| |
| |
| |
Horatius Zangen vertaald door Jaap van Gelderen
Tweede Bundel
XVIII Van der wereld ijdelheid.
Mijn woning prijkt en praalt niet
van elpenglans en goudpaneel,
en zuilen zijn in 't binnenst deel
gehouwen in 't hymetties land;
'k verzuimde' een onontdekt verband
van erfrecht uit te vorsen
in zijn paleis, en 'k laat mij daar
geen dienende' edelvrouwenschaar
't lakonies purper weven.
Maar 'k heb mijn spel en snaren
en rijk vloeit in mijzelf de bron:
'k ben arm, maar wie daar schatten won,
mij arme zoekt hij garen.
Meer vraag ik aan geen Goden,
meer wil ik van geen machtig vriend,
ten heil alleen, en te' over dient
De dag wordt door de dagen
geschoven en in 't niet geduwd;
de manen uit het niet vernieuwd
in 't niet weerom vervagen.
| |
| |
Maar gij laat marmer houwen
terwijl uw lijkstoet wordt geschikt, -
hoort niet dat men uw grafsteen bikt,
en laat paleizen bouwen! -
en duwt en dringt de kusten
waartegen Bajae's golfslag loeit,
wijl gij, aan 't vaste land ontgroeid,
geen plaats vindt om te rusten.
Ja wentelt gij de grenssteen
in 't bouwland niet? En klimt gij niet
van hebzucht over heg en vliet
en tuin van uw cliënt heen?
Daar gaan ze, man en gade,
van 't schamel kroost en 't beeld der goôn,
die d'oud'ren schutten in hun woon,
En toch, er wacht geen woning
zó zekerlik de rijke heer
als 't gapend Hof, waar op een keer
hem wacht de Hellekoning.
Wat streeft gij dan? De aarde
vergaart gelijk'lik in haar schoot
der mensen kind'ren, of een groot
geslacht ze,' of armoe baarde.
De Helleknecht haalt over!
Teruggeroeid? Prometheus is 't
om goud niet noch Prometheus-list....
Hij sluit zijn kerker over
't fier Huis der Tantaliden, -
en d'arme, eenmaal 't lot volbracht,
Hij komt hem, gaarn' of niet gewacht,
verlossersdiensten bieden.
| |
| |
| |
XIX Hymne aan bacchus.
Bacchus heb ik aanschouwd!
Waar de bergen het stilst zijn,
Waar de rotsen het wildst zijn,
heb ik Bacchus aanschouwd!
Waar hij leert zijn gezangen
die de nimfen in kluist'ren
van aandacht beluist'ren,
nog gespitst om te horen,
heb ik Bacchus aanschouwd!
trillen ziel en gemoed nog,
vol ontzetting, maar zoet toch,
vervuld gans van Bacchus,
wentelt juichend mijn harte
staf, die, vreeslik, Gij voert!
van Uw waanzingeslaag'nen
d' in Uw razen gedraag'nen,
steeds omtierend Uw stoet;
die van melk zijn gezwollen,
en hoe druipt uit het holle
| |
| |
Zingen moet ik; - zo zij 't
hoe het vorstelik sieraad
aan de heem'len in vier staat
der Gade' Uwer aardsheid,
En zo zij 't mij ten plichte
Pentheus' vorst'like huize
deed in donder vergruizen,
tot een wet, en het stroombed
Vloeit! gebiedt en Staat stil!
Maar ook zalig Beschonk'ne
in Uw wijnroes Vergeet'le,
Uw bacchante' in de haren
add'ren vlecht, van gevaren
Strijder Gij! - als daar stijgt
langs de steilten de schendtroep
der Gigante'en de bent zoekt
burcht te stormen, en dreigt: -
hebt Gij Rhoetus gesmeten
met des leeuws muil en klauwen,
dat tot zang, dans en vreugde,
niét ten strijde, Gij deugdet -
| |
| |
Heerlik straalt Gij in gloed,
dat geen Cerberus waagt zich
te vergrijpen, waar staag licht
want hij schouwde hoe gouden
kwam hij zachtekens strelend
U al kwisp'lend omspelen, -
lekt bij 't scheiden Uw voet.
| |
XX Apotheose.
Met nieuwe' en ongehoorde vlucht,
vaar ik met eigen, forse wiek,
van vorm tot vormen van muziek
de ijlten door der hemellucht,
toef, los van afgunsts teugel,
'k Laat mensenwoonstee woonstee zijn,
maar Ik, uit bloed gesproten
van arme luiden, Ik, niet Ik,
der mensen; en, onsterfelik,
kan, die gij noemdet ‘waardste mijn!’
Maecenas, hel noch dood en
In malieën van schubbevel
Zie 'k ree mijn scheen besloten -
dat is mijn pantser, rauw en stijf,
| |
| |
maar boven wordt mijn vogellijf
gans glanzend wit en blinkend hel:
langs hand en arm ontsproten
Aan 't loeien van de Bosporus
en 't kreunen van zijn stranden,
aan d'afrikaanse dubbelbocht
van 't Noorden voert mijn hemeltocht,
voert heerliker dan Icarus
mijn vlucht mij langs de landen
Van mij zal weten wie daar huist
aan Caucasus en Dnjester,
waar 't dacies volk ons tart in angst,
en verste volk'ren; maar ook langs
Ebro en Rhone, waar gekuist
Laat dan geen klaagzang om mijn baar
die Mij niet draagt, weerklinken,
daar zij geen somber rouwvertoon
Zo stelp daar traan en jammertoon,
en spaar een lege grafstee waar
Einde van de Twede Bundel.
|
|