| |
| |
| |
Horatius Zangen vertaald door Jaap van Gelderen
Tweede Bundel
XIV Vergankelikheid.
Aan Postumus.
Wee, mijn Postumus, vliedend,
mijn Postumus, vliedend verglijen de jaren,
en halt! niet kunt ge gebieden,
noch kan het uw vroomheid, noch kan het uw braafheid,
de rimp'lende druk van hun stempel,
en d'ouderdom niet aan uw drempel,
de dood niet aan wie ge ten slaaf zijt!
Neen, gij zult hem niet weren, -
met drie hekatombe' al de dagen der jaren,
mijn vriend, niet Pluto bezweren,
de traanloze Pluto die tranen niet roeren,
wiens sombere waat'ren omwindend
drievoudige Geryon binden
en Tityos reuzig omsnoeren.
Die, - die moeten wij alle,
die waat'ren, van oever tot oever bevaren
die leven om d'aarde en leven van d'aarde:
wij alle of d'aarde' in dit leven
ons koningsmacht hebbe gegeven
of dorperlike' armoede baarde.
| |
| |
't Baat niet, nòg zo behoedzaam
voor 't bloedige spel ons van Mars te bewaren, -
't loeiend rif, waar verwoed slaan
te gruizel der Adria zeeën, te mijden, -
het baat niet, ons lichaam te willen
beschutte' om van herfstlike grillen
des zuiders geen schade te lijden.
Heengaan moeten we' en schouwen
de slepende went'ling der pekzwarte baren,
Cocytus' kronk'lende rouwe; -
en schouwen de schare van Danaus' kind'ren
de' in schande gevloekten, - en heengaan
waar Sysiphus' zwoegende treebaan
geen lengten van tijden vermind'ren.
Láat: hof, huizing en land, en
het minn'like bijzijn der gade - laat varen!
En weet: van alle de planten
die zorg'lik ge kweekt, hier te tooien uw leven,
volgt geen dan de haat'like heester:
Cypres, de geschuwde, zijn meester
van gister, zijn meester-voor-even.
de wijn die gij meendet met sleut'len te sparen
en honderd sloten; en verven
zal hij die het waard is, wijl 't waard hem naar waarde' is
uw vloer met wat úw schat geweest is:
dat glorierijk rood, dat de feestdis
der taaf'lende priesters niet waard is!
| |
| |
| |
XV Nieuwe weelde en oude zeden.
Maar enk'le bunders nog en 't staat àl vol
en vijvers allerwege', of wijder zwol
de wijdte van 't Lucrijnse meer.
Dra prijkt de ahorn naakt, waar huwliks-teer
En waar d'olijfgaard vrucht en baat weleer
een eerder meester rijk'lik schonk,
daar sprenkelt dra zijn geur violenpronk
welriekend neusgerief, - de lauwertronk
verdicht zijn lommer tot een dak
ten schut dat niet éen zonnespeerpunt stak:
dat Romulus, dat ruige Cato sprak! -
der vaad'ren zede was zo niet!
Gering was hun des eenlings goed. En niet
Geen eenling sloot de koelte' in zijn gebied,
ving d' eigen wind in eigen hal.
De wet verbood hem 't riet, waar 't bij geval
doch blanke steen voor stadstooi hun beval
te houwe', en voor der goden hal.
| |
| |
| |
XVI Gemoedsrust.
Aan Pompeius Grosphus.
Rust en respijt! is de bee
Rust en respijt! daarom bidt
Respijt, - o, de hoop is 't
in rusting; - maar neen, en
Grosphus, voor 't klinkend
metaal - niet te koop is 't!
Schatten toch niet, noch de staf
gaan, leidde' ooit ten heil,
noch doortocht ooit braken
om 't lijstwerk der daken.
Karig bedeeld leeft tevree
| |
| |
dekt met vaatwerk, waarmee
eens schamel getooid was; -
Kort is het leven, Wat dan
maar verspild, plan na plan
wie vliedt ook zich zelve?
Pantser uw schip, - mee aan boord
Vreugde' om het heden versmaadt
de glimlach doortrilde; -
| |
| |
Jong nam Achilles de dood
fortuin, die 'k niet vraag, die
ik wacht noch bejaag, die
dat daar loeit rond uw stee, -
ik 't circusspan waard schat, -
Mij heeft de Parce, die nooit
niet verrijkt, noch berooid,
in Grieken-zang bevend, -
| |
| |
| |
XVII Troost in trouw.
Aan Maecenas.
Waarom, Maecenas foltert gij mijn ziel
met weeklacht totterdood?
De Goôn niet, en wen Hun niet mij, geviel,
dat gij, o wijdse tooi, o zuil en schraag
vóór mij de weg zoudt vinden naar omlaag.
Wee, dat een slag vóór 't rijpen van de tijd
mijn halve zijn versloeg!
Waartoe dan nog met wat mij bleef gebeid!
Wat bleef, - mij zelf niet lief, mijn zelf niet meer,
voor 't leven niet genoeg....
Zo velle dan die Dag ons beide neer!
Dit zij een eed, en waarlik zwoer ik niet
een meineed voor een eed:
wij zullen gaan, àl wen gij 't gaan bediedt,
àl waar gij 't wijzen moogt, te zamen gaan -
en gaat gij vóór, zo weet
gezworen makkers ons ter laatste baan.
Dan zal geen laaiing waar de vuurtocht krijst,
geen Gyas, of hij, honderdarmig, rijst,
mij immer sleuren van uw zij; - zó zij 't
en zàl 't zijn, want dit móet
naar richtende' almacht en naar schikbeleid.
Was het de Weegschaal, die mijn leven bond, -
die 't machtigst was in mijn geboortestond? -
Had daar der westerwaat'ren dwingeland,
de Steenbok, 't meest van doen? -
Eén ding is wis: in wonderbaar verband
| |
| |
glanzen ons beider levensstarre' ineen.
door Jupiter, die 't boze licht weerscheen
en 't wiekend noodlot stormde in zijn vlucht,
ontrukt, - toen dreunde van
het volksgejuich 't teater vol gerucht.
Mij sloeg een stam op 't hoofd - 't was uit waar 'k lag -
maar Faunus hief de hand,
der lettervrienden vriend, en brak de slag.
Gedenk en kwijt dan, wat g'aan d'altaarvlam
en tempelbouw! - ik slacht mijn simpel lam.
|
|