Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
De grootsche comediant
| |
[pagina 228]
| |
van een groot tragedie-speler te worden, was door deze bewustwordingen toch niet geheel verdreven; en zelfs stortbuien van ‘pommes cuites’ hadden dien niet doodgehageld. En hij kon toch wel wat! Hij kon wèl.... de menschen laten lachen. 'n Schamele troost; maar voor de - ook door hem zelf - zooveel minder geachte vroolijke stukjes, arlequinades, hansworsterijen, was hij zeer geschikt. Hij kon - misschien had hij 't op den Pont Neuf al in zijn jeugd geleerd - prachtige Grijpgraag- en Jan-Ongelukgezichten trekken; hij kon vrij rap en heel mal over 't tooneel klauteren. Nu ja.... 't kwam in elk geval te pas; en 't kostte hem geen moeite. En dan had hij toch ook capaciteiten waaraan hij met meer vreugde denken kon, en die zijn leidende pozitie rechtvaardigden: hij wist bij de voorbereiding van een nieuw stuk zijn makkers waardevolle aanwijzingen te geven; en dan: hij muntte uit in geestige, bij weerwoord gevatte, toespraakjes tot het publiek. O ja, geestig was hij zeer. Evenzeer als hij grappig was in zijn spel. Die successen wijzen hem den weg. Hij gaat dien schoorvoetend, aanvankelijk. Maar ja, als hij een kluchtrol speelt, juicht men hem toe. Het is dan toch wel de moeite waard, ook aan dit genre de noodige aandacht te wijden; en voor zijn gezelschap zooveel mogelijk zoodanige kluchten te kiezen, waarin hoofdrollen voorkomen, die hém ‘liggen’; rollen die hem gelegenheid geven, zijn speciale effecten te bereiken. Als hij zulke stukken niet bij de hand heeft, gaat hij ze ten slotte zelf maken. Zoo'n schema was zoo moeilijk niet in elkaar te zetten, de Italianen vooral hadden voorbeelden te over geleverd; ook de oude vaderlandsche farce bevatte een menigte materiaal. Zoo komen een tiental kluchten tot stand; onder andere ‘la Jalousie du Barbouillé’ en ‘le Médecin volant’. In een later stadium zijner ontwikkeling als tooneelschrijver zal hij de gegevens van deze stukjes gebruiken voor breeder opgezette spelen: ‘George Dandin’ en ‘le Médecin malgré lui’. Bedrogen echtgenooten zijn, als in de middeleeuwsche klucht, het meest geliefde thema: en dan: verwaande dokters. De voorkeur voor deze laatste kluchtfiguur, die ook de Italiaansche Commedia dell'arte zoo gaarne te pronk stelde, staat wellicht in verband met het feit, dat een groot deel der comedianten, nog in de eerste helft der XVIIde eeuw, in dienst stonden van rondreizende kwakzalvers, en met hun vertooningen de reclame voor de wondermiddelen hunner meesters inleidden. | |
[pagina 229]
| |
Molière's gezelschap heeft, steeds meer, tot zijn dood toe, een zeldzame stabiliteit vertoond; ook in de moeilijkste omstandigheden zijn de leden, over 't algemeen, den leider trouw gebleven.Ga naar voetnoot1) Bij het schrijven van zijn stukken voor dat gezelschap had hij dus in den geest vóór zich een vast stel mogelijkheden, aanvankelijk als entourage, steeds meer als evenwaardige tegenspelers. Als we even op de uiterlijke levensgeschiedenis vooruitloopen, is dit om op te merken hoe in al zijn werk, wanneer men het bekijkt met het oog van den man die het ten tooneele moet brengen, één zeer bepaalde hoofdrol opvalt die gebazeerd is op zeer bepaalde effect-werkingen, en tot het bereiken van die werkingen gesteund wordt door andere rollen van eveneens zeer bepaalde eigenaardigheid. En terwijl de spelen, bijna alle op een klucht-schema gebouwd, in dat schema steeds breeder zedenschildering, steeds fijner karakterteekening gaan bevatten, groeit de beteekenis van die bijfiguren. Ja, Molière's tooneelschrijfkunst is opgekomen uit zijn tooneelspeelkunst, en doet ons in de eerste plaats zien, welke effecten hem, dan: welke effecten zijn gezelschap ‘lagen’. Het is het geheim van het onmiddellijke en ontzaglijke succès dat hij verwierf met zijn comisch werk, dat hij met een fijne kennis van zijn vak zoo prachtig al het levend materiaal dat hem ten dienste stond, wist te gebruiken. En dan was hij - wat trouwens ook al uit het hier opgemerkte blijkt - een groot-ziend menschenkenner. Later tijden hebben dit niet altijd begrepen; men heeft zijn werk wel bekeken niet als het genoteerde tekst-onderdeel van een voorstelling, maar: als litteratuur-op-zichzelf; en men heeft dan, vaak met eenige moeite, en pogende zijn grooten naam te begrijpen op een wijze waarop ze niet begrepen worden kán, hem verklaard tot een groot filozoof en een groot dichter. Dit is dwaasheid; Molière was géén filozoof, en een dichter in den zin van een woordkunstenaar allerminst; men kan zijn verzen alleen waardeeren, wanneer men ze zich - alweer! - ‘gezegd’ voorstelt, als begeleiding van gebaren, van handeling. Maar dan ook wordt veel stroefs en verdraaids helder en eenvoudig, en de gewenschte zegwijze.... * * * Doch we zijn nog altijd maar met hem aan 't zwerven in de provincie. | |
[pagina 230]
| |
Hij heeft een tiental kluchten geschreven, waarvan er twee bewaard zijn; hij waagt zich nu aan werk van langer adem. Zoo bewerkt hij Nicolo Barbieri's ‘Inavvertito’ voor zijn gezelschap. 't Wordt ‘l'Etourdi.’ Wat hem in Barbieri's werk 't meest aantrok, was de rol van den gewiksten knecht, dien Molière ‘Mascarille’ noemt, den knecht die een afstammeling in rechte lijn is van de slaven in het Latijnsche blijspel; via het Italiaansche. Het schijnt mij een treffende bevestiging van hetgeen ik hierboven over Molière's werkmethode heb gezegd, dat hij het Italiaansche stuk zoo verandert, dat al de tooneelen, waarîn deze knecht niet voorkomt, eruit gaan of bekort worden; soms met gevaar voor de duidelijkheid en waarschijnlijkheid. Hij verandert trouwens veel meer; eigenlijk behoudt hij alleen het gegeven van den knecht die allerlei intrigues op touw zet om zijn jongen meester bij zijn liefdesgeschiedenis te helpen, maar dit telkens doet zonder dien meester van-te-voren te hebben ingelicht. Een curieuze en karakteristieke invoeging van Molière is, dat hij een opmerking hierover door den meester zelf laat maken, en daarmee in zekeren zin de critiek der toeschouwers ondervangt; ja eigenlijk - want de fout verhelpen doet hij niet; dat zou trouwens het heele stuk in elkaar doen vallen - door deze opmerking die nalatigheid tot een grappige eigenaardigheid van Mascarille maakt. Op ‘l'Etourdi’ volgt ‘le Dépit amoureux’; een stuk dat sedert dien van vijf op twee bedrijven is teruggebracht, en waarvan de intrigue ook aan een Italiaansch stuk is ontleend. In 't oorspronkelijke is die intrigue al erg ingewikkeld, Molière maakt ze nog ingewikkelder, de bekoorlijke scènes waaraan het stuk zijn naam ontleend, liggen verdronken in de, vrij sombere, geschiedenis. Vandaar dat men die tegenwoordig, coupeerenderwijs, meer naar voren brengt. Dergelijke goed eindigende dépit-amoureux-tooneelen, waarvan we - laten we hier vooral weer op letten! - het bekoorlijke alleen zien, wanneer we ze ons goed, fijn-genuanceerd, gespeeld voorstellen, waren een speciale liefhebberij van Molière. In den Tartuffe neemt een dépit-amoureux-scène die de handeling, althans in de definitieve redactie, niets verder brengt, een groote plaats in; en in ‘Le Bourgeois Gentilhomme’ hebben we er weer één, - die ook weinig tot de hoofdhandeling bijdraagt. Men heeft uit dergelijke tooneeltjes wel opgemaakt, dat Molière weinig om een ‘pièce bien faite’ maalde... Laten we er liever dit pozitieve uit leeren, dat hij zijn geest vooral, zelfs nogin de laatste jaren zijner werkzaamheid, op speeleffecten gericht | |
[pagina 231]
| |
hield. Waarvoor trouwens tál van zijn procéde's waren aan te voeren. Als we de lijst der personnages van ‘le Dépit’ nagaan, vinden we o.a. den knecht Gros-René; gespeeld door Duparc, René Duparc. ‘Dikke Willem’ was een bij het Parijsche publiek geliefde comische figuur geweest, geschapen door een acteur die van den lichamelijken nood een deugd had gemaakt; Molière zet aldus een succesvolle traditie voort.Ga naar voetnoot1) Verder vinden we hier de bekoorlijke Mlle. de Brie in een amoureuze hoofdrol, en haar man als den ‘bretteur’ La Rapière. Die man was niet voor heel veel te gebruiken; hij was waarschijnlijk door Molière mee-geëngageerd om zijn vrouw. In de ‘Précieuses’ zal hij bijvoorbeeld het zeer onbeduidende rolletje van Almanzor creëeren. Hij was een vrij grof exemplaar; als Madelon in de ‘Précieuses’ hem aanspreektGa naar voetnoot2) als ‘petit garçon’, klonk dit waarschijnlijk, in verband met zijn gestalte, eenigszins comisch. Typen als Sylvestre in de Fourberies de Scapin en de Schermmeester in de ‘Bourgeois Gentilhomme’ behoorden eigenaardig tot zijn emplooi. Heel wat belangrijker ziet de ‘lijst van dienst’ van zijn vrouw er uit, die onder andere het geestige, poëtisch-genuanceerde figuurtje van Agnès in ‘l'Ecole des Femmes’ creëerde, en daarmee een ongemeen succes had; zoo, dat het publiek niet duldde dat zij in die rol door een jongere actrice werd vervangen. En ze was Eliante in den ‘Misanthrope’, Marianne in den ‘Tartuffe’ en in ‘l'Avare’, Armande in ‘les Femmes Savantes’. Als men deze rollen nagaat, en combineert, is het niet moeilijk te zien, met welke gevoelens Molière, die stééds aan zijn ‘sujetten’ dacht bij het schrijven van zijn stukken, deze vrouw beschouwde. Het was eerst de teederste, eerbiedigste sympathie, dan hartelijke kameraadschap. De heer De Brie was niet de eenige acteur, die om zijn vrouw werd geëngageerd; veel later - in 1670 - verbond Molière den heer en mejuffer de Beauval op dezelfde wijze aan zijn gezelschap. Zij had talent, al was ze dan ook waarschijnlijk vrij grof en heel dom; hij heeft alleen Thomas Diaforus als groote rol gehad. En - laat ik in dit verband nog een voorbeeld geven van den invloed dien de persoonlijke eigenschappen van zijn actrices en acteurs op de tot-stand-koming van Molière's personnages hadden - hij schreef voor haar de rollen van de lachzieke Nicole in ‘le Bourgeois Gentilhomme’ | |
[pagina 232]
| |
en van Zerbinette in ‘les Fourberies de Scapin’. Want Mlle de Beauval - Madame werd een actrice nooit genoemd, al was ze nog zoo vaak getrouwd - leed aan een nerveuzen lach, die haar vaak zeer te onpas overviel. En dien Molière haar dan nu ook eens te pas wilde laten komen!
* * *
Ik ben, niet gehéél per ongeluk, weer met mijn gedachten aan latere stukken van Molière, wat onregelmatig snel op de gebeurtenissen van zijn leven, waarvan ik trouwens maar een zeer schetsmatig overzicht zal geven, vooruitgeloopen. Wat ik hiermee wilde, is dit: aantoonen, hoezeer Molière voortdurend eigen en anderer voorkomen en speel-mogelijkheden voor oogen had bij het schrijven van zijn stukken. Het aantal van de voorbeelden die ik gaf, zou zeer zijn uit te breiden; men zou erop kunnen wijzen hoe hijzelf allengs meer, ook in zijn rollen, zichzelf vond; hoe hij zich in de ‘Précieuses’ en meer nog in ‘Sganarelle ou le Cocu imaginaire’ vrij maakte van de Italiaansche voorbeelden, die tot-dien macht over hem hadden gehad; hoe de rollen van Mascarille en Jodelet - evenals die van Madelon en Cathos - in de ‘Précieuses’ eigenaardige verschillen van effect vertoonen. - Dat de mankheid van Louis Béjart bij 't schrijven van ‘l'Avare’ Molière voor oogen stond, is bekendGa naar voetnoot1); evenals het feit, dat hij rekening hield met de hem telkens op ongelegen momenten overvallende hoestbuien.Ga naar voetnoot2) Louis Béjart was ook Madame Pernelle in ‘Le Tartuffe’; en men begrijpt pas goed den volkomen comischen inzet dien Molière aan dit stuk heeft willen geven, wanneer men zich dezen manke denkt, die in vrouwenkleeren, maar met grove mannestem, kwaadaardig met een stokje op den grond prikkende, binnenkwamGa naar voetnoot3).... Wanneer men zich dit klaar voor oogen heeft gesteld, heeft men, zooal niet de voornaamste, toch één van de meest essentieele qualiteiten van Molière begrepen. Dan begrijpt men ook, hoe hij nooit gevolg heeft willen geven aan den | |
[pagina 233]
| |
raad van Boileau, éen der uiterst weinige litteratoren, die blijk heeft gegeven de grootheid van Molière in zijn eigen tijd reeds te begrijpen, - den raad, zich terug te trekken uit het wisselvallig en afmattend tooneelspelersbestaan, zijn zwakke gezondheid te sparen, en zich uitsluitend met schrijven bezig te houden. ‘Schrijven’ was niet Molière's levenstaak; wel: met al zijn krachten, met al zijn verschillende groote capaciteiten tooneelvoorstellingen voorbereiden en voor 't voetlicht brengen. | |
IIIn 1658 komt Molière te Parijs terug. Hij speelt voor het hof; heeft succès, vooral in zijn toespraakje - waarin hij onder andere eerbied betuigt voor zijn confraters van het Hotel de Bourgogne - en met zijn klucht ‘le Docteur amoureux’ - alweer een ‘dottore’ die te grazen genomen wordt! - En nu is zijn fortuin, naar het uiterlijke leven, gemaakt. O, hij heeft nog ontzachlijk veel te strijden; met concurrenten, met den invloed van de ‘dévots’; met huiselijk leed; met laster. Maar zijn genie zal overwinnen. Zal alles overwinnen; ook de juiste critiek; - die men wat al te zeer gewoon is, als men de geschiedenis van een groot man behandelt, als quantité négligeable opzij te schuiven. En dat met een gebaar van ostentatieve verontwaardiging: ‘hoe durfden die bijna-vergeten individuen! - ten opzichte van een Molière!’ Men vergeet, dat Molière niet met een zichtbaren aureool geleefd heeft; dat hij ook zijn zwakheden, nu door de zon zijner glorie doodgeschenen, heeft gehad. Een criticus als de Visé heeft zeer juiste opmerkingen gemaakt over de zwakke plaatsen in ‘L'Ecole des Femmes’; Molière zelf geeft vat op zich, ook aan elken niet al te dweepzieken nakomeling, door zijn malle uitingen over 't wezen der tragedie in ‘La critique de l'Ecole des Femmes’; een bewonderaar als Grimarest brengt ons schuchter over, dat de délicats hem een beetje te erg ‘grimacier’ vinden; een oordeel, dat door tal van trekjes die wij van zijn speelwijze kennen, wordt bevestigd. - Wil ik iets van Molière's grootheid afknabbelen? Allerminst. Maar vooral ten opzichte van een tooneelspeler uit het verleden, van wiens kunst het zoo uiterst moeilijk is zich een beeld te vormen, aanvaarden we zoo gaarne álle gegevens, ja, ook de partijdigste, omdat ze alle te zamen ons een denkbeeld kunnen geven althans van den trant waarin hij werkte. | |
[pagina 234]
| |
Tegenwerking is bovendien een wezenlijke factor van verheffing voor een groot man. Het schijnt, of de Voorzienigheid ze om hem heen heeft gezet, opdat hij er zich aan kon opduwen. Als Molière zich verheugt in een redelijken steun en een groote sympathie van zijn koning, dringt van alle kanten die tegenwerking op. De auteurs durven voor den vermaledijde geen stukken te schrijven, uit vrees voor de ongunst der andere troepen. Gevolg: Molière wordt geprikkeld tot meerdere zelfwerkzaamheid ook als auteur. En het eerste gevolg hiervan weer is ‘Les Précieuses ridicules’, een wat geurbanizeerde bewerking van een ‘Farce des Précieuses’ die hij al in de provincie had geschreven; en die wel zéér - we hebben tal van bijzonderheden omtrent costuum en speeltrantGa naar voetnoot1) - een ‘farce’ was; - ook nog, toen ze deftiger ‘comédie’ heette.Ga naar voetnoot2) 't Was een ‘comédie’ vol apen-grappen; Jodelet, de vermaarde ‘perle des enfarinés’ verscheen erin met zijn wit-gemaakte gezicht; in den tekst vindt men een toespeling daaropGa naar voetnoot3). - Maar intusschen, - die klucht was een belangrijk verschijnsel: ze was het eerste stuk waarin Molière de zeden van zijn tijd hekelt. En ze had een succes, als nog geen spel in het vroolijke genre had gehad; een succès.... als de ‘Cid’; - Godbewaarme, hoe wás 't mogelijk!! - En 't was nog maar het voorpostengevecht tegen de préciosité en de pruderie, die Molière zou blijven bevechten; in ‘les Fâcheux’, in ‘la Critique de l'Ecole des Femmes’, in l'Impromptu de Versailles’, in den ‘Misanthrope’, in de ‘Comtesse d'Escarbagnas’, en, één jaar vóor zijn dood, in de ‘Femmes Savantes’; die eigenlijk een, mede met inachtneming van de veranderde omstandigheden, breeder opgezette bewerking van ‘Les Précieuses’ is; zooals George Dandin dat was van de ‘Jalousie du Barbouillé’, ‘L'amour médecin’, van den ‘Médecin volant’, en, eenigermate, de ‘Misanthrope’ van ‘Don Garcie de Navarre ou le Prince jaloux’. ‘Don Garcie’.... Het was, na het succès van den enkel-amuzanten ‘Sganarelle’ een leelijke tegenvaller. Het was het eenige échec van | |
[pagina 235]
| |
Molière als auteur; het was een laatste poging tot het heroische, een bittere, lang volgehouden poging - zie het Register van La Grange, met de minimale recettes, terwijl het stuk toch nog maar niet wordt opgegeven, en ten slotte door de combinatie met ander werk nog een schijn van succès moet ophouden. Het was een laatste, een afdoende les. Er zijn veel auteurs in alle tijden geweest, die dergelijke lessen ontvingen. Maar ze werken bij weinigen zoo, als ze bij Molière moesten werken. Molière, die - als ik het nog eens herhalen mag - geheel lééfde midden in de practijk van het tooneelleven. Molière, voor wien slagen beteekende het glorieus voortbestaan van zijn door 's konings gunst bestraald gezelschap; triomf over zijn concurrenten; het prestige over de zijnen -. Niet slagen: 't tegenovergestelde. En toch: welk een moeite heeft het hem nog, in die omstandigheden, gekost, den tragedie-droom zijner jeugd prijs te geven; prijs te geven dat wat niet alleen voor het beste deel van het publiek, aangevoerd met leuzen van zijn concurrenten, maar wat ook voor hem zelf het schoonste was. Prijs-gegeven.... Heeft hij dat inderdaad gedaan? Heeft hij het kunnen doen? Neen. Niet althans in dezen zin, dat hij zou hebben ‘geschipperd’. Hij heeft niet: wezenlijke idealen verloochend. Hij heeft zijn zin voor het tragische niet verworpen, maar hem - niet opzettelijk, het is een zielsproces waarvan ik spreek, en niet een handigheidje - ondergeschikt gemaakt aan dien voor het comische; het comische, dat zijn ingeschapen wereld-vizie was; het genre, waarin hij al in den aanvang van zijn schrijversloopbaan heeft gewerkt met een gemak en een zekerheid,.... welke hem wellicht bedenkelijk hebben geschenen; maar welke inderdaad een aanwijzing waren, dat dit zijn element was. Het andere genre was zoo hoog, zooveel meer, ook door hemzelf, geacht.... Zoo kon hij een poos dwalen; maar ook de dwaling, ook deze innerlijke moeilijkheid, was bestemd hem tot grooter verheffing te brengen. Zijn kluchten waren al dadelijk, en zijn zijn geheele leven door gebleven: oer-vermakelijk. Maar zijn ontvankelijkheid ook voor een andere beschouwing des levens, heeft hem pas groot gemaakt, heeft hem gemaakt tot den waarlijk gróótschen comediant. Want al zijn levenswijsheid, ook zijn eigen leed gaat hij nu objectiveeren, en laat hij overstijgen door zijn comische vizie. Dat | |
[pagina 236]
| |
eigen leed draagt hij áán in zijn blijspelen; maar, hij draagt het nooit ten toon. Ik denk aan ‘L'Ecole des Femmes’, dat, zeker niet toevallig, tevens zijn eerste diep-doorleefde, prachtig-gevoelige, toch: einheitlich-comisch-gebleven blijspel is. Hier spreekt hij, in de personnage van Arnolphe, de eigen smart uit over teleurgestelde liefde; - maar die smart is verwerkt tot bestanddeel van een comisch spel;Ga naar voetnoot1) en ze wordt vertolkt ‘avec des roulements d'yeux extravagants, des soupirs ridicules, et des larmes niaises qui font rire tout le monde.’Ga naar voetnoot2) Dat procédé, dat zoo waarachtig de zelf met moeite verworven lavenskracht en levenswijsheid in beeld bracht, heeft hij ook toegepast los van direct-persoonlijk leed-gevoel. Telkens zijn er in zijn werk, zijn steeds dieper-wáár werk, oogenblikken, - hoe kon het ook anders bij dezenscherpenlevens-betuurder? - dat zijn personnages, comedie-personnages, onzen blik in ernst doen verstillen, ja, dat bij het diep-inschouwen hunner daden, waartoe Molière ons noopt, huivering van afschuw (Tartuffe) of verontwaardigd rechtvaardigheidsgevoel (‘Misanthrope’) onzen glimlach wegstrijkt. Maar dat duurt maar een enkel oogenblik. Want reeds is een comisch moment voorbereid, een effect van daden of woorden, of allebei, dat dadelijk den lach zal terugroepen; een lach, die hooger klinkt, en heller uitschiet, daar hij den ernst overwint; dien hij evenwel ongeschonden omvat houdt. Men kan de plaatsen in het werk van Molière, waar dit het geval is, speciaal in zijn zeden- en karakter-comédies, bij tientallen aanwijzen. Ik volsta met een drietal voorbeelden; één uit den ‘Misanthrope’; één uit den ‘Tartuffe’; één uit den ‘Avare’; die in dit opzicht bijzonder rijk is. Wat den ‘Misanthrope’ betreft denk ik aan het eind van de 3de en aan 4de scène van den vierden acte. Alceste is de comische querulant, de ‘zwartgallige minnaar’, die door zijn liefde voor Célimène - althans door een gevoel dat hij zelf voor liefde houdt - voortdurend gebonden blijft aan een frivole en onrechtschapen mondaine omgeving, waarin hij alles met heftigheid bestrijdt; een heftigheid die te sterker is, waar hij zich onmachtig voelt zijn groote woorden door één zuivere, eenvoudige, sterke daad: die van heengaan, te vervangen. Alceste is iemand die altijd als hij begint te spreken, gelijk heeft in zijn critiek op den ‘monde’; den door | |
[pagina 237]
| |
Molière met onvergelijkelijke knapheid in kort bestek volledig saamgevatte groote-wereld van zijn tijd. Maar dat aanvankelijk sympathiewekkend gelijkhebben van Alceste, zijn beminnelijke zin voor waarheid, rechtvaardigheid, eenvoud, worden telkens, tijdens het verloop van bijna iedere zijner clauzen, overboden door een comisch werkende, een hem tot ontwijfelbaar comisch personnage stempelende, overdrijving en nijdigheid. Een nijdigheid die voor den ‘gevoeligen’ 18de-en 19de-eeuwschen lezer ook tragisch kan worden gevoeld; maar dat begrijpend vergoelijken van iets dwaas', dat was een gevoel dat de 17de eeuw niet kende. Hieruit ziet men al, dat we ter illustratie van het boven-gezegde menige plaats uit den ‘Misanthrope’ zouden kunnen aanhalen. Maar op de plaats welke ik zooeven noemde, vertoont zich dit procédé in de sterkste mate. Alceste heeft daar met de meest geweldige termen zijn door hemzelf verfoeide liefde betuigd voor Célimène. Er is intusschen ernst in zijn woorden; er zijn accenten, die ons meesleepen tot in zijn gevoelens. Maar nu komt de comische overdrijving; - waardoor we voelen ook over deze liefde te mogen lachen, omdat ze geen móói gevoel is, en vol zelfbedrog: Ah! rien n'est comparable à mon amour extrême;
Et dans l'ardeur qu'il a de se montrer à tous,
Il va jusqu'à former des souhaits contre vous.
Oui, je voudrais qu'aucun ne vous trouvât aimable,
Que vous fussiez réduite en un sort misérable,
Que le ciel, en naissant, ne vous eût donné rien;
Que vous n'eussiez ni rang, ni naissance, ni bien,
Afin que de mon coeur l'éclatant sacrifice
Vous pût d'un pareil sort réparer l'injustice;
Et que j'eusse la joie et la gloire en ce jour
De vous voir tenir tout des mains de mon amour.
Dan antwoordt Célimène met begrijpelijke nuchterheid: C'est me vouloir du bien d'une étrange manière!
Me préserve le ciel que vous ayez matière....
Voici monsieur Dubois plaisamment figuré.
En met dien monsieur Dubois, Alceste's knecht, - plaisammentfiguré - begint dan een ware klucht-scène, een scène zoo sterk comisch aangezet, als er overigens géén in dit stuk voorkomt. Hij voert door zijn dralen met het te voorschijn brengen van een briefje, dat hij met spoed aan Alceste moest overhandigen, de razernij van zijn meester ten top; | |
[pagina 238]
| |
- en ten slotte blijkt, dat hij het briefje vergeten heeft. Deze sterke dosis comische kracht in de comische hoofdpersoon was hier noodig, opdat we die personnage toch vooral zouden blijven zien zóó als Molière dat wilde; onze lach, na den ernst te boven te zijn gekomen, is veredeld door een senzatie van hoog-comische levensaanschouwing. Het procédé herinnert ons aan die stukken, waarin een auteur een bepaald gevoelen omtrent eenig psychisch of maatschappelijk probleem naar voren wil brengen. Geeft hij zijn held, die zijn denkbeelden in dezen vertegenwoordigt, tegenspelers die in daden en woorden niet dan onbeduidendheden voortbrengen, dan zal het ons voorkomen, dat het gevoelen van den held een te gemakkelijke overwinning behaalt, en weinig kracht heeft betoond; ook niet de kracht om ons in hart en ziel te overtuigen. Wat ‘Tartuffe’ aangaat, zou ik als voorbeeld willen aanvoeren de zesde scène van het derde bedrijf. Damis, die den aanslag van den huichelaar Tartuffe op de eer van zijn stiefmoeder Elmire aan zijn vader Orgon heeft bekend gemaakt, stuit met zijn onthulling op het onwankelbaar vertrouwen van Orgon in den schijnvromen broeder. Na een kort gesprek, waarop ik aanstonds in een ander verband nog even hoop terug te komen, is het de rechtmatige aanklager, over wien de woede van den verblinden vader losbarst. Daarin is iets dat ons zeer hindert. Onze lach sterft weg. Hoe weet Molière hem terug te roepen? Door den misleiden Orgon en den schelm Tartuffe zoo dwaas te laten doen, dat onze afschuw door spot met zóó veel zotheid wordt weggedekt. Hier is het vooral door het spél, dat dit comische van verdwaasde en bedrieger, van dit - zij het ‘afschuwelijk’ - misverstand over ons wordt gebracht. Tartuffe werpt in een prachtig gevonden ópwinding van huichelarij, zich voor Orgon op de knieën om hem genade te vragen voor den bedreigden zoon. Dan: laat ook Orgon zich op de knieën neerbommen, en omhelst Tartuffe. De malle tranen stroomen over beider wangen; en Molière die dan zooals we reeds zeiden voor de ‘délicats’ 'n beetje te zeer ‘grimacier’ was, zal zich wat ‘niaiserie’ betreft als Orgon niet onbetuigd hebben gelaten.Ga naar voetnoot1). En dan volgt er nog een heele scène van gehuichelde overzachtmoedigheid, door onnoozele aanbidding beantwoord, voor het doek valt. Men begrijpe wel: ik wil niet zeggen, dat Tartuffe niet een huiveringwekkend personnage zou zijn; maar zijn huivering- | |
[pagina 239]
| |
wekkendheid is gevat in een comisch aspect. Hetgeen zeggen wil, dat we gedwongen worden, hem niet alleen te verafschuwen, maar, meer, zijn afschuwelijkheid láchend kunnen verachten. Ten slotte ‘L'Avare’. Eugène Rigal heeft in het hoofdstuk van zijn uitstekend werk over Molière, dat aan dit blijspel is gewijd, een ménigte bijna-tragische of ‘dramatische’ momenten aangewezen. Ik wil mij hier bepalen tot één plaats, en wel éen die overbekend is: het slottooneel van het vierde bedrijf; wanneer Harpagon in wanhoop komt binnenstuiven, omdat zijn dierbare cassette in den tuin is opgegraven en gestolen. Hij is erbarmelijk om aan te zien en aan te hooren; maar, als ten opzichte van Alceste de sympathie, zoo wordt ten opzichte van hem ons erbarmen weggedrongen door de overdreven uiting van zijn gevoelens; door de malheden waartoe hij in zijn jammerlijke vrekken-wanhoop vervalt. Hij wil den dief opsporen; hij ziet in iedere hand een diefsche hand; - hij grijpt zichzelf bij den pols.... ‘Tout est fini pour moi, et je n'ai plus que faire au monde. Sans toi’ - let op den verliefden toon, ten opzichte van 't ‘lieve geldje’ -, ‘il m'est impossible de vivre. C'en est fait; je n'en puis plus; je me meurs’; - En dan: de opperste, de málle overdrijving: ‘je suis mort; je suis enterré.’ Bij ‘je suis mort’ denke men zich hoe, hij plat neervalt op den grond. Dan een lange pauze; dan: ‘je suis enterré’ -. Het is een verwant effect met dat van Bouwmeester in de rol van Shylock, wanneer die merkt dat zijn dochter Jessica weg is -. En ook dat is een echte blijspel-scène. Ziehier drie voorbeelden van een typisch Molière-procédé; de wending en wenteling, dóór het doode-punt van het tragische heen, naar het hoog-comische. Een procédé, dat in het klein Molière's leven in beeld brengt. | |
IIIIk geloof dat wie over een groot kunstenaar wil schrijven, zijn taak liefst moet opvatten als een inleiden tot het werk zelf van den kunstenaar; als een opwekken en geschikt maken tot het kennisnemen van dit werk. Dit is mijn verontschuldiging, nu ik de levensgeschiedenis van den comediant op 't punt waar zijn werk inderdaad ‘grootsch’ begon te worden, grootsch als rezultaat van een grootsch levensgevoel, geheel heb losgelaten, om enkel wat dingen te gaan zeggen, die mij voor alles tot het genieten van dat werk gezegd | |
[pagina 240]
| |
schenen te moeten worden, dingen van zijn eigen leven toch óók; waarvan de innerlijke krachten zich - naar ik hoop in dit korte herdenkingswoord te hebben aangetoond - spiegelen in dat werk. Innerlijke kracht; dat is het wat in het werk van Molière - en van de groote XVIIde eeuwers in het algemeen - onze bewondering wekt. Geestelijke, vizionnaire kracht, die heft boven eigen lotgevallen, en machtig is ook het zelf geledene te tillen in het werk; niet als een persoonlijk beklag, maar als iets dat men meester is geworden, en dat zoo verwerkt kon worden, wel- en diep-gekend materiaal, als onderdeel van het geheele wereldbeeld, het wereldbeeld dat alleen in zelfvergetenheid - dat is te zeggen: in vergeten van eigen belangen en begeerten - als schoon kan worden gezien. Die kracht hebben de 18de en de 19de eeuw over 't algemeen verloren. Die wonnen de eindelooze verteedering en het medelijden; maar die gevoelens zelf zijn rezultanten van zwakheidsbesef, althans in de nuance waarin ze opblinken in de heerschende stroomingen van de laatste anderhalve eeuw, het tijdvak der steeds consequenter materialistische democratie, welke zich op het tooneel vertoont als burgerlijk drama. Zoo moeten we ons wachten, bij historische beschouwingen te veel den geest gevangen te laten houden door eigentijdsche waarnemingsgesteldheid. Als we ‘cris de coeur’ in Molière's werk hooren, moeten we niet - omdat dat in den geest van ónzen tijd is - die droeve duisterheden als de hoofdzaak zien; en zoo, met neerhalende verwringing van het geheel, blijspelen verklaren als eigenlijk ‘tragische’ of ‘dramatische’ uitingen; maar we moeten voelen hoe hier een kracht werkt die in persoonlijk levensdrama niet ondergaat, maar triomfant, als een stervende vaandeldrager, de symbolische kleuren der kunstvlag hoog houdt. Hoe deed Molière dit in zijn laatste werk! Een klucht, evenals de stukken waarmee hij zijn loopbaan begonnen was; maar een klucht waarvan de dolle vroolijkheid moedige wijsheid omvat. Deze wijsheid: dat laffe vrees voor den dood meer te schuwen is dan den dood zelf; want ze verlaagt het leven tot een bespottelijke caricatuur. En den grootschen comediant gewerd de genade - want dát was het, en niet een te bejammeren narigheid - dat hij ook metterdáád, als speler dit werk brengende tot de menschen, dezen wijzen moed ons allen ten voorbeeld mocht toonen. De dood greep den doodzieke, die den ‘ingebeelden zieke’ speelde, midden in dit werk bij de keel; maar de sterke dwong den belager terug, voltooide zijn taak, en ging | |
[pagina 241]
| |
toen naar huis om te sterven. Toen hij dood was, weigerde de kerk hare genademiddelen. Maar duigenden die hem door drie eeuwen hebben bewonderd en liefgekregen, spreken hem zalig; hem wiens leven, dat staag de groote Waarheid voor oogen zag en diende, inderdaad éen van de heerlijkste openbaringen van den Geest is geweest. Als men ziet wat het ‘vroolijke spel’ vóór hem was - hansworsterij -; als men ziet, hoe hij zonder iets van het effect van de klucht in te boeten, allengs al het enkel-uiterlijke en enkel-toevallige van de middelen om zijndoel te bereiken laat vallen, hoe steeds naarmate hij groeit het innerlijk wezen van den mensch meer de inhoud van zijn prachtig-diepzinnige vroolijkheid wordt, hoe hij de zonde die zwakheid is lachend doorlicht tot in haar diepste schuilhoeken, en haar, waar ze zich niet meer verweren kan, met geniaal psychologisch begripingehavenden toestand, met diep-begrijpend, spellaatwegglippen - ik denk aan Tartuffe die zich niet kan verdedigen tegen Damis, en dan met schijn van heiligheid, géén beschuldiging weerspreekt; aan Célimène, die van schuld overtuigd, nog sterker, rechtvaardiging schijnbaar dédaigneerend, haar ongenaakbare macht laat gelden -; wanneer we al deze geniale vizies op menschen en menschheid bewonderend aanzien, dan kunnen we, ja, dán kunnen we eenigszins de kracht begrijpen waarmee, deze zwakke dorstlijder de moordende dagelijkschheid van het tooneelleven, met al de ruwheid en het spektakel dat daar in dien tijd aan vast was, doorstond; maar het is een begrijpen als van een alleen achteraf in zijn wondere manifestatie te beseffen bovennatuurlijke werking En we zeggen: deze heerlijke caricaturist, deze prachtige potsenmaker, is éen van de wonderen der wereld geweest. J.L. Walch |
|