdkwartier had in het Universiteitsgebouw, als rechtbank zou optreden. Dat was volgens Seydl het eenvoudigste; de beschuldigden zaten immers in voorlopige hechtenis in hetzelfde gebouw, omdat alle gevangenissen stampvol zaten.
President Rantzau wilde hier niet van horen. Uitvoerig betoogde hij, dat een der eerste rechten van den mens was: een gewaarborgde, zuivere rechtspraak. De kameraden van het 28e waren kloeke soldaten, - behoorlike rechters konden het niet zijn. De oude wetboeken van Sinzheim waren afgeschaft, de nieuwe nog lang niet klaar. Rantzau stelde daarom voor een speciale rechtbank voor dat doel te benoemen....
‘Wie moet die benoemen?’ viel Vohsen in de rede.
‘Deze vergadering. - En wat de derde kwestie betreft: of het vonnis dadelik moet worden uitgevoerd of dat deze lui als gijzelaars moeten fungeren, als waarborg tegen schurkenstreken van den vijand,.... eigenlik lijkt mij dat iets van later zorg. Bovendien is die vraag toch eigenlik enkel van belang, wanneer het vonnis een doodvonnis zou zijn. Daarom vind ik het hele stellen van die vraag wat.... tendentieus.’ Seydl schudde sterk-ontkennend het hoofd. ‘Ik zal er dus maar niet te veel op ingaan. Ik stel voor’ - besloot Rantzau bondig - ‘de zaak in den door mij aangegeven geest te behandelen
| |
| |
en dus over te gaan tot de benoeming van een speciale rechtbank van vijf leden, welke het hoogverraadproces tegen Turn und Taxis den medeplichtigen zal behandelen. Uitspraak van die speciale rechtbank zal bindend zijn. Geen hoger beroep.’
Rantzau's woorden hadden een geheel andere uitwerking dan gewoonlik het geval was.
Vohsen en Seydl protesteerden nog vóór hij geheel uitgesproken was tegen deze wijze van behandelen. De eerste riep heftig dat hij een schriftelijk voorstel van den president wilde zien, waar dan over gediskuteerd en gestemd kon worden. Seydl, strak en flegmaties als altijd, vroeg het woord en herhaalde zijn vraag met ijzeren nadruk toen Rantzau dit niet scheen te horen. De stemming der vergadering werd geprikkeld, lichtelik rumoerig. Seydl verweet Rantzau zijn metode van afhameren, zijn presidiale taktiek om anderen den mond te snoeren. Alex Sturm grappigde er tussen door dat dit de enige manier was om bijtijds aan het rijkvoorziene souper te komen. Maar niemand was in de stemming om zijn aardigheden te waarderen.
Seydl veroverde met enige moeite het woord. Hij sprak op zijn gewone koel-berekenende wijze, de dwepersogen strak gericht op het oude beeldhouwwerk van de donkere eikenhouten lambrizering tegenover hem. Zijn heftige gemoedsbeweging werd enkel verraden doordat hij luider en nog nadrukkeliker sprak dan gewoonlik; en zelfs iets sneller.
Het ging recht tegen Rantzau in. Hij wilde eens psychologies verklaren waarom de Centrale Raad zulke moties aannam. Het was een simptoom van een veel algemener verschijnsel: dat de regering, als zij niet oppaste, alle kontakt met de arbeidersmassa verloor. De kwestie gijzeling of exekutie had inderdaad vooral dàn betekenis als het om een doodvonnis ging. Maar kenmerkend voor de geest van afzakking, docht het Seydl, dat Rantzau huiverig was die vraag onder de ogen te zien; hier en vandaag en dadelik onder de ogen te zien. Hij, Seydl, kon daar als volkskommissaris van Justitie aan toevoegen: dat hij zelf daar niet bang voor was.
Doch het langst stond Seydl stil bij de kwestie der speciale rechtbank. Waartoe zulk een rechtbank? Het was een belediging voor den krijgsraad van het 28e als die de zaak niet te berechten kreeg. Dit Zou dan ook nóóit mogen gebeuren! 't Was weer de oude geschiedenis: er waren mannen onder de volkskommissarissen die veel en véél
| |
| |
te weinig vertrouwen hadden in de arbeiders en soldaten. Bij de produktie-regeling was dat telkens gebleken. Nu, bij deze hoogverraadzaak, kwam dat alwéér aan het licht. Het was een vertrouwenskwestie, de vraag van vertrouwen in het recht en in de rechtspraak van het proletariaat. Wie dat vertrouwen niet had, hoorde in de regering van Sinzheim niet tuis. Vohsen, heftige, impulsieve natuur wond zich op, ondersteunde Seydl door interrupties en door zijn uitroepen: ‘Zéér juist!’ na elke periode van Seydl's rede.
Heinrich Marti had aandachtig zitten luisteren, werktuigelik bladerend in de dossiers die hij dacht nodig te hebben. Het ging hem, zoals zo vaak: het fanaties drijven van Vohsen en Seydl stond hem tegen. Maar aan den anderen kant voelde hij zich licht-beledigd door de fijn-slimme manier waarop Aloys Rantzau zijn autoriteit aan de anderen trachtte op te dringen. Gsell en Sturm hadden de laatste tien minuten telkens geroepen ‘Stemmen, stemmen!’ en dat had hem dan iedere keer opgeschrikt als één die zijn houding nog niet had gevonden.
Waar stond hij? Hoe zou hij stemmen als straks zijn naam werd afgeroepen? Hij probeerde de motieven vóór en tegen in het gelid te zetten gelijk soldaten, en ze dan te tellen. Maar dit werd moeiliker en moeiliker, vooral toen de zitting rumoeriger begon te worden en scherpe persoonlikheden de plaats gingen innemen van de argumenten. Voor het eerst bemerkte Marti, dat de verschillen in den raad der volkskommissarissen veel dieper ingeroest zaten dan hij op vorige zittingen ooit had vermoed. De opwinding werd hoe langer hoe groter. Had hij dan Sinzheim's eenheid nog altijd te mooi gezien? Norbert Forster sloeg met de vuist op tafel, donderde er tussen door dat hij wel wat anders te doen had dan tijd vermorsen. Hij bleef geen minuut langer als dat zo doorging.
Opeens hoorde Marti zijn eigen stem. Er kwam stilte, misschien wel omdat de anderen hem nog maar zo zelden hadden horen spreken: uit louter overrompelde nieuwsgierigheid dus. Maar Marti vatte het op als aandacht voor zijn woorden. En die steunde het zelfvertrouwen, waarmee hij voorsloeg, in een volgende zitting de speciale rechtbank te benoemen, - doch op voordracht van den volkskommissaris van Justitie.
Het krakeel lang moede, en wetend dat het de man die met dit voorstel kwam, zuiver om een uitweg, een middenweg te doen was,
| |
| |
nam Rantzau het dadelik over en joeg het zonder hoofdelike stemming erdoor.
Daarna werd er beraadslaagd over den moeiliken toestand aan het front en over de voedingskwesties. Tot heftigheden kwam het dien avend verder niet. Er waren fouten aan het front begaan. Maar niemand durfde er Forster een verwijt van te maken, want niemand wist precies waar de oude fouten van Trautwein ophielden en de nieuwe van Norbert Forster begonnen. Ook was men veel te blij dat Forster, de sterke man, zich nu eindelik uit eigen beweging met de militaire zaken inliet. Hij was van het front teruggekomen en was zich plotseling met de legerzaken gaan bemoeien. De ingewijden begrepen, dat nu de toestand wel heel hachelijk moest zijn. Maar op de buitenwereld, die van zijn heftig verweer tegen deze taak geen weet had, maakte het feit dat hij, de sterke Man, de legerleiding had overgenomen een goeden indruk. De atmosfeer in Sinzheim woog minder zwaar op de geesten dan te voren. Had het publiek geweten, wat dien avend door Forster over den militairen toestand in den raad der volkskommissarissen werd meegedeeld, - dan zou die luchtiger stemming wel in de diepste neerslachtigheid zijn verkeerd.
Den volgenden dag tegen het middaguur, kwam Thea Schumacher Marti halen.
‘Ik was gisteren drie keer hier. Moet je nodig spreken.’
‘Ik heb het gehoord, toen ik weer in de stad kwam.’
‘Was je aan het front?’ vroeg zij schijnbaar onverschillig. ‘Zullen jullie nu eindelik hulp van Rusland vragen. Of is 't toch al te laat?’
‘Waarover wou je mij spreken?’
Zij keek hem aan met een raadsel-glimlach. Eerst nu viel het Marti op, dat ze weer geheel in het zwart was, nauw sluitend kostuum, dat haar slanke lichaamsvormen duidelik deed uitkomen. Een plat wit kraagje om de hals, een snoer rode kralen in het donkerdikke, kortgesneden haar.
‘Ga je mee eten?’
‘Goed. - Waar?’
‘Bij mij tuis.’
Hij keek haar ongelovig aan.
‘Ja zeker,’ bevestigde zij, ‘ik eet wel meer tuis tegenwoordig. Maar mijn eerste gast ben jij toch,’
| |
| |
Zij verlieten de regeringsgebouwen door een zijdeur. Want het ging Marti als alle volkskomissarissen: de sleep van mensen die hem wilden spreken groeide aan; iederen dag werd het een grijsgeschubde slang voor een dode deur. Hij kon ze onmogelijk allen ontvangen en hij wilde de geduldig wachtenden toch niet grieven door ze onverschillig voorbij te lopen. Zo schoot er niet anders over dan het gebouw heimelik in en uit te gaan door achterdeuren en zijdeuren.
Op straat, terwijl zij samen stapten door stâegen motregen, vertelde Thea hem aan één stuk door. Zij had gesproken in fabrieken, in buitenwijken, propaganda gemaakt in de dorpen rondom Sinzheim de laatste dagen. Dat was het vuile werk, dat ook moest gebeuren. Partijgenoten behouden, nieuwe kameraden winnen. Daar werd je te goed voor - zo hoonde zij fijntjes - als je op het regeringskussen zat, was dat niet zo? Was Marti daar nu zelf nooit eens verbluft over, dat hij zo hals over kop binnen drie maanden van wildvreemden eend-in-de-bijt tot volkskommissaris was gebombardeerd? Nee nee, Marti hoefde niet tegen te spreken; hij wàs volkskomissaris, had zelfs stem in de regeringsvergadering. Ze wist het wel. Niet dat ze het hem niet gunde, volstrekt niet. Maar tegenover goeie beproefde kameraden als Barthold Schwarz, Neuenburg, Kayssler, Hellmuth, Hesselmann en zo, was het toch wel stèrk hoor. Rantzau en Forster durfden je wat voor te zetten!
Marti wilde haar nog eens voor 't laatst trachten uit te leggen, hoe dit alles gebeurd was. Als je verantwoordelikheid droeg voor zo een gewichtige tak, dan konden ze je toch immers geen stem in het kapittel weigeren.
‘Ja, ja,’ snapte haar bij-de-handte-nazale stemmetje. ‘Dat weet ik allemaal wel. En ondertussen hebben Rantzau en Forster een stem in het kapittel méér. Want jij stemt geregeld met hen mee, en tegen het principe in.’
‘Ik....’
Hij wilde zich verdedigen, fel-verontwaardigd. Doch een reeks van militaire vrachtauto's, deels zwaar beladen met veldgeschut, deels met veldgrijze kleding en equipementsstukken schonkten en denderden voorbij. Een trem, een der weinige trems die nog reed, remde zo sterk, dat de dicht opeengehoopte passagiers tegen elkaar opvlogen. De vrouwelike bestuurder bleef stoppen tot de natte trambaan met de blikkerende rails weer vrij was. De vrachtauto's
| |
| |
verdwenen om den hoek van de straat in den druiligen motregen. Intussen had Thea hem vertrouwelik bij den arm genomen en zei iets tegen hem, iets aardigs, iets harteliks.... Marti kon het nog niet verstaan door het gerucht van de auto's en door het tremgebel. Zij keek hem daarbij lachend aan, zocht zijn blik. Nog half onwillig, met de zelfverdediging op de lippen, zag hij haar aan: de donkere ogen met de lange wimpers keken diep in de zijne, haar mond half open in verlokkende lach liet het blank der kleine mooie tanden zien.
Hij wierp de verontwaardigde woorden weg uit zijn geest, lachte terug. Hij had haar daarnet zeker verkeerd verstaan. Dit mooie lieve gezicht, - was dat het gezicht van één die kwetsen wilde? Neen, hij had haar zeker niet goed begrepen. Hij had laatst gehoord: Thea was van Poolse afstamming. Misschien had zij onbewust nog wel eens moeite met de taal; misschien zei zij wel eens iets, dat in haar eigen taal minder hard zou hebben geklonken.
Zo naderden zij Thea's woning; een kamer op de vierde verdieping van een huurkazerne. Opklimmend de grijze, schamelverlichte trappen, zag Heinrich Marti die kamer, waar hij één maal geweest was, weer vóor zich: ongezellig, kil, wanordelik. Geen familieportretten, enkel afbeeldingen van grote Russiese en Duitse voormannen aan de wand. En dan ineens tussen al die rommel: twee of drie lappen in geraffineerde kleurcombinatie. Eén ervan bedekte gedeeltelik het ijzeren bed, dat in de donkerste hoek van de kamer was geplaatst. Een spiegel die haast geen licht kreeg erboven.
Marti liep voor, haastte zich de laatste trap op. Hij verlangde ernaar dit eigenaardige vertrek weer te zien, het afstotende en het heimelik-aantrekkelike erin terug te vinden.
Doch toen hij de deur open deed, kreeg hij een geheel andere gewaarwording dan die hij verwacht had. Op een lage, houten stoel bij de vensterbank zat een kleine mannenfiguur die Marti dadelik als Barthold Schwarz herkende.
Zijn aanwezigheid trof Marti als iets onaangenaams. Niet alleen omdat deze partijgenoot met de zoekend-wantrouwige ogen, deze man die altijd en overal verraad speurde, hem van dien eersten avend in Astoria af reeds tegenstond. Maar ook omdat hij plotseling het gevoel kreeg, dat Thea hem in een valstrik wilde lokken. Was dit alles door haar en Schwarz vooraf beraamd? Wat wilden zij van hem? Was Schwarz bij toeval hier of was alles goed overlegd, afgesproken werk?
| |
| |
Doch het volgende ogenblik vaagde alle onzekerheid weg. Thea bleek bizonder verrast door Schwarz' aanwezigheid, en begroette hem zo hartelik, dat het Heinrich Marti bijna speet, dat zijn korte handdruk zo koeltjes was uitgevallen. Een arbeider en vooral een wantrouwige als Schwarz, legde dat zo gauw verkeerd uit.
Thea verzocht beiden lachend hun maag maar wat kleiner te willen maken; want Schwarz moest natuurlik blijven eten, ook al was er niet op hem gerekend.
Het gesprek liep al gauw over de laatste bulletins van het front. Kleine plaatselike successen, - ieder begreep wat dat beduidde.
Schwarz keek met zijn dof-onderzoekende ogen dan den één, dan de ander aan. Soms ook keek hij schichtig naar de deur als vreesde hij onraad. Voor het eerst viel Marti de heese doordringendheid van zijn stem op. Het ongeschoren, stoppelige gezicht en de hoge plastrondas die hij altijd droeg, gaven deze korte, bleke kerel iets groezeligs en onheilspellends. Uit zijn gehele wezen, kon men het devies lezen waar Schwarz zo prat op ging, de leuze: Wees zelf vertrouwd, - maar vertrouw niemand.
Marti vergeleek hem bij Hellmuth. Ook heel zijn leven arbeider geweest en in vrije uren propagandist. Maar wat een verschil: het gezonde jongensgezicht met de klare eerlike ogen, dat optimisme, die natuurlike levensdurf!
Vreemd....: Marti kon het aanzien - hoewel met lichte afgunst - als Thea vertrouwelik deed met Hellmuth. Maar nu zij heel even, koket, Schwarz aan het haar trok, en deze dadelik grof-gretig haar hand pakte en die vasthield, - nu voelde Marti een weerzin in zich tegen hen beiden, een ergernis vooral tegen hem. Neen, vooral tegen haar....; hij wist niet wie van die twee hem sterker hinderde.
‘Weet je wat de grootste toer zal zijn als 't slecht blijft gaan van de week?’
Schwarz onderzocht snel met zijn ogen of beiden, Thea en Marti, wel naar hem luisterden.
‘Om 't hier kalm te houden,’ schorde hij. En een paar maal slim-knikkend met het hoofd ging hij door, fluisterend bijna:
‘Dat adellike schorem en de rest van de burgerliken steekt natuurlik dadelik de kop op, zodra 't maar even beroerd gaat aan het front. Geloof dát maar. Dacht je dat er geen wapenvoorraden hier in Sinzheim waren, waar wij niets van weten?’
Hij zweeg. De anderen antwoordden niet. Thea ging bordjes
| |
| |
en messen neerzetten op de houten tafel, en begon - toen de stilte nog duurde - over de beslissing van gisterenavend. Seydl had haar verteld, dat over de zaak Turn und Taxis nogal wat te doen was geweest in de zitting en dat Rantzau en Forster weer bang waren geweest zich aan koud water te branden.
Ook Schwarz bleek geheel op de hoogte van de zitting van gisterenavond. Marti wilde juist gaan zeggen, dat zij nu eens vertrouwen moesten hebben in de regering; dit was nu toch een zaak waar Seydl fel achterheen zat, - toen uit enkele losse opmerkingen van Thea opschemerde, dat zijn houding in die regeringszitting verkeerd werd beoordeeld. Daarom zweeg hij nog even, luisterde naar Schwarz en toen naar Thea.... plotseling kreeg hij een gevoel alsof hij vreemde kleren aan had, het kleed van een ander.
Meer en meer werd het Heinrich Marti duidelik, dat Seydl aan de twee anderen het gebeurde zó had uitgelegd, alsof Marti hèm te hulp was geschoten door zijn motie. Het sprak immers vanzelf, dat de mensen die Seydl op de voordracht zou stellen voor de speciale rechtbank geen anderen zouden zijn dan.... de voormannen van het 28e regiment: de soldaten en officieren in het Universiteitsgebouw. Schwarz, Hesselmann en de anderen zouden de verraders Turn, Bock, Edler von Hoffmann en de rest te veroordelen krijgen.
Heinrich Marti duizelde. Dàt had hij met zijn voorstel nooit bedoeld. En dàt hadden Rantzau en Forster er evenmin in gezien, - dat wist hij zeker. Zij waren overrompeld. Overrompeld door.... hij had zich wel voor het hoofd willen slaan. Hij zèlf had het voorstel gedaan. Maar Seydl wist toch wel dat het de bedoeling was gewone rechters te benoemen, geen militaire. Dat was toch de géést van zijn....
Schwarz grijnslachte, zei iets tegen hem. Het leek een droom zoals hij daar zat. Wat had Schwarz tegen hem gezegd? Weer een kompliment over zijn handigheid van gisterenavend. Iets van: de revolutie een dienst bewezen. Hij glimlachte werktuigelik.
Maar neen! brandde het eensklaps in hem. Hij kon het zich niet laten aanleunen. Wat zat hij daar te zwijgen?! Zij moesten weten hoe alles zich had toegedragen. Hij had een gevoel alsof hem de keel werd toegenepen.
Opeens bekroop hem iets onrustigs, de gewaarwording dat Thea, schijnbaar bezig bij de tafel, scherp hem aankeek. Hij durfde niet opkijken, voelde dat zij zag.... dat zij doorzag, àlles doorzag. Zou hij.... eerlik zeggen....?
| |
| |
Er zette zich iets schrap, diep binnen-in hem. Hun alles, zeggen, dat betekende - o het schichtte opeens door de neveling zijner gewaarwordingen - een val, een jammerlike val achterover in de duisternis van hun spot en verachting. De smaad en de minachting van de twee makkers die hier met hem in de kamer waren. Smaad en smaling om zijn onnozelheid. Leedvermaak om Forster en Rantzau; want die waren erin gelopen. Hij voelde het klamme zweet op zijn voorhoofd uitbreken. Weer zei Schwarz iets. Weer was het een gegrijnsd, hees kompliment over zijn hulp, Marti's goede hulp van gisterenavend.
Een rilling doorvoer hem. Een ondeelbaar moment had hij het vizioen, dat die man daar tegenover hem in den schemer een doodskop droeg op den romp, inplaats van zijn gewone mensenhoofd....
Hij moest antwoorden. Dat voelde hij. Schwarz keek hem aan, nieuwsgierig, niet wetend of hij in Marti's zwijgen enkel een lichte verlegenheid moest zien, iets van het jongensachtige dat bij den Zwitser wel meer doorbrak, - of dat Marti geschrokken was over den uitleg die zij aan zijn voorstel gaven. Seydl had het Schwarz in killen hoon gezegd: ‘Marti heeft zelf niet eens begrepen dat zijn voorstel ons in de kaart speelde. En Rantzau en Forster snapten het ook niet.’
Doch Schwarz had Seydl's woorden opgevat als bluf. Hij had niet geantwoord en bij zichzelf gedacht, dat het toch wel kon wezen, dat kameraad Marti niet zo dom was; hen door een list had willen helpen. Schwarz schatte alle mensen of even slim, listig en vol argwaan als hij zèlf was, of hopeloos onnozel. De eerste maal dat hij Marti zag - hij had dien avend in café Astoria den nieuweling goed opgemerkt, hem heimelik bespied - meende hij met een onnozel, naïef mens te doen te hebben. Maar toen Marti zo snel opklom, sekretaris werd van Norbert Forster, en zelfs nog zwaarder verantwoordelikheid te dragen kreeg, meende hij dat iemand alleen door slimme list zich zó spoedig naar boven kon werken. Hij had nadien den vreemdeling te weinig ontmoet, om hem voor altijd in te delen bij één der twee categorieën waarin bij hem het mensdom werd verdeeld. Bij de engere kameraden van Bartold Schwarz ging Marti wel-is-waar door voor een Forsteriaan, voor een opportunist, doch Schwarz was eigenwijs, vertrouwde enkel eigen oordeel en meende dat Thea's vrindschap op den Zwitser wel invloed had; méér dan de anderen van zijn kring wel vermoedden.
| |
| |
Schwarz zocht schielik met zijn ogen die van Thea, om te zien hoe zij het zwijgen van Heinrich Marti zou uitleggen. Maar Thea hield haar sterke blik niet meer op Marti gevestigd; evenmin wilde zij Schwarz aankijken. Schijnbaar bezig met gastvrouwplichten, had zij den mannen den rug toegedraaid, hurkte nu voor een oud, gebrekkig buffet om er koppen en schotels uit te halen. Van het gesprek der mannen ontging haar intusschen geen woord.
‘Tja....,’ glimlachte Marti eindelik, stond op van zijn stoel en liep naar het venster om zich een houding te geven, ‘wij snapten elkaar wel goed gisteravond, - Seydl en ik. Nu komt de rest ook wel in orde.’
‘Als jullie dat adellike stel overlaat aan ons’, schorde Schwarz terwijl zijn ogen dof-onheilspellend naar den kameraad loerden, ‘dan zijn ze in goede handen. Dan gaan ze er an, - alllemaal.’
‘Natuurlijk’, klonk Thea's stem met zachten nadruk.
Heinrich Marti, met den rug naar de beide anderen, bleef staren uit het raam naar de druilige motregendaken. Zijn voorhoofd kleefde aan het vensterglas, hij voelde het bloed branden achter zijn oogkassen. Onrust en schaamte joegen door hem heen, terwijl hij telkens en telkens binnen in zich als stâege tikkeling van regendruppels, die laatste woorden hoorde:
‘Dan gaan ze d'r an. - Allemaal.’
Dien avond en dien nacht kwam Marti niet tuis. Hij had 's middags zijn sekretaris laten opbellen om het te laten weten dat hij niet op het bureau kwam; 's avends had hij een conferentie met Gsell doen afzeggen. Schwarz en Thea hadden Heinrich Marti voor hun zaak gewonnen, zo als zij den vorigen avend Alex Sturm's snellen, maar licht-plooibaren, impressionabelen geest veroverd hadden. Met al de kracht van zijn meedogenloos verstand, angstig-gescherpt door de jarenlange vervolgingen waaraan hij onder het ancien régime had blootgestaan, verklaarde en bewees Schwarz hem, dat het behoud van de radenrepubliek Sinzheim afhing van doortastendheid en prestige. Geen halfheid. Vooral niet in zaken als deze. Er moest een voorbeeld gesteld worden; en de arbeiders begrepen dat op 't ogenblik veel beter dan de regering. Die motie van de Centrale Raad kwam voort uit dàt besef, volstrekt niet uit de zucht de regering tussen de benen te lopen.
Voortdurend vermeed Schwarz de namen van Rantzau en Forster
| |
| |
te noemen. Als Thea nu en dan ze heftig er tussen in gooide, had hij een kalmerend gebaar gemaakt met de korte, zwartnagelige hand; en ging dan door, met het gestadig loswrikken van Marti's gedachten.
Eerst tegen half zeven 's avends, nadat zij nog vergeefs gepoogd hadden Werner Seydl te bereiken, ging Schwarz heen. In het universiteitsgebouw, dat nu geheel als gevangenis en kazerne dienst deed, was de regeling zó, dat er ook altijd een niet-militair justitieambtenaar aanwezig was: Schwarz of zijn plaatsvervanger.
Schwarz had zijn doel bereikt. Er was afgesproken dat Seydl de hoogverraadzaak in de eerstvolgende vergadering van volkskommissarissen opnieuw aan de orde zou stellen. Hij en Vohsen zouden er op aandringen, dat de speciale rechtbank terstond werd benoemd. Gevraagd naar zijn voordracht, zou Seydl vooraf vaststellen, dat hij dit opvatte als een kwestie van vertrouwen in zijn beleid. Eerst daarna zou Seydl zijn namen noemen; die waren: Barthold Schwarz, Hesselman, Frenkel, Jaroszinksi, Schaupp. Allen: soldaten en officieren van de achtste divisie, die al meer in de krijgsraad gezeten hadden, met Schwarz als vertegenwoordiger van het niet-militaire element. Nergens stond in enige Sinzheimer wet, dat militairen niet tot lid van een speciale rechtbank mochten worden benoemd. Als Rantzau dan bang was voor een krijgsraad, en meer hield van speciale rechtbanken - had Sturm gisterennacht gespot - dan zou déze rechtbank hem wel genezen van zijn dweperij voor speciale rechtbanken!
Met vier tegen drie zou Seydl's voordracht aangenomen worden. En wellicht, als Seydl scherp de vertrouwenskwestie stelde, zouden Rantzau Forster en Gsell zich erbij neerleggen.
‘Seydl is hun laatste kontakt met het proletariaat,’ schamperde Thea.
Maar Schwarz had die opmerking geheel doodgezwegen. Instinktief begreep hij, niet tegen Sturm en evenmin tegen Marti te moeten oprukken met het grof geschut waarmee hij den bijval van meetinggangers veroverde. Hij had vandaag zichzelf overtroffen. De kalme, hamerende betoogtrant van Seydl overnemend, had hij door noest beleid en onafgebroken snijdende argumentering Heinrich Marti voor de zaak gewonnen.
Hij rekende het zich tot een eer, die hij afgunstig aan zich hield. Thea's kamer had hij een passende plek gevonden om Marti eens onder vier ogen te spreken. Maar een groter aandeel in zijn succes wilde zijn heimelike ijdelheid haar niet toekennen.
| |
| |
In de universiteit zou men snel recht doen, - had hij nog verzekerd. Het vonnis zou nog niet uitgevoerd worden. Veroordeelden als gijzelaars, - dat was het principe. Van ochtend had hij, Schwarz, nog een paar van die smeerlappen laten gevangen zetten, en na één uur onderzoek had hij al aardig wat bewijsmateriaal tegen hen in handen. Misschien konden die twee zaken wel gekombineerd worden.
Thea had dien middag voor haar doen bizonder weinig gezegd. Een enkele maal had zij een hatelikheid tegen één der opportunisten tussen Schwarz' woorden geschoven. Doch overigens zag zij enkel Marti lang en met genegenheid aan, glimlachte of knikte begrijpend als zijn antwoorden haar bevielen. Zonder het zelf te bemerken, werden die stil-genegen aanmoedigingen voor Marti een behoefte, hoe langer het gesprek duurde. Zo als zij daar tegenover hem zat, even beschenen door late zon, die tegen half vijf eindelik nog éven kwam doorbreken, leek zij hem zachter dan ooit te voren, meer lief-vrouwelik, haast een madonna-kopje. Maar opeens, als de loop van het gesprek het meebracht, verloren haar donkere ogen het dromerige, vonkte fel begrip erin op. En hij vroeg zich dan met verwondering af, hoe over dit verstandige vrouwtje de legende kon lopen, dat zij Rantzau eens zou hebben toegebeten: Moed is àlles in de wereld en alle verstand is maar ballast.
Aan moed ontbrak het haar niet; dat was zeker. Dat leek wel het mooie van de vrouwen: dat hun bedoelingen zo veel zuiverder waren, dat zij niet voor zich wat wilden bereiken. En Marti dacht daarbij aan de opzichtige behaagzucht van Alex Sturm, aan de heimelik-versmoorde eerzucht van Seydl, aan het intrigerend geworstel van journalisten als Lilienfeld, wien Hellmuth kort geleden nog in het gezicht gegooid had: ‘Over de ruggen der arbeiders naar boven, hè? Dat is jouw wachtwoord.’
O, hij kende haar genoeg: Thea kon onzacht, kon wreed en gemeen wezen voor wie uit het rechte spoor ging dat haar geest had gespannen. Als haar instinkt het middel had geroken om een doel te bereiken was er bij haar geen moraal die nog eens angstvallig nawoog. Maar haar doel zèlf was hoog, zuiver, onpersoonlik. En soms, op 't onverwachtst, kon zachtheid bij haar doorbreken: sterrelicht op een eenzaam, nachtelik bospad....
Toen Schwarz weg was, had zij losjes haar arm om Marti heengelegd.
| |
| |
‘Je bent toch,’ begon zij zacht, ‘zo als ik altijd, altijd heb gehoopt dat je zoudt zijn.’
‘Hoe zo?’
Hij glimlachte. Zij liep weer van hem weg, langzaam, op de tenen van haar kleine voeten, door den schemer van de kamer.
‘Je begrijpt me wel.’
Regen prikkelde weer zacht de ruiten; het werd vroeg avend. Marti keek haar na, tot haar slanke zwarte figuur verwaasde en bijna werd opgezogen door de kamerdonkerte, daar waar de lange, lichtloze spiegel boven het bed hing. Hier ging zij half-zitten, halfliggen op de doek, die voor beddesprei diende en waarvan Marti zich de kleuren herinnerde, bont en grillig.
't Was valavond. Buiten werd het wat stiller; regen en mist. Het kanon, héél in de verte, dreunde dof door de vochtige dampkring, duideliker dan te voren, maar met wat langer tussenpozen. Wat er hards en onbehagelik was in de kamer, vervloeide in den schemer, smolt aaneen in een droef-gelukkig heimwee.
Marti liet zich gaan op die stemming van vertedering, naderde Thea zonder opzet. Vroeg haar dingen, waarnaar hij nog nooit had gevraagd: naar haar land, naar haar jeugd.... En Thea vertelde het lang en triest verhaal, dat in heel Sinzheim enkel Hellmuth van haar wist. Verhaal van jong lijden, vervolging, vlucht voor progroms, omzwerving.
Zij was niet ouder, dan één en twintig jaar, al zes jaar ouderloos en had alleen in het oosten, in Warschau, nog familie, van wie zij geheel was vervreemd. Toen haar lange, droeve verhaal ten einde was, lag de kleine kamer in het duister. Thea huilde zacht tegen zijn schouder als een groot kind.
Naar Sinzheim was ze gereisd, zo als een vogel trekt naar het licht van een verre vuurtoren. Was 't ook niet zo met hem?
‘Ja,’ zei hij zacht, drukte haar de hand en lei zijn arm om haar schouder. Hij fluisterde haar troost toe, woorden, die hem toevloeiden uit het diepste van zijn groeiende genegenheid. Hij wist zich ongelukkig mèt haar, - gelukkig voor zichzelf omdat hij in zich voelde tintelen: zij heeft mij nodig, ik kan eindelik iets voor haar zijn.
Een teder web van stilte spon zich in de kamer.
Maar zij herstelde zich, haar veerkracht kwam langzaam terug. Zij richtte zich op, als wilde zij alle heimwee en loom-zoete melankolie van zich af laten vallen.
| |
| |
Hij kon in de van duisternis doordrenkte kamer haar ogen niet zien. Maar hij zag haar tegenover hem aan de wand staan, even het fijne hoofd achterover, als éne die terechtgesteld wordt, de handen op de rug.
‘Je zegt,’ begon zij ferm, maar haar stem trilde, ‘dat je.... dat je me lief hebt. Ik....’ Zij streed tegen haar weeropwellende smart en vertedering.
‘'k Weet het niet, Heinrich,’ bracht zij eindelik uit, met half gesmoorde stem. ‘Ik.... ik houd op 't ogenblik van je en ik.... ik kèn mijzelf: Ik weet dat ik niet aldoor van iemand kan houden.... Reken niet op mij....’ Weer brak zij af; beiden zwegen lang in het somber-verduisterde vertrek.
‘Ik kàn 't niet allemaal zeggen.... Je zoudt het niet begrijpen ook. Blijf bij mij van avend, - ga niet heen.’
Zij omhelsden elkaar, wang aan wang. Hij streelde haar korte zware haar, zocht met zijn lippen het scharlaken snoer van haar lippen.
Hij sloot haar zacht in de armen, voelde de tere welving van haar borsten en dacht aan ze als aan twee kleine, lieve dieren, tweelingen van een ree.
Dof dreunden uit de verre verte de kanonnen door regen en nachtnevel heen. Zij hoorden het niet.
Ed. Coenraads.
|
|