Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
LiteratuurMartien Beversluis, Zwerversweelde, Blaricum, ‘De Waelburgh,’ z.j. (1921).Dit is een kostelijk boekje met verzen over Hollandsche weiden, stroomen, bosschen. Nu ja, die ‘onderwerpen’ zeggen nog niets; hoeveel rijmende regels van allerlei qualiteit zijn en worden er niet over die weerlooze vaderlandsche landschappen uitgestort! Maar deze verzen zijn iets bijzonders. Door hun klank, - een klank als de wind zelf zoo los en zoo klaar; en door hun nauwkeurigheid van beelding. Maar denk u die nauwkeurigheid vooral niet als iets moeizaams! Het is de preciesheid van waarnemen der verliefde en verrukte aandacht. Dat ‘weelde’ in den titel is, we voelen het bij de lezing der verzen onmiskenbaar duidelijk, het juiste woord voor den gemoedstoestand waarmee deze zwervende dichter - is niet iedere dichter een zwerver in zijn hart? - de velden en de rivier en de boomen bij zijn dorpje heeft gezien. En het heel merkwaardige en heuchlijke is, dat dit boekje in zijn geheel zoo goed is. Daarom is het ook zoo moeilijk een gedicht als citaat te kiezen, dat het bovenstaand oordeel motiveert. Want als men kiest, denkt men telkens: er is zoo véél, dat even mooi is als dit vers; misschien nog wel mooier. En dan.... ja, dan is er ook dit bezwaar: dat in deze zoo heelemaal niet aesthetisch bemijmerde verzen, deze verzen als de natuur zelf, telkens wel eens even iets komt, dat minder mooi is, iets van minder waarde, dat mee-slipte in 't rhythme van 't geheel. En dat zou ik weg willen houden, bij de introductie van dit bundeltje; omdat ik geloof, dat ik, dat weghoudend, een wezenlijk juister indruk zou geven van dezen dichter, van wien de ongemeen-fijne ontvankelijkheid immers het belangwekkende is.... Maar ik moet toch maar iets kiezen. En ik kies: De Lente is nabij
Als de ribes bloeit aan het zonnige pad,
en de merel loopt onder de hegenGa naar voetnoot1)
en de sleedoornheesters bloesemwit
weer feesten langs alle wegen,
Als de lucht weer geurt, en de hemel is stil,
en de velden zijn ver en vrij,
zingt 't in mijn hart, zingt 't in mijn hart,
de lente is nabij.
| |
[pagina 243]
| |
'k Zie uit mijn venster de wolkige lucht
en den weg langs den glooienden akker.
De zonverpeinsde boomen nabij
maakt telkens de wind weer wakker.
De vinken vallen nu hier, nu daar,
op heesters en pril geboomt,
slechts de looverfijne treurwilg hangt
roerloos in 't licht en droomt.
De lucht is welluidend, gezwollen van vreugd,
en vol van ontèmber verlangen.
't Is overal hunkren en groei en glans,
en beven van zon en zangen.
De wolken varen aan zonnige lucht,
als blanke gevaarten voorbij,
al wijder, wijder over 't land
en zinken rij na rij.
Ga nu langs het land, m'n liefste, kom
op het zonnige pad mij tegen,
Nu de merel zingt en de ribes bloeit,
en de vreugde is allerwegen.
't Zingt in mijn hart, zóó in mijn hart,
dat ik van weelde schrei.
Kom nu, ik kàn niet wachten meer,
De lente is nabij.
Als nu iemand het bijzondere van deze gedichten niet voelen mocht, dan zou ik hem willen wijzen b.v. op dien fijnen en origineelen zesden regel van de eerste strofe, en op den 3den en 4den van de tweede. Wie zoo iets vindt - en wie verzen schrijft als ‘De man met de Zeis’, ‘Arenspel’, ‘Oogst’; wie zoo aandachtig de ‘ritselgebinten’ van het riet ziet, en het wuiven van den wind daarin zóó weet te verklanken als hij het in ‘Octoberdag’ doet, is een natuurdichter van gróóte beteekenis. En daarmee zijn meteen de grenzen van het gevoel dat in dit bundeltje leeft, aangegeven. Alleen het laatste gedicht, ‘Klimop’, doet in de beelding der natuur meer een symbolisch besef gevoelen. Duidt dit een overgang naar later, anders-gestemd werk? Dat zullen we moeten afwachten. Maar intusschen kunnen we ons ten volle over dit verheugen. En ik zou nog eens de aandacht speciaal van Gymnasium- en Hoogere-Burgerschool-leeraren op dit bundeltje willen vestigen. De litteratuur wordt op die onderwijsinrichtingen nog steeds te veel gebruikt als gymnastiektoestel voor de hersenen. En wat de leerlingen als gevoelspoëzie wordt voorgelegd, gaat veelal boven hun besef. Dit echter zijn verzen, echte, móóie verzen, die elk Hollandsch meisje en elke Hollandsche jongen ten volle kan mee-voelen; en als de leeraar in déze verzen de eigenaardig-fijne en mooie dingen laat zien, | |
[pagina 244]
| |
en zijn leerlingen noopt zich van dat mooie rekenschap te geven, dan zal hij werkelijk den zin voor poëzie in hen kunnen ontwikkelen. Deze laatste opmerking is een hors-d'oeuvre, ik weet het. De dichter Martien Beversluis heeft niet voor de school geschreven, en ik wil geenszins zijn boek beoordeelen als een soort schoolboek. Maar.... ik meende toch goed te doen, met hierop te wijzen! J.L. Walch | |
A. van Collem, Van God en van de Natuur. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921.Toen ik den vorigen keer in dit tijdschrift werk besprak van dezen dichter, heb ik gewezen op de eigenaardige verwantschap welke zijn ideaal, het communisme, zooals hij dat voorstelt, vertoont met oude religieuze wereldbeschouwingen; een verwantschap die zelfs niet zelden een slechts door uiterlijke tijdsomstandigheden miskende identiteit scheen. Van dezen nieuwen bundel nu mogen we - de titel reeds doet het verwachten - nadere onderscheiding tegemoet zien. En inderdaad, er komen wel eenige principiëele Voraussetzungen; maar daar omheen dwarrelt die eigenaardige spraakverwarring, die reeds in het oude verhaal van den Babelschen bouw is gesymbolizeerd: de spraakverwarring van wie den hemel bereikbaar achten door vernuftige stapeling van de stof; van den ‘materieelen onderbouw’. Duidelijk en principiëel is deze nieuwe dichter ‘de rerum natura’, wanneer hij de tweede afdeeling van zijn verzen (XXV) begint met de woorden:
De wording van de stof tot geestGa naar voetnoot1) is luidende
Geheel den dag....
Nog duidelijker in regel 7 en vgg. van het als volgt beginnend, nogal breedsprakig didactisch gedicht, No. XLVIII: Gij, Geest, zijt niet de adem van een God,
Waarmee hij blies binnen de vleeschgewelven
En duizend openingen van ons lijf
Het kostbaar allerwege stroomend vocht,Ga naar voetnoot2)
Waardoor wij rijzen naar de lucht omhoog;
Daar is niets goddelijks aan onzen geest,
De geest wordt door de stoffen geformeerd,
Wanneer zij stroomen stralend in de ruimte,
En eeuwig stroomen stoffen stralen uit;
Van deze straling is de geest gemaakt,
Uitstraling van de stoffen, dat is geest,
De geest wordt door nature geformeerd,
En zij formeert hem eeuwiglijk op nieuw,
En eeuwig anders, uit zichzelve uit
Binnen haar kostbaarste object, den mensch;
| |
[pagina 245]
| |
Dit is qua poëzie nogal treurig; zelfs heeft de dichter te vergeefs eenig zwak getoond voor de ‘tale Kanaans’ (regel 12);.... het bloed kruipt, waar 't niet gaan kan! Maar intusschen: hier is een soort levensbeschouwing; de welbeproefde van den materieelen onderbouw, die, zoo oppervlakkig als ze was, toch wel rijkelijk voldoende bleek om de socialistische kudde het gevoel te geven, dat ze ook filozofisch drommels goed verantwoord was; het materialisme, dat recht staat tegenover het principe van Genesis I:1, waar de Geest de schepper, de materie het geschapene heet. Meerdere verklaring dan de hier gegevene krijgen we echter niet. Wat die ‘straling’ is bijvoorbeeld, die gedecreteerd wordt den geest te maken, blijft een raadsel. Hetgeen den auteur niet belet iets verder met zekerheid even apodictisch te verklaren: Maar nooit kan Geest ontstaan zijn uit een God,
Omdat de geest uitstraling is van stof.
Inderdaad echter moet het ieder, die deze gedichten met de groote aandacht welke ze verdienen, doorleest, en die belangstellend en ontvankelijk zich openstelt voor hetgeen de schrijver brengt, inderdaad moet het elken zoodanigen lezer opvallen, dat de ‘God’, wiens bestaan hier ontkend wordt, slechts de anthropomorfe God eener alledaags-denkende massa is, en dat de eenheid die hier gevoeld wordt de verschijnselen te omvatten en tegenover welke de verschijnselen hare wezenlijke on-afzonderlijkheid moeten leeren begrijpen, volkomen identiek is met de oude religieuze Godsvoorstelling. Alleen, zou men dan kunnen zeggen, blijft, blijkens het zooeven geciteerde, toch dit verschil: dat voor Van Collem de stof het primaire is. Jawel, maar dat schijnt het ook voor hem weer niet altijd te wezen! (zíe blz. 23.) Inderdaad, zorgvuldig ideeën-onderzoek verdragen deze verzen géénszins. Men zegge niet, dat dat er niet toe doet; deze dichter heeft een te sterk didactisch accent, dan dat we zijn werk niet eenigszins als een nieuwe levensleer zouden mogen lezen; en beoordeelen. En áls we dat doen, zien we dat deze nieuwlichter goeddeels nog van het oude naturalistische levensgevoel is doortrokken; dat de menschen zag als een verzameling curieuze mekaniekjes met 'n hart-tikkertje in 't middenstuk en een denkkronkeltje in de boven-bol, bei mettertijd door natuurlijken utiliteitszin en door den knedenden drang der omstandigheden aldus geconstrueerd, - een gedachtengang die zeer zeker het doorvoelen waard is. Maar anderszins is de heer Van Collem te idëeel-levend gebleken om te blijven stilstaan bij deze aanschouwingen vervoerden de aanvoelingen zelf, ‘uitgestraald’ uit zijn ‘stof’ - en dus door zijn stoffelijke samenstelling tot in alle onderdeelen van haar mechanisch opgaande idealiteit bepaald - hem tot de blijde inconsequentie van zich deel van den.... alles omvattenden Geest te voelen. In elk geval - hoe verwikkelde en hoe parmantig tegenover het oude stelling nemende definities hij ook neerzat, dat hij den grooten geest aanvoelt, is onmiskenbaar. Zelfs in een gedicht, waarin hij de verschillende ‘legenden’ van geloof niet dan als door schoonheid treffende verschijnselen historisch noteert (gedicht LIII). Maar op de schoonheid zijner gedichten op-zich-zelf komen we aanstonds terug. Laten we daarheen moduleeren langs den weg van | |
[pagina 246]
| |
zijn dichterlijk sensitivisme; - hopende dat de dichter dien weg nog eens in tegengestelde richting ten einde toe bewandelen moge. Daar hebt ge dan reeds het VIde gedicht; dat aldus begint: Wanneer wij zullen naakt zijn als de zee,
Het blad, de boom, de ster, de maan, het licht,
En als de nacht zoo diep en ruim en echt
En als de atmosfeer oneindig; -
......................................
En eindigt: Dan zullen wij de adem van den nacht,
Het spreken van de sterren om de maan,
De teekens die de boomen schrijven, weten,
En worden in het woordelooze ruim
Uitzeggers van een wonderzacht bevel.
Dit is zuiver-Francescaansch (Cantico di frate Sole) in zijn broederlijk gevoel voor de natuurverschijningen; en wat is dat wonderzacht bevel? Is dat niet wat een ander religieus dichter, torenhoog boven van Collem rijzende door zijn wèl zuiver compozitorische levensaanschouwing noemde ‘de Liefde, die de zon en de andere sterren beweegt’?Ga naar voetnoot1) En als van Collem dicht: Uit teekens der gemeenschap stijgt hij op,
Onzichtbare, van uit het woordelooze
Aller dingen stijgt zijn lichtend woord, -
Uit het verspreide stelt hij zich tezaam,
En uit het diep gezonkene rijst hij omhoog;
Nu weten wij wie God is, hij is mensch,
De samenvattende, tot allen gaande,
De zich niet wenschende, de uit den geest
En adem der gemeenschap voortgekomene,
De zich weggevende aan het heelal,
- schijnt dat dan niet de definitie, de zuiver-Christelijke definitie, van den Mensch-God, die als Woord bij God was en God was,Ga naar voetnoot2) en nederdaalde om zich menschelijk om de menschheid te verliezen? Ik zeg dit niet, omdat ik hier een ontleening of een onderbewust herhalen zou willen aanwijzen; neen, ik geloof dat dit uit eigen intuïtie - voor zoover we er van ‘eigen intuïtie’ sprake kan zijn - is opgebouwd. Maar daarom juist is de concordantie zoo treffend; en daarom voelen we, hoe na deze schrijver door zijn zuiver gevoel alleen geleid, met willend verwerpen van de door menschen ontluisterde Godsidee, tot de Waarheid na- | |
[pagina 247]
| |
derde. En dat Godsgevoel geeft hij, ook weer zoo heel zuiver, eenige bladzijden verder, in gedicht XLV. Maar in gedicht LII polemizeert hij weer star en schrijft ondoordachtheden, ondoordachtheden.... vol onbewust-juiste aanvoeling! Want wat beduidt: God, die wij uit onze droomen maakten
anders dan ‘God tot wien wij in onze droomen geraakten;’ en is voor wie in vertrouwlijk-verheven uren het evangelie als levende waarheid voelde, is voor dien een uiting als: Want Jezus zijn wij zelf, wij aarde-zonen
- een regel, waarschijnlijk als een tartende tegenoverstelling bedoeld - niet de geest van de Blijde Boodschap zelf?
En nu zou ik nog iets moeten schrijven over het mooi en minder-mooi van deze verzen; die voor mij zooveel méér belangrijk zijn dan mooi? Of is dat eigenlijk wel juist? Is het mooie en het belangrijke niet één in hoogeren zin, evenzeer als Van Collem's religioziteit en zijn communisme één zijn? Laat ik dan maar niet te veel aesthetizeeren. Er viel mij een paar maal sterke verwantschap op met Gorter's ‘Mei’Ga naar voetnoot1). Er is telkens in rhythme en woordkeus een wonderlijke fijne zuiverheid; die alleen door een polemisch accent - dat vooral in herhalingen voelbaar is - nu en dan wordt gestoord. Maar in z'n geheel is deze bundel rijk, aan verzen en versgeheelen van uitzonderlijk-fijne zegging en zang. Men vergeve mij, dat ik hierover niet uitvoeriger ben; ik voor mij schaam er mij niet over; ik geloof dat ik de matige ruimte welke mij is toegestaan, maar moest gebruiken om voorál te zeggen, wat mij scheen het éérst gezegd te moeten worden. J.L. Walch | |
Hein Boeken. ‘Verzen’ Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zoon, z.j. (1921).De heer, pardon: de dichter Hein Boeken wekt een lachje, dat in verteedering verloopt. De dichter Hein Boeken is iemand die bij diverse feestelijkheden zijn vers pleegt aan te dragen; die zijn voordrachten over Dante met eigen verzen doorweeft, die het begrip ‘gelegenheidsdichter’ nog zoo heerlijk ouderwets vertegenwoordigt. Die aan Jan Hofker schrijft over De Oude Zijde: Wij zitten hier zoo licht, mijn vriend, en kijken
Over de tijden heen en deze stad
........................................
Een zinnetje van Top Naeff in De stille Getuige, waarin December als de maand van enkel nàchten wordt aangeduid, lokt hem tot tegenspraak: Van enkel nachten, zegt ge, waar dees maand?
Van morgens enkel, dunkt me, en avond-dalen.
........................................
| |
[pagina 248]
| |
Als hij in Adolf Rozenberg's Biografische Einleitung zu Rafaël een onderschatting vindt van den invloed der moeder in de negen eerste levensjaren, polemizeert hij: Blijft dàt niet na, de werking, die men krijgt
Van eene moeder, als maar negen jaar
Van een mensch-leven waren onder háár,
....................................
In Empedocles' curieuze anthropogonie vindt hij een aanleiding tot een reeks gedichten over lichaamsdeelen: En zoude ik niet het gansche lichaam zingen?
De voeten, beenen, handen, armen, 't hoofd,
De borst, den buik? De wijsgeer zei: ‘Ze gingen
Weleer alleen, van opperhoofd beroofd,
Tot 't Lot ze bond.’ Wie heeft zóó wilde dingen
Van de onbeheerde leden ooit geloofd?
..................................
Hij schrijft vijf sonnetten ‘voor den vriend, die meent dat Milton tot zijne schade eenen tijd vond, minder met zich zelven één dan Dante den zijnen had gevonden.’ Op de opmerking, hem blijkbaar van éen of andere zijde geworden: ‘Gij zijt toch ook agnosticus’ vat hij vuur, en vat den ander alweer in dichtvorm bij zijn vestje: ‘Niet kennend, niet oordeelend, vreeslijkst woord!’
............................................
Ja, op een bordje ‘Verboden Toegang’ óok reageert hij: Waartoe toch dat verbod? Wat zoude ik stelen?
........................................
En als Jan Greshoff verzoekt hem te mogen interviewen; - alweer een ‘gedicht’: Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren
- En 't laatst wel 't meest en nooit zóó ongestoord -
In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord
De stemmingen, die door mij henen varen;
En al de beelden grijp ik bij de haren
Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord,
En ook begint - onlangs heb ik 't gehoord -
Mijn duistre stijl, goddank! wat op te klaren.
Nu wilt gij van mij hooren: ‘Die of die,
Mijn meester is 't.’ ‘'k Heb alles uit mij zelven.’
Of: ‘Dichters moeten leeren myth'logie,
Historie, Grieksch.’ Of: ‘Laten zij maar delven
In 't eigen hart.’ Neen, vriend, ik zie u garen
Eens bijgeval; 't examen wil mij sparen.
| |
[pagina 249]
| |
Ja, al de beelden - en beelden niet alleen, maar stukjes brief en gesprek en vertoog grijpt hij bij de haren, deze praatvaêr.... Dàt is hij.... En kan een praatvaêr ook een dichter zijn? Wel, ik geloof dat hij eigenlijk méér dan een dichter een verliefde op dichterschap, en dichterlijkheid is. Hij wil dichter zijn; en alles in de wereld zien en bezingen als een dichter; - een begeerte waarin we den nu wel vérstervenden naklank hooren van de velen onzer eens zoo dierbare '80er levensvizie. Zijn ook al die data en plaats-aanwijzingen onder de gedichten niet echt '80-sch? Hij wil dichter zijn, en hij zál een dichter zijn, en zoo rhythmeert hij met kracht en geweld over de bonkigste woord-brokken heen, en rijmt met de schrikkelijkste enjambementen - (dat kan best, zeiden immers de oude bent-genooten; en dat kan ook inderdaad.... in zeer bepaalde gevallen!) - En al rijmend raakt hij soms een beetje van streek, en zegt iets anders dan hij eigenlijk wou zeggen, zoo-als een Zondagsruiter 't ook niet altijd precies in de macht heeft, den weg van zijn paard te bepalen. Maar.... men kan het theoretisch beredeneeren, en in de practijk, Boeken's practijk, blijkt het uit te komen ook: waar zoo onstoorbare begeerte naar dichterschap is, móét ook iets van de wezenlijke verrukking over 't dichterschap, moet ook iets van het dichterschap zelve aanwezig zijn. En - wel, ik zei al, dat het uitkomt! Zelden of nooit is een gedicht in zijn geheel geslaagd; maar.... hoor deze slot-verzen van ‘Maan-nacht-wolken: ..............................................
Maar nu reeds vaart gij vlak heen voor Haar zelve,Ga naar voetnoot1)
Weefsels en zeilen en zwanen-gestalt,
Wordt het een schuifling van luchte gewelven
Onder de Witte, die hoog in Haar hal't
Hooge, onverzelde, onbewogene leven
Van onbegrepen, witt' Hemelsche leeft,
Nu, door al zwaarder wolkaadje, dees dreven
Magische en magischer schijnselen geeft.
Nu jà,... ik weet wel wat ge zeggen wilt - Maar er ligt toch wel dichterlijk gevoel in.... J.L. Walch | |
Joannes Reddingius, Bloei. - Serie Zonnebloem-Boekjes. No. 18. - Apeldoorn, Uitg. My. ‘De Zonnebloem,’ 1920.‘Reddingius.... Jawel - Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’. Dit wat zijn wending betreft zeker niet onverdienstelijk oordeel hoorde ik eens uit den beminnelijken, nee non onversaagden, mond van éen onzer be- | |
[pagina 250]
| |
kendste schrijfsters. Ik heb het vele jaren onthouden, en het altijd onrechtvaardig gevonden; want in de gedichten die ik van Reddingius nu en dan in tijdschriften onder de oogen kreeg, mocht soms wel meer zang dan zin zijn, het was toch geen klinkklank zonder-meer. Inderdaad, over den dichter Reddingius is dit oordeel onjuist. Maar als de dichter Reddingius nooit iets anders had uitgegeven dan dezen ‘Bloei’, dan zou ik mij er toch vrij wel mee kunnen vereenigen. Niet geheel, want er komen in dit boekje, vooral aan het slot, wel enkele betere verzen voor. Maar het meerendeel - foei, Joannes! Ik verdenk u sterk, dat ge juist uw verzen hadt geschift en er een bundel van hadt gemaakt voor den heer Meulenhoff; en dat toen die Zonnebloem kwam met 't verzoek ‘of ge ook nog wat voor háár hadt’, en dat ge toen uit de verworpen overschotjes nog dit dertigtal hebt opgediept. Als 't zoo niet gebeurd is, - wat 't rezultaat betreft, kón 't zoo gebeurd zijn. Ge hadt dit echter liever niet moeten doen. Want dit slappe klank-gekwebbel verhoogt uw dichternaam niet; integendeel. Waarlijk, het is of ge met dit al te makkelijk voortleuteren in maat en rijm - zangerig, ongetwijfeld, meester Pennewip, zangerig! - het is, of ge ons eens goed de défauts de vos qualités woudt toonen; ja, of ge uw eigen vloeiende verzen woudt parodieeren. Telkens is het vermakelijk vanwege de overmatige onbenulligheid! Meiseringen
doen mij zingen,
nu 'k stil loopend langs het koren
langs verhelde
groene velden,
voel me een lichtkind, nieuw geboren.
Nu te zwerven,
niets te derven,
luistrend naar de grijslawerken,
die daar hangen,
zingend zangen,Ga naar voetnoot1)
rustend op de sterke vlerken.
En nu komt er even een betere strofe: Lonken oogen
in den hoogen,
in ontroerend liefdegeven?
In de luchten
wolken vluchten,
die verglijden en verzweven.
Maar dan weer: Telkens weder
klinkt het teeder
leeuwrikslied in juichend zwieren.
| |
[pagina 251]
| |
Kwam van snaren
zang gevaren
speelden Goden op hun lieren?
Is dit niet érg mooi? En dan het slotcouplet: Zonneluister,
windgefluister,
en mijn handen vol seringen,
en mijn voeten
dansen moeten
naar de maten van mijn zingen.
Daar huppelt Joannes heen. Ik verzeker u, dat dit poëem volstrekt niet exceptioneel is. Als men dit boekje achter elkaar uitleest, zal men zich eerst even verbazen, - als men een heel ernstig mensch is, misschien zelfs ergeren - maar ten slotte moet dit suikerig gerijm - mij dunkt: op iedereen - een vooral comischen indruk maken. Bloemetjes, bloemetjes, bloemetjes, blauw
bloeien in den tuin van jou,
langs de paden mag ik treden,
in het eden, in het eden.
En ik hoor je blijde stem,
en je tuin, die staat vol brem,
en er bloeien roode rozen,
en er groeien veel frambozen....
Neen lezer, dat is geen mop van mij, maar het is een heusch gedicht van Joannes. Het staat op blz. 26. Notabene vlak voor een gedicht dat den geest der Rozekruisers verheerlijkt. Ik weersta dan de verleiding om nog meer hiervan aan te halen. Geef u alleen nog dit kerkgezang, als een specimen van de vijf betere gedichten die verscholen liggen in dezen onkruid-Bloei: Deel van u
Deel van u wil 'k u behooren,
wil ik leven in uw gloed,
wat alleen is, gaat verloren,
Slechts in u te zijn is goed.
Laat mij door de doffe dagen
tijgen met mijn Zelf, dat mint,
en van warmte en licht gewagen
als een zingend wereld-kind.
| |
[pagina 252]
| |
Zijn besneeuwd ook de aardsche landen,
Zomerweelde in wintertij
voert mij naar de wereldstranden,
want uw liefde maakt mij vrij.
J.L. Walch
| |
Isidoor van Beugem, In bloeienden Voorhof. Gent, Uitg. My. Plantijn, 1920.Het bloeien van den voorhof wordt ons al buiten op het bandje gesymbolizeerd door tallooze honneponnige roosjes. Dan komt het portret van den dichter; en dan, op extra gemeen papier,.... ja, ik moet daar toch eindelijk ook wel aan toe komen: de verzen - Waarover ik líéver geheel zwijgen zou. Inderdaad, we hebben vaak de Vlamingen benijd, die nog niet zoo erg intellectueel, zoo hyper-critisch zijn geworden als wij. Dìchter Isidoor van Beugem doet ons den dienst, ons met zijn volkomen onbeduidende rijmseltjes bij te brengen, dat dat intellectualisme toch nog niet zoo heelemáál te verwerpen is. Intellect is altijd nog iets. Zijn ‘verzen’ zijn voor het over-, overgrootste deel niets. Alleen ‘Colaeus monedula’, ‘Onderweg’, ‘Treuriep’ en ‘Koekoek’ hebben éénige waarde. Deels zijn zijn poëmen zelfs zóó dazerig, dat het ons verwondert, dat de dichter daarvan het ergens ter wereld tot schoolmeester kon brengen. (Zie de derde afdeeling van den bundel). 't Is waar, met den Noordnederlandschen pedant heeft hij niets gemeen; en.... Wel, zoo leeren we dan door zijn boekje óók nog van dien pedant de goede zijde zien. Tweede weldaad! Laten we 't daarbij laten! J.L. Walch | |
Fanny Salomonson, Stemmingen. Amsterdam, W. Versluys, 1921.Het papier is geduldig. Het heeft méér leeren verdragen dan de ‘kolommen’ waarvan Horatius gewaagt. Een paar tamelijke versjes over Amsterdam, een dito ‘Bij het Orgel’. The rest is silence. J.L. Walch | |
G.W. Lovendaal, Frissche Wind. Volksliedjes met prentjes van Tjeerd Bottema. - Groningen, P. Noordhoff, z.j. 1921.Een boekje dat zijn naam met eere draagt. En ook zijn ondertitel ‘volksliedjes’. Want dit zijn in de eerste plaats echte liedjes, fleurig van leutigen klank, vlot en plezierig loopend, en toch vol onpretentieuze, zuivere, weldadige geestigheid; 'n geestigheid van de vaderlandsche-volks-soort. Het is een waardig vervolg op ‘Licht Geluid’ van denzelfden schrijver, die zijn jeugd in Gelderland doorbracht - een aantal aardige Betuwsche liedjes vertellen daar iets van -; | |
[pagina 253]
| |
die heel lang heeft gewoond in Grave, en in wiens geest de lichtere Brabantsche genoeglijkheid met de Geldersche trouwhartigheid saamvloeide. Tjeerd Bottema illustreerde den bundel geheel in den geest van den tekst. Het is 'n kostelijk beekje; een boekje om van te houden, en een boekje dat leert te houden van ons landvolk. Het herinnert in enkele opzichten aan Speenhoff; maar is frisscher. Meer ‘van den buiten’. J.L. Walch | |
Lodewijk van Deijssel. Een samenvattende studie door Benno J. Stokvis. Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zoon. z.j.Wanneer de schrijver met zijn studie gereed is, klopt hij zichzelf goedkeurend op den schouder. ‘Is onze beschouwing echter geen lyrisch, niet-dan-verheerlijkend heldendicht op Van Deijssels grootheid, anderzijds is zij toch evenmin een dorre feitenopsommende historische schets. Evenwel zal de opmerkzaam gegevens naspeurende literair-historicus hier menige bijzonderheid kunnen vinden, die nog nimmer gepubliceerd werd’ Met dit laatste kan men het, waarschijnlijk tenminste, eens zijn. De ‘literairhistoricus,’ die bij gelegenheid iets wezenlijks over Van Deijssel vertellen zal, d.w.z. zijns geestes ontwikkeling zal duiden, kan hier, als in een vergaarbakje, al het uiterlijke van feiten en datums vinden, waaraan hij behoefte heeft. Als het ‘wetenschappelijke’ enkel bestaat in nauwkeurig citeeren en volledig verzamelen, heeft deze blijkbaar jeugdige auteur, Benno Stokvis, denkelijk recht op dat praedicaat. Voor het overige echter... er wordt ter verklaring van iemands innerlijken groei meer geëischt, dan dat men b.v. zegt, dat hij zich ‘verloor in de nevelwerelden der mystiek.’ En dan, al was de Hollandsche mensch ook nooit heel vast op het stuk der goddelijke ironie, de ‘literair-historicus,’ die over Van Deijssel het woord neemt, moet niet zóó van die goddelijke genade blijken gespeend te zijn, dat hij het voortreflijk droog in den toon gehouden stukje De Gedachte voor luguberen ernst aanziet. ‘Die Ironie ist kein Bier,’ en men mag aan prille ‘literair-historicussen’ niet alle domheden vergeven. Zulks ware onpaedagogisch. F.C. | |
Magda Foppe, Waar twee samen zijn. Roman uit het Haagsche Bureauleven. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j.‘Hij, de eerlijke trouwe man, hij kon niet vermoeden, dat datzelfde gezicht gekust was door een, die er het recht niet toe had.’ ‘Hij’ is een Papa, die hier zijn dochter kust, en de man ‘die er het recht niet toe had’, is de bureauchef derzelver dochter. Ik geloof, dat wij met dit zinnetje zoo tamelijk de mentaliteit van dit prozawerk beet hebben. De tragische knoop hier is gelegd door de liefde eener zwakke sterveling, die in conflict komt met de (maatschappelijke) moraal, en | |
[pagina 254]
| |
dat is niet bepaald een nieuwe tragische knoop. Maar wat is nieuw op deze oude wereld en hoe zeker is het, dat alles op de wijze-hoe aankomt. Edoch die wijze-hoe.... Het is duidelijk, dat zulk een conflict reeds die wijze bepalen moet, want voor duizenden voor wie het huwelijk de gebreken zijns aards onthulde bestaat hier al lang geen conflict meer. En zoo men ons dus nog ontroeren wil voor eenigen der andere duizenden, moeten dezen zoo onmiddellijk treffend, zoo grootmenschelijk geteekend worden, dat om die wezenlijke menschheid, wij hun ideeën, als iets bijkomstigs, er op toenemen. Maar dit boekje is uit den geest dier maatschappelijk moreelen zelf geschreven en daarom zoo klein geworden: een peuterig wereldje van menschjes, die hun levens en daden romantisch opschroeven - het gewoonste tot het slechtste, edelste, innigste, schoonste, enz. - hopende zich daarmee tot iets tragisch op te voeren. En intusschen, in naam van het onvolprezen Hollandsche realisme, het knus familiale, het leuterig intieme van dagelijksche onbelangrijkheidjes vieren in bladzijden na bladzijden, tot men er wee van verveling door wordt. De diepe levensgedachte in dit boek neergelegd is, dat men verkeerd doet twee jonge menschen in één vertrek voortdurend samen te zetten, en dat is een wenk die de directies onzer groote administratien gewis dankbaar zullen aanvaarden. Ten slotte nog een teekenend détail van deze waterige romantiek. Als het meisje en de man, ‘die er het recht niet toe had’, elkaar zachtekens bevrijen, gaat 's meisjes haar los, en dat is dan een blijk van wilder en tevens verbodener hartstochtelijkheid, dan wat ook, dat zij hadden of zouden kunnen ondernemen. Alleen zijnde herinnert het kind zich met afgrijzen dezen haarval, die reeds een zondeval inhoudt.... Het boekje eindigt gelukkig goed, en lang voor het zoover zou gekomen zijn. F.C. | |
Leven en Dood, door Jozef Cohen. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag. 1921.Dertien - een ongelukkig getal! - kleine gevalletjes in een bundel. Zij zien er, stuk voor stuk maar enkele bladzijden lang, uit of ze vroeger in een courant zijn verschenen, en zoo eens per week moet dat wel dragelijk en zelfs verrassend geweest zijn. Maar nu alle tezamen zijn zij niet om naar te kijken, zoo naar zijn zij, zoo opgeschroefd, zoo onecht, zoo pijnlijk would-be. Het zou wel aantrekkelijk zijn iemand te vinden, wien de dagelijksche dingen meer en diepers openbaren dan ons, gewonen menschen, die betrekkingen en onderscheidingen opmerkt voor ons verborgen... Zoo iemand had, naar hun bedoeling, deze dingetjes moeten schrijven, dewelke op hun best (De Weddenschap, De Staatsie bokken) aan Fransche contes cruels herinneren. Bij ons heeft b.v. Frits Hopman er wel geschreven. Maar hier bij Jozef Cohen zijn enkel nog maar sprongetjes naar zoodanig schrijnend of wrang levensgebeuren, en ik kan niet zien, dat de schrijver iets waarlijk getroffen heeft. Daartoe bezit hij ook te weinig macht van visie en taal. Het blijft alles dilettantig, gelijk ik opmerkte, misschien wel dragelijk in een weekblad, doch als bundel volstrekt ongenietbaar en overbodig. F.C. | |
[pagina 255]
| |
Christine Moresco-Brandts. Het Kornalijnen Halssnoer. Querido. Amsterdam 1921.De huislijke tafreeltjes zijn het beste van dit verhaal, kunstloos, maar ten minste ongekunsteld. Het overige heeft een erg flauwen smaak. Er behoort een sterkeren blik dan die der schrijfster toe om ons het geval van dat verlaatte huwelijk der freule Van Deurne interessant te maken, af verwerkelijkt zij voor ons wel iets van de triestige berusting, die der zaak uitteraard eigen is. Maar dit bereikt te hebben, is toch niet veel, en is bepaald niet genoeg, om een heel boek te excuseeren. Veel meer beeldend vermogen en meerdere diepte van levensinzicht zijn voor dit héél gewone nauwlijks genoeg, om er ons het wezenlijk ongewone van te doen zien, en zoo behoort dit boek tot de vele mislukte pogingen een ziel te leggen in vele woorden. Het aardige en meest karakteristieke van de schrijfster is allicht, dat zij, hoewel niet gehinderd door beeldend talent, toch niet op eenige wijze dogmatisch of ethisch geworden is. Hierdoor smaakt haar werk nog des te flauwer, ongetwijfeld, maar mist ook het hinderlijke, dat ons van allerlei ‘leer’ of ‘richting’ kan aanwaaien. F.C. | |
Een vergeten Dichteres uit de achttiende eeuw. (Clara Feyona van Sytzama) door Seerp Anema. Amsterdam - P.N. van Kampen & Zonen - 1921.Met gepaste degelijkheid uitgegeven en ‘doorspekt’ van heel aardige 18e-eeuwsche portretten, blijkt dit een degelijke, uitvoerige studie over een Groningsch-Overijselsche dichteres der 18e eeuw, wier ‘dichtaâr’ maar zoo-zoo belangrijk mag heeten, gelijk de schrijver zelf erkent. Waarom hij er dan toch zooveel schrijfs en druks aan wijdde? Primo, omdat haar ‘welluidende naam in zijn ooren was blijven naklinken,’ toen hij hem bij Te-Winkel (ook een welluidende naam) vermeld had gezien. En vervolgens had hij op een zomerreisje haar land en landgoed bezocht, in een kerkje haar gift van een orgeltje ontdekt, en vermoed, dat haar leven een stillen roman bevatte. Dat bleek toen, bij verdere studie, juist. Ook Clara's leven had zijn korten droom van liefde gekend, maar... erg belangrijk is dat toch eigenlijk niet, nu de dichteresse zelve zoo mager uitviel, om het maar eens plat te zeggen. Waarschijnlijk wel veel gemoed, doch zoo weinig vermogen tot uiting... En daardoor wordt de studie niet aantrekkelijker, al geeft de auteur nauwgezet de kroniek van het Sytzama-geslacht en al schildert hij bleeke beeldjes van Groningsche en Overijselsche cultuurtoestanden, in dien onrustigen tijd van het midden der 18e eeuw. Als literatuur-historie had men dit alles gaarne puntiger, scherper, minder anecdotiek en tegelijk breeder opgevat gezien. Nu ontwaart men een hybridisch pogen om de dichteres door haar omgeving en tijdvak, en deze laatste weer door de dichteres belangwekkend te maken. Met het gevolg dat van het tijdvak te weinig en van de dichteres te veel gezegd wordt, het geheel er nog al dilettantig en peuterig uitziet en minstens de helft te veel druks bevat. F.C. | |
[pagina 256]
| |
Lampions in den Wind door Frederik Chasalle en C.J. Kelk. Van Munsters Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1921.Onder een allerleelijkst omslagje in blauw, gingen hier twee allicht jonge lieden een beurtzang, de dichter en de prozaïst, en het is een nog kalverachtige vertooning. De poëet zingt wilde balladen of mystieke liederen van liefde, terwijl de prozadichter in zeer intentievolle stukjes het uiterst leven der strakstgespannen zinnen in de extase tracht te benaderen en vaak zeer duister blijft in zijn proza, dat met het groote romantische vooral zekere machteloosheid gemeen heeft. Maar men moet van deze jonge heethoofdigheden, die blijkbaar nieuwe wegen zoeken, niet te veel kwaads zeggen, eigenlijk niet meer dan dat deze kunstbloeisels gepaster in een lade bewaard waren geweest, tot ze rijper werden. Als ze namelijk dat rijpvermogen in zich dragen. Zoo, in het nuchter daglicht des druks, kan men niet eens zeggen, dat zij hoopvol aandoen, maar er zijn wel meer groote kunstenaars geweest, die begonnen met pure malligheid, omdat zij nog niet uit zich zelf konden komen. Dat is bemoedigend voor de heeren F. Chasalle en C.J. Kelk. Zij worden wellicht groote kunstenaars, juist wijl zij er nu nog niets op gelijken. F.C. | |
Leugens, door F. de Sinclair (A.H. van der Feen. - Amsterdam - Van Holkema & Warendorf, z.j. 1921.De heer F. de Sinclair - die dit het oogenbiik schijnt te achten ons zijn heuschen naam te doen kennen - is een uiterst vruchtbaar en vlot schrijver van vele, bekende industrieële kunstwerken. Hetgeen zeggen wil, dat deze werken meestal veel industrie en soms een enkel grein kunst bevatten. Uit dezen zijn laatsten roman echter lijkt elk spoor van kunst zorgvuldig verwijderd en is er niets dan zoete klets over een sympathiek paar, dat eerst scheiden wilde, maar gelukkig tezamen bleef. En een even sympathiek ander paar, wier sympathiek overspel voor niemand kwade gevolgen had. En, als tragisch moment, een volmaakt ongevoeld geval van een teringzieken jongen, die op zijn schoonzuster verliefd is. Dat alles in geheel onbelangrijke gesprekken, zonder beelding, zonder geest, zonder gedachte. Het is misschien zoo erg niet, dat de heer v.d. Feen zulke wanschepsels fabriceert..... De mensch moet leven, nietwaar? En de dames behoeven hun portie slechte rumboonen.... Maar men zou willen, dat hij telkens voor drie industrie-romans met één echten boete deed. En dat doet hij niet, zoodat de volle zwaarte dezer zonde hem in 't Hiernamaals volgt. Natuurlijk heeft de heer Is. Van Mens met een passend prentje het werk ook voor het oog aantrekkelijk gemaakt. De heer Is. Van Mens moet òok leven.... En de heeren v. Holkema en Warendorf zijn de managers van 't heele geval.... De heeren v. Holkema en Warendorf moeten óok leven.... En allen schijnen zij juist van dit surrogaat te moeten leven. F.C. |
|