| |
| |
| |
| |
Doden met verlof.
Een roman door Ed. Coenraads.
Vierde hoofdstuk.
Da grootsteedse, geelbruine asfaltstraten van Sinzheim, lichtglibberig van een zo even gevallen regenbui, hadden al lang niet meer de fleur en de bedrijvigheid van de jaren vóór den oorlog. Het aantal trams was gedund, de doorsnee voetganger was er magerder, bleker en sjofeler geworden; de eens zo propere straten langzaam-aan vervuild; de enkele winkeletalages hadden iets leegverwilderds, waardoor nog te schamperder het gebrek aan verf voor het omlijstend houtwerk, uitkwam.
De laatste acht weken, sinds het tijdstip dat in deze grootste stad van het Zuiden, de raden-republiek was uitgeroepen, leken er nog meer gaten in het verkeer; het beweeg langs de asfaltstraten was vreemder, wéer vreemder van aspekt. De schaarse tremwagens puilend-volgepakt met slechtgeklede vaalgrijze vrouwen en mannen; vele grote winkels gesloten: in plaats van de lonk der vitrines, stugde het pantser van een grauw rolluik den voorbijganger tegen.
De voedselnood die in de laatste drie oorlogsjaren aan mensen en kinderen alle lachen had verleerd, werd nu nijpender nog: de straatventers, de zwervers en de talrijke oorlogsinvaliden, moeizaamstrompelend over het verwaarloosde asfalt, struikelend soms over de smerige gaten in het plaveisel, droegen zwarten honger op de kaken. Nu en dan kwam met een dreunend gedonder een roodbevlagde vrachtauto aanschonken, bewapend met mitrailleurs. Soldaten, bajonet-op, in veldgrijs met een roden brassard om den arm stonden op de treeplanken, of hurkten naast het geschut.
In het komplex van stille, brede straten rondom de geweldige regeringsgebouwen, zag men haast niet anders dan veldgrijze mannen: soldaten en officieren van het rode leger. Dubbelposten bij elken
| |
| |
ingang van de regeringsgebouwen. Machinegeweren, dag-en-nacht gereed tot uitrukken, beplekten grijs-grimmig de wijde binnenhoven der klassiek-ingetogen gebouwen.
Meest was het er rustig rondom, zoals het er altijd geweest was in de tijden, die nu zo lang verleden schenen: die van Theobald den Zevende's koningschap met zijn oude, rijpe stijl-tradities in en om hoge paleizen, grijs-strakke ministeries en deftige bureaus. Als een rauwe triomfantelike vloek tegen deze overrompelde koningsbeschaving, wimpelde nu van al deze lange regeringsgebouwen met de holle venster-ogen: de rode vlag der pas uitgeroepen republiek.
Verbroken werd de stilte in de regeringswijk alleen voor het oude paleis op de Kasimirplatz, waar president Rantzau en Norbert Forster hun werkkamers hadden. Hier snorden gewapende grijze auto's aan, waaruit haastige officieren met den roden brassard wipten, om onder de hoge, donkere ingangspoort te verdwijnen. Dan weer waren het vrachtwagens met militaire kleding en equipementsstukken, waarvan de voerman stond te praten met een paar soldaten, uren wachtend op een bevelschrift dat in de bureau's moest worden in orde gemaakt.
Dwars in de schemerholte der ingangspoort, was van ongeverfde en ongeschaafde planken een kleine loods gebouwd: de nieuwe portiersloge. Telkens wisselden daar drie leden van den arbeidersraad elkaar af; drie rode vertrouwensmannen, met wie de kommandant van de militaire wacht overleg moest plegen, wanneer de toelating van personen twijfelachtig was. In de akelige schemer vóór de portiersloge hing dag-en-nacht om: een klomp van tachtig, soms zelfs honderd of tweehonderd mannen en vrouwen die tot Rantzau of tot Forster toegelaten wilden worden. Havelozen en wat betergekleden roesden daar dooreen. Meer nog aan den glans der ogen of aan het verzorgde haar dan aan de kledij, kon men nu en dan den gewezen welgestelden herkennen; gekleed had elk zich zo simpel mogelik, wetend dat hij stellig niet werd toegelaten, als hij een indruk maakte van welgedaanheid of deftigheid. Elk der wachtenden was aan de portiersloge enkele minuten te woord gestaan. Zonder den smekeling aan te kijken, wrevelig en kort had één der drie mannen achter de barrière met een half oor aangehoord wat hij of zij die Rantzau te spreken vroeg, in het midden bracht.
En het antwoord: onmogelik. Als hij geen betere bewijzen had, werd hij niet ontvangen. Twee duizend mensen vroegen hem immers
| |
| |
iederen dag te spreken, Wat dacht die vrager wel! Dacht hij dat kameraad Rantzau tijd had om met god-en-de-hele-wereld te kletsen?
Velen gingen teleurgesteld weer naar huis, keken halfweg het grote Kasimir-plein nog eens om: naar de domme klomp mensen die maar wachten bleef.... wachten bleef, uren en uren; tegen den nacht dunde de troep tot zestig, tot veertig soms. Die wilden dan weer het eerst erbij zijn, als de nieuwe dag was aangebroken. Er waren er die wisten dat 's ochtends acht uur misschien Müller in de portiersloge wacht kreeg, diezelfde Müller met wie zij jaren geleden hadden school gegaan. Of Kellermann, die wel vatbaar was voor 'n vijftig mark of voor een belofte van twee pond vet.... Maar geen vertelde dat aan zijn buurman; dat zou immers eigen kansen maar verminderen.
Als Kellermann kwam, àls Müller kwam, dan zouden zij het nog eens proberen: met een zoete glimlach van herkenning, met een warmen handdruk, met.... nog andere middeltjes.
‘Die stáán er maar!’ norste de voerman tegen een van de schildwachten. ‘Moeten die nou allemaal kameraad Forster spreken?’
De schildwacht zette zijn geweer tegen de grijze muur, haalde de schouders op. Dan sprekend half in een wijde gaapmond:
‘God weet hoeveel d'r bij zijn, die 'm willen afslachten.’
Dan zwegen beiden. Er werd niet meer over gesproken, door niemand. Niemand keek om naar de drom van tachtig of honderd mensen die maar stonden te wachten bij de verveloze portiersloge onder de sombere ingangspoort; die maar stonden te wachten, uur-in.... uur-uit.
Van een lange vrachtauto vol soldaten die het plein kwam oprijden sprong af - nog vóór de wagen stilstond - een fijne, donker-uitziende man, haast een jongen nog. Hij droeg een versleten, kort manchester-jasje, een kniebroek van dezelfde stof, veldgrijze beenwindsels. De lorgnet aan het zwarte dikke koord en het sluike haar gaven hem het uiterlik van een intellektueel, het jongensachtige, gladde gezicht toonde het nog duideliker: een student. Hij duwde zacht en onzacht de mensen opzij, die de schemerige ingangspoort versperden, toonde zijn legitimatiepapier bij de portiersloge, knikte vluchtig de kameraden die daar zaten toe, en snelde de brede, vuilbelopen marmeren trap op, die naar de korridor leidde; de brede ballustrade gaf daar uitzicht op het vierkante, strakke binnenplein met de streng bewaakte machinegeweren.
| |
| |
Eindelik deed hij de tiende deur van den doden, langen gang open, die waarop stond: Kamer 223. Een ambtenaar, daar aan de schrijfmachine aan het werk, noemde ter begroeting even den naam van den binnenkomende: Sturm. Dan verzocht hij hem niet dadelik door de lopen naar Rantzau's kamer; er was iemand bij hem. Sturm vroeg ongeduldig wie dat was, en of dat lang duurde. De ander ging even kijken om den hoek van de deur, sprak enkele woorden met den president der volksrepubliek, wenkte Sturm dat hij wel kon binnenkomen, trok zich toen terug.
Sturm's ogen sperden zich achter de lorgnet toen hij het grote vertrek rondkeek. Het licht was er gedempt, het leek er donkerder dan op de gangen en in de kamer van den adjunkt die hij zo even achter zich had gelaten. Sturm moest even aan die stemmige donkerte wennen. Maar de grote, groen bekleede schrijftafel van Aloys Rantzau stond bij het raam en in het lichtvak daarachter, zag hij Rantzau's scherpe, intelligente kop, grijzend-blond. Hij was in gesprek met een kleine, tengere vrouw van wellicht vijf en twintig jaar; zij zat op een antieke sofa die meer dan een eeuw lang alle wisselingen van ministers en hun denkbeelden in dit half-duistere vertrek had meegemaakt, maar zelf steeds haar deftigheid had weten te bewaren.
De houding van het meisje op de sofa, hield eigenlik het midden tussen zitten en liggen; het donkere meubel was rechts van de boekenkast geplaatst, die achtergrond was voor Rantzau's kop. Sturm had dan ook aanvankelik enige moeite het donker-tengere meisje als Thea Schumacher te herkennen.
Beiden hadden Sturm even toegeknikt, Rantzau had nog een goeden-morgen gemompeld, toen ging hun gesprek verder, zonder zich om den derde te bekommeren.
Sturm hoorde het eerst Thea's hoge licht-nazale geluid, langzaam en stellig-overredend als sprak zij een vergadering toe:
‘De énige weg is het, - zeg ik je. Dat is de enige weg. Anders houden we 't geen half jaar uit. Geen drie máánden immers! Hoe ze er moeten komen, is van later zorg. Eerst telegraferen. Geen tijd verliezen.’
Rantzau schoof zijn bril recht voor de lichte, tintelende ogen. Hij glimlachte in zijn grijs-blonde, zachte baard, keek Thea aan en dan weer het venster uit, waar het prille groen in de stadsbomen hing. Nu en dan schudde hij ontkennend het hoofd, half geirriteerd, half geamuzeerd.
| |
| |
‘In Noord-Sinzheim hebben ze nu hun witte leger gevormd. Al wat boer is en rooms, en stom en konservatief doet natuurlik mee. En in 't geheim wordt die bende gesteund door....’
Wéer, heftiger nu, schudde Rantzau's kop van neen.
‘Natuurlik!’ Nog hoger klonk nu Thea Schumacher's stem. Met een ruk had zij zich losgemaakt van de bekoring der sofa, zat nu rechtop. ‘Natuurlik gelóóf jij dat niet! En Norbert Forster gelooft 't zeker ook niet, hè?’ Eensklaps wendde zij zich tot den pas binnengetreden Sturm:
‘En jij?’
Sturm had in een grote leunstoel bij de deur plaats genomen. Hij glimlachte bedaard:
‘Ze zijn er niets te goed voor, Orde en rust in het hele Rijk is hun hoogste wijsheid. 't Zou volkomen in hun lijn liggen. Maar’ - ironiseerde hij verder - ‘waarom ook niet? Alle rustige en ordelike elementen in het Rijk zullen dankbaar gaan opstaren naar dat soort “partijgenoten”. Hun dankbaarheid slaat dan om in puur socialisme, in keizersocialisme. Uit dankbaarheid dat de rooien wit zijn geworden worden straks de witten rood. Geloof jij ook niet Rantzau?’
Deze lachte hartelik. Dan verschoof hij enige papieren van zijn schrijftafel en zei gemoedelik:
‘Beste kinderen, laat mij werken.’
‘Dus,’ hervatte Thea en zij klemde de fijne lippen op elkaar, ‘moet ik alléén die zaak aansnijden in de Centrale Raad?’
‘Ik geloof niet dat het verstandig is in dit stadium met zo'n voorstel te komen.’
‘Ah bah!’ riep Thea uit in heftigen wrevel met het hoofd rukkend, waarbij haar kort-gesneden donkere lokken zwiepten om de oren, ‘verstandigheid hebben wij niet nodig. Moed! Dàt hebben we nodig.’
Met snelle driftige passen liep zij de kamer uit zonder de beide anderen te groeten.
Rantzau glimlachte wijsgerig, haalde de schouders op. Sturm's gezicht was een-en-al zon.
‘Goddelik!’ riep hij uit. ‘'t Is toch een engel van een kind, hè?’
Hij sloeg zich op de knie van plezier.
‘Dat is klassiek, zeg; dàt houden we vast: Verstandigheid hebben wij niet nodig. Enkel moed!’
Aloys Rantzau glimlachte nog even mee. Dan vroeg hij bondig
| |
| |
met welk doel Sturm hierheen was gekomen. Thea had hem al meer dan een kwartier in beslag genomen met haar Russiese fantaziëen; hij kwam op die manier nooit aan werken toe. Het hele plan was te zot om er twee woorden aan te verspillen. De Russen hadden zelf de handen vol, ze werden van twee, drie kanten aangevallen. En bovendien: welke indruk zou een verzoek om buitenlandse militaire hulp hier in 't land maken?
‘Waarom zou je dat dadelik aan de grote klok hangen? Naief idee,’ - merkte Sturm fijntjes op.
‘Zo iets blijft niet geheim.’
Hoe dan ook, - Rantzau had nu onmógelik tijd er zich in te verdiepen. Ze moesten 't dan maar in de Centrale Raad gooien en zien wat Forster er van zei. En daarom vroeg Rantzau nog eens of Sturm iets gewichtigs had. Het was al bij half tien en een berg werk lag op hem te wachten.
Alex Sturm begon dan op zijn eigenaardige, met woordspelingen en gijntjes doorspekte wijze, die Rantzau vaak amuzeerde, maar hem dien ochtend toch maar half aanstond, te vertellen van de onderwijs-misère die zijn volkskommissariaat aankleefde. Op de lagere scholen ging het nog wel. Daar werd vrij geregeld onderwijs gegeven. Maar op de middelbare scholen hadden zich kinderraden gevormd die den leeraren de handen vol gaven. Bovendien wilde de helft der direkteuren en leeraren nog altijd niet medewerken. Zij staakten. Eén van hun grote grieven was, dat de arbeiderscomité's te vaak kwamen dwarskijken en schimpen. Aan de universiteit gaven van de dertig professoren maar vier kollege. Wat was daaraan te doen?
‘Door vier mensen wordt nu in één week meer waarheid verteld dan door dertig in een hele eeuw. Maar dat is ook mijn enige troost.’
De kleine, geestige joden-oogjes fonkelden achter de lorgnet.
Rantzau had hem rustig aangehoord, maar liet hem niet lang op antwoord wachten. Zèlf erheen, iederen dag weer, - luidde zijn bondige raad. De kolleges van de proffen die wèl doceren, inleiden met een propagandawoord. Maar heel kort.... niet langer dan vijf minuten. Daarna vóór het gebouw van de universiteit nog een korte, pakkende rede. En strooibiljetten verspreiden; bij duizenden.
Sturm trok een bedenkelik gezicht. De ander had hem reeds begrepen:
Geen tijd, - beduidde dat natuurlik. Kon best waar wezen.
| |
| |
Dan moest Sturm het éen dag - minstens één dag - zèlf doen. Volgende dagen een propagandist. Maar een goeie, een intellektuele. Geen Hellmuth; ook geen clown zo als Taussig!
Sturm knikte nu toestemmend.
‘Maar wie?’ vroeg hij alleen nog. ‘Wie kan dat? Die 't kunnen zijn bezet en die 't niet kunnen zijn vrij.’
Rantzau haalde zwijgend de schouders op, keek naar de wuivende lichtgroene boomkruinen in de rille voorjaarslucht.
Dan strekte hij de fijne hand naar de elektriese tafelschel. Dadelik kwam zijn sekretaris binnen, de man die Sturm in de anti-chambre had zien tikken. Aloys Rantzau droeg hem op, dien brief van gisteren van dien jongen Zwitser te zoeken. Dan zich haastig wendend tot Sturm:
‘Ga mee met Brandt. Hij zal je die brief geven. Kijk of 't wat is die Zwitser. 't Kon wezen dat die man de studenten kan toespreken. Moet jezelf maar beoordelen. Neem hem goed op, zorg dat 't geen spion is of zo iets. Vraag aan éen van de andere Zwitsers of ze meer van hem weten. Stämpfli,.... Rosa Hiltpold.... 't hindert niet wie. Bonjour!’
En hij boog zich over zijn akten heen, zonder verder naar Brandt of naar Alex Sturm op te kijken.
Lang werd de president der nieuwe republiek Sinzheim echter niet met rust gelaten. Brandt, de kalme, geruchtloze sekretaris, stond geen tien minuten later alweer vóór hem; noemde enkel een naam: Lilienfeld.
Doch Rantzau schudde zwijgend van neen. Voor den journalist was hij niet te spreken. Brandt moest maar zeggen ‘in conferentie’ of wat anders. Maar wel moest Brandt een kwartiertje met Lilienfeld praten. Hem maar vertellen van het telegram uit Stammthal: het succesje van de rode troepen daar. 'n Goed hoofdartikel voor 't Lilienfeldse avondblad. Ook nog wat anders moest Brandt ventileren: officieus onze opinie over de ezels in 't Noorden. Die stomme zet van gisteren, - Brandt wist het wel.
‘Tegen elven Forster spreken. Hij komt naar mij toe of ik naar hem, dat is me 't zelfde. Maar nu al waarschuwen.’
‘Dus Lilienfeld....?’
‘Nee. Knap jij dat maar op.’
Even vonkte het voorjaarslicht door de grijs-blonde kop in den
| |
| |
hoek tussen vensterlichtvak en boekerij, die zich boog over de akten en bescheiden; dan schoof de zon weer achter grijze wolken. Het knetteren van een machinegeweer brak aan stukken de stilte, die hing om en in de hoge regeringsgebouwen. Doch de werker aan het grote sckrijfbureau, in de gedempte sfeer van ket klassieke ministeriële werkvertrek liet zich niet storen. Hij zou later wel koren wat dat geweest was. Misschien ook niet. Wat deed het er toe.
Tegen elf uur kwam de forse gestalte van Norbert Forster, ‘de opbouwer’ - zoals hem het volk noemde - de werkkamer van de president binnen. Hij groette niet.
‘Tot kwart voor twaalf,’ klonk zijn lage, kortaffe stem.
Rantzau glimlachte toestemmend, en overhandigde hem het afschrift van een telegram.
Forster begon te lezen. Zoals hij daar aan het hoge venster bij Rantzau stond met de bronzen zwaren kop in een rand van donkerbruin krulhaar, een kop waarin de fijne inworteling van den haviksneus relief gaf, deed hij denken aan één dier regentenkoppen op sommige oud-Hollandse en Vlaamse schilderijen, wier durvende ogen den beschouwer van heden bespotten om zijn aarzeling, en om zijn gebrek aan daden.
Zijn trekken misten het nerveusgevoelige van Aloys Rantzau. Toen hij het lange telegram had uitgelezen en het Rantzau teruggaf, lag er echter onder den zwaren zwier van de snor een glimlach, die toch niet zonder fijnheid was.
‘Een welwillende neutraliteit, beloven ze ons. De ezels van het Noorden,’ smaalde Rantzau.
De zware man aan het venster keek naar buiten, de handen onverschillig in de broekzakken. Hij haalde de schouders op.
‘Ezels?.... Ze redeneren eenvoudig: de Sinzheimer katolieke boeren zullen 't zaakje wel opknappen. Hun legertje zal die radenregering wel omvergooien. En onze handen blijven schoon.’
‘En als dat nu mis loopt?’
‘Dan vinden ze 't jammer; en gaan vriendelik doen tegen ons. Hou ze maar goed in de gaten.’
Een ogenblik stond hoog de stilte in het grote, oude regeringsvertrek. Dan klonk van buiten op tegen de vensters het wrevelig ronken van een motor, onderbroken door korte ontploffingen uit een knalpot, geluid dat gedempt werd door het vensterglas van Rantzau's werkkamer.
| |
| |
Zacht en voorzichtig begon dan Aloys Rantzau tegen Forster te spreken. Eerst klonk het als een los praatje, langzamerhand werd het een dringend, bijna gefluisterd betoog. De beek van zijn woorden stroomde sneller en sneller, de blanke rechterhand ondersteunde de redenering door een jachtig kloppen op het schrijfbureau.
Hij begon met te zeggen, dat de laatste kans op direkte of indirekte hulp van den noordkant nu verkeken was. Enige hoop had hij voor zich altijd nog wel behouden; hij was geen pessimist. Maar dit telegram was duidelik genoeg. Meer dan ooit moest nu de verdediging van Sinzheim ter hand genomen worden. Men kon gemakkelik zeggen: de boeren en kapitalisten hebben weinig mannetjes en geen artillerie. Wie was er precies op de hoogte van de organisatie van het witte leger? Men was al blij dat men wist hoe het eigen leger, het rode, georganiseerd was...., of misschien niet georganiseerd. Dat mocht hij zo wel zeggen, onder vier ogen. De onderofficieren deden hun best in het leger. Het was zelfs zaak opnieuw hun soldij te verhogen.... of nog beter: hun menage. Die mensen mochten niets, - Rantzau klopte heftig met de hand op tafel - maar dan ook niets te klagen hebben. Van hen hing veel te veel af. Officieren en hoofdofficieren waren er véél te weinig. Hoe dat te herstellen....? Kon eenvoudig niet op slag in orde komen. Op den duur moesten de beste onderofficieren snel opklimmen. Misschien ook kwam er meer meewerking van intellektuelen kant. Op den duur. Alweer op den duur.
‘De hoofdzaak: er moet een vertrouwensman zijn die zich met de leger-organisatie bemoeit. Trautwein is een gewezen onder-officier. Braaf man. Maar mist natuurlik alle autoriteit, is geen generaal. We moeten ons veel meer met het leger bemoeien, Forster; nog veel en véél meer. Alles hangt er immers van af.’
De stoere kop van Norbert Forster keek stug de kamer rond. Rantzau wist dat deze onverschilligheid maar schijn was. Het was bij Forster het verzamelen en schiften van zijn gedachten achter een masker van indifferentie.
‘Er is één man in Sinzheim die de boel op poten kan zetten,’ hervatte de president.
‘Kan best wezen,’ klonk het bars, ‘Maar die heeft 't druk genoeg; die heeft ook maar één lijf.’
Het verdroot Forster, dat sommigen hem telkens weer aan zijn werk, aan zijn grote werk wilden onttrekken. Hij wilde geen over- | |
| |
lading in een ambt dat van zelf al zó overladen was. Zijn werk was reeds bovenmenselik zwaar; vaak werkte hij, in zijn pels gehuld, tot twee uur in den nacht; maar hij had het verkwikkende gevoel dat zijn werk vlotte. Hij wist bovendien dat niemand van de beschikbare en betrouwbare krachten hem dit nadeed of voordeed.
Met de leger-organisatie was dat geheel anders. Forster voelde zich daar niet de man voor. In slapeloze nachten sloot hij dikwels de ogen en keek uit, keek uit wie dàt werk kon volvoeren. Schimmen en demonen werden dan de mensen die hij dageliks om zich zag. Rantzau was stellig geen leger-organisator, was er te fijnzinnig voor; te ijl. Hij keek uit.... en zag anderen: vage koppen met eerlike bedoelingen; andere koppen sterk van haat; wilskrachtige koppen, maar die noch Rantzau noch hij recht vertrouwden. Koppen en kopjes doken in die half-doorwaakte dromen op. Ook vele leegnoofden. Maar geen van allen was de krachtmens naar wie geluisterd wordt als hij beveelt de gelederen te sluiten.
Meer macht? O zeker, hij zou meer macht hebben, wanneer hij behalve volkskommissaris van ekonomiese zaken ook nog die van landsverdediging werd. Macht was hem niet onverschillig. Hij bekende 't zich zonder schaamte. Maar had hij nog meer macht nodig? Had hij als levensmiddelen-dictator niet allen in de hand?
Onaangenaam dat Aloys Rantzau steeds weer op dat denkbeeld terugkwam: hèm, Forster, de leger-organisatie op te dragen en een ander te zoeken voor de ekonomiese belangen. Mendelssohn, - had hij laatst gezegd. Forster had geglimlacht, niet geantwoord.
Mendelssohn was een jongen met talenten; de beste hulp die Forster had. Zelfstandig werker. En toch, en toch.... En bovendien zo grènzelóós ijdel, zo gevaarlik-ijdel. Zo als alleen een begaafde jood ijdel kon zijn. Neen, Mendelssohn kon zijn werk niet overnemen. Hij wilde het niet aan hem afstaan.
Weer hoorde men buiten de knalpot van een motor, korte knallen in de verte, alsof daarbuiten op het open plein telkens grote papieren zakken werden opgeblazen en in elkaar geslagen.
De beide mannen zwegen. Zo als zo vaak, kwamen zij over dit punt niet heen. En geen van beiden deed moeite om het voertuig weer op gang te helpen.
Doch meer en meer rijpte in Norbert Forster de gedachte: het Rantzau maar eens stevig te zeggen. Tot nu toe had hij steeds het gesprek een andere wending gegeven; zo als eergisteren. Of kortweg
| |
| |
afgewezen, gelijk zo even. Hij wilde nu Aloys Rantzau voor goed aan het verstand brengen, dat hij er voor bedankte generaal te worden. Of opperbevelhebber, leger-organisator, of hoe mooi Rantzau en de anderen dat werk ook wilden betitelen. Er moest voor Forster aan deze zaak een einde komen. Vergeefs zocht hij nog even jachtig in zijn brein naar een persoon die organisator-eigenschappen had en die hij zou kunnen noemen.... Hij vond slechts Trautwein, de maar half geschikte. Dan hoorde Rantzau, Forster's zware stem door het hoge vertrek:
‘Doe mij een genoegen en praat daar nooit meer over. Ik ben niet de man om de legerkwestie op te lossen.’
Geprikkeld door het vlei-glimlachend hoofdschudden van den President, ging Forster heftiger door:
‘Ik heb mijn handen vol. Kan er niet méér bij hebben. En wil er niet meer bij hebben. Als een ander de ekonomiese zaken waarneemt, loopt de boel spaak. Dat kan ik je verzekeren. En bij landsverdediging loopt de boel misschien óók spaak. Een loterij met twee nieten. Dàt zijn de feiten. Trek nu zelf de konklusie maar. En als je dat gedaan hebt, val mij er dan verder niet meer over lastig. 't Is pure nonsens.
Wil je nog wat weten van mijn departement? Levensmiddelen: zo wat net als verleden week. Een paar grote boeren erbij gekregen. Eén simpatizeert zo'n beetje of doet alsof. Heet Hoffmannsthaler. De anderen zijn bang voor ons en wonen niet ver genoeg weg om zich aan te sluiten bij de Witten; en....’
‘Daar hèb je 't!’ zegevierde Rantzau. ‘Hoe meer het land immers beheerst wordt door onze troepen, des te vlotter gaat de verzorging met levensmiddelen! De militaire zaak en de ekonomiese kwesties grijpen in elkaar. Twee kamraderen van dezelfde machine! Hoe verder onze hand reikt, des te meer boerderijen beheersen wij. En des te meer voedsel komt er los. Van dat voedsel geven wij de troepen zelf de helft of drie kwart. De rest voor de ambtenaren en de civiele bevolking.
‘Jawel, jawel,’ lachte Forster met zijn zware lach. ‘Dat recept is bekend genoeg.’
Hij was schrijlings op een stoel gaan zitten en stak weer stuurs beide handen in de zakken der halfversleten broek.
Een lichte tik op de deur. Zonder antwoord af te wachten, kwam Brandt, Rantzau's sekretaris, binnen.
| |
| |
‘Seydl,’ zei hij zacht.
Rantzau knikte van ja; ook deze volks-kommissaris moest maar binnenkomen.
Een lange, slanke man met strak-bleke trekken verscheen in de deur. Zo als hij daar stond en met zijn staalharde sektariër-ogen de kamer doorkeek, leek hij gekomen om het laatste oordeel over die daar zaten uit te spreken. Maar de kracht die er uit ging van zijn strenge verschijning, stuitte af op Rantzau's superieure glimlach en op de hardbonkige stoerheid van Norbert Forster, den opbouwer.
‘Nieuws?’ luidde Forster's begroetingsvraag.
Seydl opende de dunne lippen om te antwoorden, maar keek daarbij niet den vrager aan, maar Rantzau. Er lag iets van verwijt in zijn harde grijs-borende blik.
‘Bij Seelisberg trekken ze terug. Van nacht hebben we in die buurt tien dorpen verloren. Maar misschien is dat voor jullie geen nieuws.’
Rantzau bleef uiterlik dezelfde. De ellebogen steunend op de stoelleuning paste hij de vingertoppen van de rechterhand op die van de linker, terwijl zacht zijn stem klonk:
‘Ik wist dat de zaak er bij Seelisberg slecht voor stond. Wie heeft dat van die dorpen verteld? Staat dat vast?’
Seydl knikte toestemmend, met tergend langzaam hoofdbewegen.
‘Ik was op 't telegraafkantoor zo even. Daar kwam net een telegram van Trautwein.’
‘Een telegram.... voor wie?’
‘Voor de Raad van Volkskommissarissen. Hier is de kopie.’
Hij overhandigde den President een klein, blauw briefje. Rantzau joeg het vluchtig door. Hij bleef zichzelf geheel meester; hoe heftig het onheilsbericht hem aangreep zagen de anderen niet.
Forster hield zich teruggetrokken, stil; ook hij liet niet merken hoe de tijding zijn gemoed doorsneéd: Seelisberg gevallen.
Seelisberg gevallen. Straks Gört, Morgarten, of op het noordwestfront: Bettingen. Dan werd de militaire positie van de republiek onhoudbaar. Die Trautwein ook! Die militaire ezel! En van zo'n vent hing Sinzheim toch maar af. Van zo'n nul hing het bestaan van de republiek af.... Was het niet om hèls te worden....?
En opeens voelde Norbert Forster dat er in de volgende minuut vier ogen op hem gericht zouden worden. Niet enkel meer de fijnzachte gelorgnetteerde blik van Rantzau, maar ook de harde eeuwig- | |
| |
verwijtende ogen van Seydl zouden hem aan-grijzen. Hij schrikte. Hij zette inwendig zich schrap, in een houding van afweer. Hij klemde de lippen onder de zwierige zwarte snor stijf opeen.
Dan hoorde hij Seydl's steile propaganda-geluid:
‘Ik heb al zo vaak gezegd, kameraden: alléén het leger! De rest is niets. We moeten ons allemaal met het leger bemoeien. De rest is niets waard. Of wij daar al blijven prutsen ieder in ons departementje, - dat is werk voor klerken en voor burgerlike diplomaten. Wij moeten de hele papieren rommel hier in den steek laten en gaan meevechten aan het front.’
‘En hier dan zeker de ouwe ministers weer neerzetten?’ vroeg Forster, een sarkastiese lach onder de zwierige snor.
‘Het is natuurlik makkelik genoeg,’ vervolgde de vergaderingsstem ‘om elkander belachelik te maken. Maar dáár schieten we niet mee op. Het werk hier moet en kan overgelaten worden aan ondergeschikten. En de eerste krachten moeten beschikbaar zijn daarginds: aan het front! De scholen en de universiteit sluiten. Alle fabrieken sluiten. Spoor en trem alleen rijden voor het front!’
‘Is toch al vrijwel zo,’ mompelde Forster.
‘Nee Forster, dat is niet zo; en dat weet je even goed als ik. De gewone gewapende strijd tegen de bourgeoisie moet hoofdzaak worden. Omdat dat vandaag de hoofdzaak is. In een revolutie’ - de stem werd steeds luider en doordringender als tegen een meetingpubliek - ‘verandert de situatie met den dag en moet de taktiek ook met den dag veranderen. En wie dat niet inziet,’ - hier boorden de stalen ogen Aloys Rantzau aan - ‘die zal dat inzien als het te laat is en de Witten hem opsluiten in den Strammburg.’
Seydl's uitgebeten woorden hadden 't meeslepende van elk eenzijdig betoog met den kern van waarheid. Rantzau kende deze wijze van betogen. Zij was de gebruikelike, beproefde propaganda, al jaren lang. De gevolgen waren niet uitgebleven. De grote idee had vat gekregen op de massa; in de dagen na het verliezen van den wereldoorlog was - door de kracht van dit woord - de atmosfeer meer en meer geladen van opstandigheid....: eindelik in November was de radenrepubliek uitgeroepen en kregen hij, Forster, Seydl en de anderen de macht in handen.
Rantzau kende, waardeerde de geweldige ondermijnende macht van die betoogtrant. Hoe dikwels had hij niet zelf met innerlike lust de lijn van zijn gedachten straf doorgetrokken als hij den makkers
| |
| |
toesprak. Doch zijn fijne geest besefte - soms eerst naderhand - dat dit eenzijdig was. En voelde zich dan vreemd-bezwaard, zo als een ongelovige na een eed en na een meineed. In Rantzau's bezonken ogenblikken voelde hij weerzin tegen dit steile doorredeneren. Zijn beste geschriften lieten van de waarheid, of van wat hij daarvoor hield, veel meer kanten, kleinere en fellere facetten zien.
Ook nu, onder het aanhoren van Seydl, schudde hij in bedaarde ontkenning het blond-grijze hoofd, zonder zich te storen aan den onverholen wrevel die dit bij Seydl opwekte.
‘Dat kán niet, beste man,’ weerlegde hij kalm, toen de ander had uitgesproken. ‘Je kunt niet alles op één kaart zetten. Wat jij wilt, zou neerkomen op een geweldige levée en masse....’
‘Natuurlik!’ interrompeerde Seydl.
‘....die heel mooi is, wanneer je op het volk in al zijn lagen en klassen kunt rekenen. Dat is hier niet bepaald het geval.’
Een grijnslach van Forster stemde dit toe.
‘Wat zou 't gevolg zijn?’ Rantzau keek beurtelings dan den een dan den ander aan. ‘Een sensatie en onrust in Sinzheim, die we helemaal niet nodig hebben. Die we best kunnen missen. De kontrarevolutie zal zeggen: Ze zitten in 't nauw. En zij zal de kop opsteken zo als ze 't nog niet heeft gedurfd.’
‘En gebeurt dat dan soms niet bij jullie struisvogeltaktiek?’ vlijmde Seydl's stem. ‘Alsof nu de kontra-revolutionairen niet precies weten hoe onze zaken staan. Beter dan wij zelf! Je kunt ze niets voorzwendelen! Denk je’ - driftig trillend wees zijn hand naar buiten - ‘dat de von Trotha's, de von Levetzow's, dat Turn und Taxis en al die kerels hier in Sinzheim op 't ogenblik niet weten dat Seelisberg gevallen is? Ze drinken en zuipen al op 't verdere succes, ergens in him geheime hoeken en gaten. Wil je bewijzen?’
Buiten op het grote plein vóór de regerings-gebouwen werd de wacht afgelost. Forster was tijdens Seydl's betoog opgestaan en keek zonder belangstelling naar de slecht-geuniformde soldaten, povere veldgrijze figuren in gelid. Gedempt door de grote afstand drongen de kommando's van aflossing nauweliks door tot de presidiale werkkamer, waar de drie mannen zaten te beraadslagen.
‘Er moet iets gebeuren,’ sprak eindelik Rantzau.
‘En wàt er gebeuren moet, is duidelik,’ viel Seydl in. ‘Van middag half twee: Raad van alle volkskommissarissen die een proklamatie opstelt aan allen, om zich aan te melden ter verdediging der revolutie;
| |
| |
diensten aan het front en achter het front. Vrouwen zo goed als mannen. Ik heb al met Stieler van de metaalbewerkers erover gesproken. Die zijn ervóór. Willen allemaal dienst nemen tot het gevaar voorbij is. De lui van de trem willen ook wel.’
Het mishaagde Rantzau en Forster, dat Seydl al zó ver gegaan was, voeling te nemen met sommige voormannen der arbeidersraden. Dat was helemaal Seydl's te scherpe taktiek; telkens weer. Maar geen van beiden achtte het raadzaam dit misnoegen te zeer te laten blijken. Elk voor zich nam zich voor, te wachten tot er nog eens iets dergeliks gebeurde, om dàn....
‘Ik vind het bijeenroepen van den raad van volkskommissarissen totaal overbodig,’ sprak Norbert Forster met een geluid dat nog zwaarder klonk dan anders. Hij had zich niet omgewend, bleef turen uit het venster, naar de menigte die door de soldatenwacht werd afgescheept en naar de rand der groenwuivende voorjaarsbomen die het momentale plein afsloot.
Het klonk als de doodsklok over Seydl's plan. Rantzau - zo moest Seydl met bitterheid denken - voelde nooit voor zijn plannen. Rantzau was er te slap voor. Al zijn hoop was gevestigd geweest op Forster, den man van de daad. Forster zou er misschien blind voor zijn; misschien ook zou hij, helder de zaak dadelik zien, in het scherpe licht van de waarheid. Maar Forster zou er niet te slap voor zijn. Door diens zwijgende houding had hij zich niet laten ontmoedigen; hij had doorgesproken, doorbetoogd over zijn sterke plan: een mobilisatie van allen ter verdediging der revolutie.
Zijn bleek gezicht vermagerde, verstrakte zich nog meer, toen hij opstond en met de vlakke hand op tafel sloeg:
‘En toch moet het gebeuren. Ik ga erover spreken met Flavio Gsell, en met Gertrud Faucherre. Vandaag of morgen kun je het ondertekend adres tot het houden van een buitengewone raad verwachten.’
Maar Aloys Rantzau had intussen zijn gedachten geordend en gepreciseerd. Hij wilde ook nu weer proberen met zijn fijne verzoenende geest de verschillende stromingen tot elkaar te brengen, terwille van de zaak, die allen zo diep aan het harte ging. Op de onweerstaanbare goedgehumeurde manier, die hem bij het volk zo bemind maakte, verzocht hij Seydl, den steilen vechter, nog even te gaan zitten. Dan betoogde hij zacht en indringend met hoe grote belangstelling hij had aangehoord wat Seydl wilde. Hij was het
| |
| |
niet geheel met Seydl eens, kon het niet helemaal met hem eens zijn. Hij had immers reeds gezegd waarom niet. Maar hij had bij zichzelf overwogen, wàt er van de plannen te verwezenliken was, zonder dat ze onnodige onrust en deining in Sinzheim teweeg zouden brengen. De spoorwegen.... maar dat begreep Seydl natuurlik zelf ook wel - moesten blijven rijden. Al was het in hoofdzaak voor troepentransport en etappendienst. Maar van de middelbare scholen kon de helft gesloten worden, de universiteit kon dicht, de trems konden een half-uur dienst instellen. Zo zouden nieuwe krachten vrij komen voor het rode leger. De metaalbewerkers.... in die kwestie wilde Rantzau zich niet mengen. Dat moest Seydl maar met Forster behandelen. Het was niet onbedenkelik dat Seydl vóór hij er Forster in kende.... die zaak al met Stieler besproken had. Ja zeker, dat was verkeerd. Die arbeiders produceerden nèt weer; en op dit moment mocht er niet zonder voorkennis van Forster met hen gesproken worden over.... enfin, daar wilde Rantzau niet op doorgaan. Maar het was verkeerd.
Seydl wilde hem in de rede vallen.
‘Laat mij nog even uitspreken, Seydl.’
De toon van Rantzau's woorden hield het midden tussen een bevel en een verzoek. De glimlach en een kort-afwerend gebaar van de welgevormde, witte hand, maakten het zelfs voor Seydl onmogelik hier te bruskéren.
Aloys Rantzau spoorde dan de beide anderen hartelik, bijna gemoedelik aan, den moed toch niet te laten zakken. Er waren meer gevaarlike ogenblikken voor Sinzheim geweest. En al kon ook elk moment de ondergang nabij zijn, toch was dat absoluut geen reden om te versagen. ‘Gróót gezien, - ah, groot gezien zijn wij revolutionairen natuurlik niet meer dan doden met verlof. Enkel maar doden met verlof.’
Doch was dat nu een reden om bij elken tegenslag dadelik den moed te laten zinken en te denken dat opeens aller verlof door onzen vriend den Dood werd ingetrokken?
‘Maar ik wil wel een rapport, een absoluut betrouwbaar rapport hebben, van wat er bij Seelisberg is gebeurd en hoe onze positie aan het front is. En wel dadelik. Dat kan geen ambtenaar doen. Of ik ga zelf naar het front, of.... jij, Forster. In die dingen heb ik meer aan jou dan aan mijzelf. Ga er dus heen Forster. Het moet gebeuren. Je neemt natuurlik een extra trein of een goede auto. En kom vooral gauw terug.’
| |
| |
‘Waarom ik? Waarom niet jij of Seydl?’
‘Omdat jij er het best slag van hebt in enkele uren alles te weten te komen,’ klonk het stellig. ‘Het is je verdomde plicht. Ga erheen en kom gauw terug. De toestand is ernstig. Als het om een kleine klap aan het front ging, zou ik er niet aan denken het je te vragen.’
Norbert Forster's zware, gebruinde kop versomberde meer en meer.
‘Ik doe niet graag half werk,’ antwoordde hij stuurs. ‘Het kan zijn dat ik in enkele uren niets te weten kom. Wij moeten inlichtingen hebben van verschillende kanten: èn van Trautwein èn achter Trautwein om.’
Rantzau zag dat het spel gewonnen was. Forster dacht al met hem mee. Forster zou naar het front gaan. Die en geen ander. Hij putte zich nu uit in betuigingen, dat hij natuurlik geen moment bedoeld had, Forster aan banden te leggen: die bleef zo lang en zo kort uit als hij zelf wilde. Dat sprak toch van zelf. Alleen had hij in het belang van de zaak over spoed gesproken. Enkel om de goede zaak.
De president stond op. ‘Wij houden geen raad van middag,’ besliste hij op kalmen, verzoenenden toon. Forster reist naar het front en jij, Seydl wilt wel alles regelen ter uitvoering van je mobilisatie-idee. Maar denk erom: geen proklamatie. En een persbericht, dat goed in elkaar zit. Draag dat maar aan Brandt op.’
De mannen gingen uiteen. Hoog stond de voorjaarszon over het oude Sinzheim: het was reeds één uur in den namiddag.
Op weg naar huis in de Schumannallee ontmoette Seydl het slanke figuurtje van Thea Schumacher. Zij kwam recht op hem toe.
‘Zeg Werner, wat is dat nu weer voor nonsens. Ik kom van de universiteit en daar zijn ze bezig alle studenten te bekeren. Wie heeft die krankzinnigheid gelast? Zeker weer Rantzau!’
Seydl haalde de schouders op, glimlachte.
Brutaal-weg stak Thea haar arm in de zijne; hij moest maar eens even mee gaan. Onderweg vertelde zij hem terloops, dat de hele regering een misselike kliek was. Hij, Werner Seydl, was nog de beste van 't zoodje; maar Rantzau en Forster werden langzamerhand rijp voor de Rijkshoofdstad of voor 't gekkenhuis of voor een vakverenigingsbureau.
Het harde gezicht van Seydl vertrok tot een grijns van vermaak.
| |
| |
Dat brutale nest flapte nu net precies uit, wat hij zo dikwijls dacht, als hij bij zichzelf de balans van de raden-regering opmaakte. Het meisje vertelde door, en tartte onderwijl met de ogen de voorbijgangers uit, die haar en Seydl van demonstraties en meetings kenden. Soms ook drukte zij zijn arm als in liefkozing tegen zich aan of streek als bij ongeluk haar hand langs de zijne. Hij liet haar begaan, voelde zich licht-gevleid dat zo'n knap kind met hem koketteerde, al besefte hij heel goed, dat haar poesennatuur zo deed tegen iedereen, die zij voor zich wilde winnen. Geen ogenblik werd hij geheel en al dupe.
Thea praatte steeds door, verhaalde hem verontwaardigd, van haar ochtendbezoek bij Rantzau en Alex Sturm. Zij was overtuigd dat Russiese hulp de enige uitkomst was, zonder die hulp ging Sinzheim reddeloos verloren; maar zij hadden haar natuurlik niet willen geloven. Zij waren te benauwd en te diplomaties om haar idee over te nemen, te bang dat de Entente zou ingrijpen om haar idee op te volgen. Hazen en beunhazen waren het! Dat zou immers juist goed zijn: Frankrijk en Engeland moesten maar ingrijpen; des te eerder waren de stomme koppen van die Entente-soldaten gerevolutioneerd. Daar zou zij wel voor zorgen!
Seydl, geamuzeerd, hoorde haar aan. Waarachtig, voor zulk een propaganda zou Thea Schumacher de ware wezen, - zo moest hij denken. Dat kleine canaille was in staat om hele kompagnieën soldaten en officieren krankzinnig te maken. Hij vond het niet de moeite waard haar uiteen te zetten, dat ook hij haar Russies avontuur op dit moment idioot vond, maar maakte zich na tien minuten los uit haar omklemming met de vraag:
‘Waar heen wou je me meetronen, duveltje?’
‘Dat zèg ik je toch: naar de universiteit. Van ochtend om elf uur is Alex Sturm daarheen getrokken in hoogst eigen persoon. En die heeft daar een hele preek staan houden tegen de bourgeois-studentjes. Een preek die nergens toe diende. En is toen weer weg gegaan. En nu staat er een wild-vreemde vent die lelik Duits praat, en die vertelt aldoor precies hetzelfde. Maar bij Sturm stonden er ten minste nog mensen te luisteren. Bij hem luistert er niemand meer. D'r staan er misschien tien om hem heen. Ze deden beter al de studenten eruit te jagen en de universiteit open te stellen voor de arbeiders.’
‘Die is toch al lang open voor de arbeiders.’
‘Och kom, onzin. Zolang de bourgeois-studenten niet weggejaagd zijn, is een universiteit niet open voor de arbeiders. Maar dat kunnen
| |
| |
jullie niet begrijpen, omdat jullie geen arbeidersregering zijn.’
‘Zo. Wat zijn we dan wèl?’
Thea antwoordde niet, greep opnieuw Seydl's arm:
‘Je moet toch even mee. De universiteit is immers vlak bij.’
‘Ik heb nog niet gegeten.’
‘Ik heb in geen dertig uren gegeten of gedronken. Ik kan eenvoudig niet eten; omdat ik weet dat het slecht gaat aan het front. 't Gaat beroerd hè?’ viste zij en keek den volkskommissaris uitvorsend aan.
Deze haalde de schouders op, zijn gezicht had nu weer de stroeve plooi van altijd. Tot konfidenties liet hij zich niet verlokken, al streek zij nog zo pervers met haar heup langs de zijne.
Zij naderden de universiteit met zijn hoge, omkrulde rococovensters en de oude grijs-deftige hekkepoort. In de hal vonden zij een opvallend goed-gekleed persoon die duidelik maar met een licht buitenlands accent, zijn schaarse toehoorders overtuigen wilde, dat zij de regering steunen moesten en verkeerd deden de colleges door demonstraties of door demonstratief wegblijven in de war te schoppen. Er lag gloed en overtuiging in zijn betoog. Zijn jonge, eerlike, blauwe ogen keken vrijmoedig rond en stoorden zich niet aan het koude staren van Seydl. Hij scheen van de aanwezigen de enige te zijn, die den volkskommissaris met het schrale, scherpe gelaat niet kende. De ogen van de toehoorders dwaalden telkens van den spreker af en zochten nieuwsgierig het gezicht van Seydl.
‘Hij spreekt veel beter dan daarnet,’ fluisterde Thea haar makker toe.
‘Wat is dat voor een man?’ mompelde Seydl terug.
Thea glimlachte dat zij het niet wist. ‘Lex Sturm zei zo iets van kameraad Martin of Marti.... Zeker een schuilnaam. En verder wist Lex ook niet veel van hem; alleen dat 't een Zwitser was, die met levensgevaar hier naar Sinzheim had weten te komen.’
Heinrich Marti ging steeds door met spreken. Hij herinnerde er de studenten aan, hoe hun professoren zo dikwels den mond vol hadden van de eer der universiteit, de onafhankelikheid van de wetenschap, die immers hoog troonde boven het laag belangengewoel der maatschappij. Een geest van vrijheid en onbevangenheid moest er heersen, een akademische broederschap.
Op alle akademiese feesten waren die ideeën met veel rode en witte wijn beklonken.... Heden was eindelik eens een gewichtig
| |
| |
moment in de universitaire geschiedenis aangebroken, - een moment dat men al deze prachtige denkbeelden kon verwezenliken! Ze verwerkeliken, - of ze door het slijk sleuren; een moment dat ieder het bewijs moest leveren, dat al die onpartijdigheid en broederschap geen holle frazen waren geweest; maar dat elk bereid was zijn wetenschappelike werk te doen zonder zich te storen aan het feit dat de burgerlike klasse-wetenschap voor goed, voor eeuwig had afgedaan.
Een langdurig handgeklap van een viertal studenten die vlak bij Marti stonden, onderbrak diens woordenvloed. Thea Schumacher klapte dadelik mee. Van deze verademings-pauze maakte Seydl gebruik, om over de hoofden der anderen heen den spreker een briefje toe te reiken, waarop hij geschreven had: ‘Wil rede eindigen. Moet u noodzakelik spreken. Seydl, Volkskommissaris.’
Van het universiteitsgebouw liep Marti met Thea en twee studenten de stad in. Seydl had een militaire auto aangehouden, was daarop gesprongen en in andere richting verdwenen.
De éne student, ondervoede, stil-gebrilde jongen, luisterde naar het eindeloze praten van zijn makker; gaf hem korte, toestemmende antwoorden. De andere, - zo bleek meer en meer uit het gesprek - had nooit gestudeerd. Hij was altijd arbeider geweest en de revolutie had hem eindelik de gelegenheid gegeven de hogeschool te bezoeken. Een kleurloze stem sijpelde langzaam uit zijn roodharig, sproetig hoofd: geen ogenblik kwam de eentonige, smalle woordenvloed tot staan, en Marti die aan den anderen kant naast hem liep en begonnen was aandachtigte luisteren, had reeds na vijf minuten met lichten schrik ontdekt, dat deze ongelukkige roodharige jongen met zijn licht-loensende linkeroog niet geheel toerekenbaar was. Na enkele ogenblikken waren zijn redeneringen weer in een cirkel rondgedraaid en herhaalde hij voor de vierde maal hetzelfde stelletje frazes.
Hij keek kameraad Schumacher aan; zij, Thea, liep naast hem aan zijn rechterhand. Zij glimlachte en beduidde hem met een hoofdwenk, dat ze Meierhofer maar moesten laten praten.
Marti glimlachte terug en knoopte met haar een gesprek aan. Zij vroeg wat men in het buitenland van Sinzheim zei, of de grote kranten er erg benauwd waren, op welke manier de ‘Neue Züricher’ zijn lastercampagne had geïnsceneerd, of de arbeiderspers wel stevig voor Sinzheim vocht. Waren er halfslachtigen bij? Had de
| |
| |
oude Walter Knies er nog invloed? Of hadden de Zwitserse arbeiders die mummie eindelik ingezalfd? Een verrader was dat! Eén van de gevaarlikste remblokken van de beweging. Vormde men er al arbeiders- en soldatenraden? Helemáál niet? Stumpers waren 't als ze dat niet deden. Dat was de enige redding voor de arbeiders. Er was geen andere.
Dan vroeg zij Marti naar zijn eigen Sinzheimer indrukken.......
‘Ik ben hier nog te kort om daar iets over te kunnen zeggen. Pas twee dagen ben ik hier. Maar een manier van werken zo als van ochtend, bevalt mij natuurlik heel slecht.’
‘Hoe zo?’
‘Wel, - eerst krijg ik bezoek van den volkskommissaris Sturm. Die neemt mij mee naar de universtiteit, want hij heeft met Aloys Rantzau persoonlik afgesproken dat er propaganda onder de studenten gemaakt zou worden voor een geregeld bezoek aan de colleges en tot 't opgeven van hun lijdelik verzet. Hij houdt een rede. Ik houd er wel drie. En middenin mijn derde krijg ik een briefje: Ophouden! ondertekend door den volkskommissaris Seydl. Die neemt toen het woord en vertelt precies het omgekeerde. Dat namelik de studenten hun bezoek aan de colleges en laboratoria maar moeten staken en dat ze allen moeten dienst nemen bij het rode leger. Het derland is in gevaar.’
Thea Schumacher had al een paar malen hem willen interromperen, maar hij voorkwam haar.
‘Het is net of er gebrek aan samenwerking is, of de een hier niet weet wat de ander doet. Begrijpt u wat ik bedoel?’
Zij glimlachte minachtend en meende dat het niet de tijd was, om ieders persoonlike gevoeligheidjes te ontzien. In dagen als deze kon er om tien uur een dringend bevel komen, en drie minuten later een even dringend tegenbevel. Net als aan het front. Allebei de bevelen moesten uitgevoerd worden. Er waren ernstiger dingen, veel ernstiger dingen. De regering was nog te veel in handen van intellektuelen en vakverenigingsbureaukraten, te weinig in handen van de arbeiders. Dat was één grote grief. De krachtigste lui zaten er niet in.
‘Maar iemand als Rantzau....’
Jawel, daar noemde kameraad Marti nu juist een naam waar zij eens iets over zeggen wilde. Rantzau was een slappe kerel, een veel te zacht, halfslachtig element. De éne fout stapelde hij op de
| |
| |
andere. En al die fouten zijn misdaden tegenover Sinzheim. Verleden week durfde hij niet eens alle Berlijners over de grenzen te zetten die er nog in Sinzheim rondliepen. En dat zijn toch allemaal spionnen! Zo lang Berlijn niet zulke maatregelen tegen Sinzheim nam, wou hij hier in 't Zuiden ook geen maatregelen nemen tegen Berlijn. Dat zou provokatie geweest zijn, - beweerde hij. Maar wist Marti wat zij, Thea, had gezegd? In een vergadering van de Centrale Arbeidersraad nog wel, één van die vergaderingen waar Rantzau zo benauwd voor was. Dat wat Rantzau deed, niet anders was dan provokatie van spionnage! En Hellmuth en Bartold Schwarz en Meta Jablenski hadden geroepen: Zeer juist, zeer juist!
Van morgen had Rantzau geweigerd de hulp van de Russen in te roepen: Bang voor komplikaties, - heette het. Bang voor konsekwenties - noemde zij het. En niet anders. 't Was niet genoeg om altijd maar de mond vol te hebben over de grootheid van de mannen in het Oosten. Er moest gedaan worden, wat zij hadden gedaan. De daad, - daar kwam het op aan.
Tot hier toe had haar stem sterk en hartstochtelik geklonken. Haar ogen dwaalden meest jachtig naar de mensen en dingen die hen op de drukke asfaltstraten passeerden. Een enkele maal keken zij Heinrich Marti aan. Maar dan scherp-fonkelend, uittartend haast. Meierhofer was eindelik zijn mond gaan houden. De andere student liep er leergierig bij te luisteren.
Er was een kort zwijgen door het voorbij ratelen van een vrachtauto met munitie. Dan klonk opeens veel zachter haar stem:
‘'t Deed mij goed te horen, dat er eindelik eens één van de Zwitserse partijgenoten hierheen kwam. Er zijn dan toch ook nog mensen die zelf willen meehelpen. Je denkt anders wel eens: wat doen al die dooie wezens daar in 't buitenland toch? Nu hoop ik maar,’ - een half-spottend vleien klonk even door - ‘dat het een kameraad uit één stuk is. Niet zo'n Zwitser van het Walter Kniessoort. Want die hebben wij hier in Sinzheim waarachtig al genoeg.’
Marti glimlachte.
Zij wist een klein restaurant waar zij goedkoop konden eten, midden in de stad en zij sloeg hem voor daarheen te gaan. Het was gelegen op de eerste verdieping, boven een groot speelgoedmagazijn en toen zij de trap opgingen, bemerkte Marti aan den dikken Perziesen loper die vol gaten zat en aan de zware potten met dode palmplanten, dat dit één van de chique en dure gelegenheden ge- | |
| |
weest was, waar de Sinzheimer jeugd placht te soupeeren: in haar weelderig-uitspattende dagen en nachten, vóór de grote omwenteling. Ook de intieme zaaltjes droegen nog de sporen van het nachtleven onder het ancien régime. Maar de bezoekers waren wel geheel andere geworden. Het waren meest arbeiders in grauwe, slechte kleding, die hier onder het half-gedempte licht dat door de kleine ramen viel, hun dagen op de rood-getrijpte divans sleten met roken en politizeren. Tal van gedemobilizeerden, die invalide of werkeloos waren, anderen die niet werken wilden, strekten de benen veldgrijsgebroekt, hier onder de marmeren tafels en bekeken zichzelf en elkander uur-aan-uur in de blinkende, veelal gebarsten wandspiegels van het nachtrestaurant. Dichte walm van cigaretten en slechte tabak maakte de indruk van het geheel nog valer, nog armzaliger, nog meer verschooierd.
Meierhofer en de andere student waren niet meegegaan. Marti zag hen ten minste nergens meer. Maar hier en daar dook uit de huilende schemer tussen de spiegels een jonge kop op die Thea begroette; en even voorbij het buffet, werd zij staande gehouden door een oudere zenuwachtig-gebarende vrouw die een gesprek begon, dat Thea enkel door wrevelige antwoorden en afzijdig staren kon bekorten. Marti hoorde niet waarover het liep.
Zij vonden geen leeg tafeltje meer, doch veroverden ten slotte een tamelik rustige hoek, waar Marti de schrale spijskaart kon bestuderen. Thea Schumacher zei dat ze in eten geen belang stelde, maar hij wist haar over te halen en koos voor hen beiden een eier-gerecht, het enige voedzame dat op het menu voorkwam. Nadat een kelner verteld had, dat het héél lang zou duren omdat het over tweeën was, vatte Thea het gesprek weer op.
Zij toonde nu eensklaps veel belangstelling voor Marti's persoon en vroeger leven. Zij vroeg waarom hij naar Sinzheim getrokken was en toen hij daarop kort en oprecht antwoordde, dat hij wilde zien wat hij hier doen kon voor het grote werk en dat hij niet begreep hoe anderen maar wantrouwig konden blijven hokken in hun landje, zag hij voor het eerst een glimlach van tevredenheid op het fijne, bleke gezicht. Zij vroeg verder naar zijn werk in Zwitserland en hij vertelde, hoe hij de laatste jaren meest in Indië had doorgebracht. Als alle Europeanen - behalve de Hollanders - dacht zij bij dat woord Indië aan Brits-Indië en begon honderd-uit te vragen over de revolutionaire beweging in dat land, over de vraag hoe Duitsland
| |
| |
in de oorlogsjaren dat verzet met geld had gesteund en over de wapenvoorraden der bruine bewoners van Brits-Indië. Marti kende dat land niet; maar hij had ter vergelijking met de Maleise eilanden veel over Engels-Indië gelezen. Behalve over die wapenvoorraad, kon hij haar daardoor nogal wat vertellen en het viel hem daarbij telkens op, dat haar vragen niet dom waren. Wel heel gakelik en dikwels strategies. Als hij maar even dorst uitwijden naar een algemenere kant, werd Thea onrustig. Zij bewoog dan ongeduldig-koket de smalle schouders onder de dunne witte blouse. Eén keer zei lichtmisnoegd haar hoge iets nazale stem: ‘Nu ja, dàt doet er voor ons werk totaal niets toe.’
Daarbij keek zij het zaaltje rond, alsof zij iemand zocht en trok hoog de dunne wenkbrauwen op.
Dit prikkelde Marti zijn antwoorden naar háár zin in te richten, en telkens keken nu de levendig-bruine, amandelvormige ogen hem ernstig aan of zij glimlachten hem toe in vlug begrijpen. Hij sprak nu door en trachtte meteen haar uiterlik op te nemen; het meest trof hem de fijne slankheid van haar lichaamsbouw. Zij droeg geen korset, maar van nature versmalde zich haar bovenromp bij het middel, en ging dan in lichtbewogen lijn over in de heupen; als zij stond of liep, kon zij die wiegelen als een danseres. Maar zij deed dit haast onzichtbaar, zodat velen zich later afvroegen hoe het toch kwam dat Thea Schumacher zulk een bevallige indruk op hen had gemaakt.
Een ogenblik zwegen zij, en hoorden enkel het geklikklak van lepels, aardewerk en glinsterglas aan het buffet in de verte. Marti zag het café rond. De meeste dezer ondervoede gezichten keken onverschillig en rookten en praatten.... Aan enkele tafeltjes ging het heftig toe, vooral aan het tafeltje naast hen, waar een jong arbeider in zwart overhemd, een van de weinigen die een gezonde gelaatskleur had, met frisse overtuigende stem zijn mening gaf. Vaag in de spiegel zag Marti een ander tafeltje: een canailleuse, jonge vrouw zat daar naast twee lachende mannen, die leken op zeelui of gedemobilizeerde matrozen: vreemd verschijnsel in deze middellandstad. Het meisje zat op de knie van den énen matroos, had de knopen onder zijn hals los gemaakt en bekeek nu met groven Boccioni-lach het vuilpaarse tatoueersel op zijn borst.
Thea weer aankijkend, zag hij, dat zij en de jongen met het gezonde gezicht elkaar begroetten; zij zei zijn naam, die op Hellmuth
| |
| |
leek. Dan legde zij haar hand op Marti's arm en vroeg hem een sigaret. Zij lichtte het hoofd achterover om de geurige rook te genieten en lachte hem toe, dat deze cigaretten wel wat beter waren dan het Sinzheimer bocht. Ook hij had weer een cigaret opgestoken, het eten was nog altoos niet aangekomen. Of dat altijd zo was in de staatsrestaurants, - vroeg hij haar.
Zij haalde onverschillig de schouders op, scheen geen scherts op dat punt te kunnen verdragen. Zij deed een trekje aan haar cigaret, keek hem dan door de lange wimpers van haar ogen aan, en zei toen langzaam:
‘Kameraad Marti, ik geloof dat het 't beste is, als je bij Seydl of bij een andere volkskommissaris.... nee bij Seydl, bij Seydl!’ viel zij zichzelf plotseling en heftig in de rede.
‘Je hebt nogal wat ontwikkeling en zo. En aan die lui hebben we groot gebrek hier in Sinzheim.’
‘Nog méér gebrek aan lui met moed en durf natuurlik!’ liet zij er dadelik op volgen, bang zich versproken te hebben.
‘Je zoudt Seydl misschien goed kunnen helpen.’
Aan een naburig tafeltje schimde een papier op, dat gelezen werd door twee, drie mensen tegelijk. Ook verderop werden witte papieren verdeeld.
‘Een bulletin?’ vroeg Thea gespannen.
Marti ging er één voor haar halen, en een ogenblik later bogen zij zich over het laatste nieuws. Bovenaan het bulletin erkende de regering in drie regels, dat enkele dorpen rondom Seelisberg ontruimd hadden moeten worden. Dan volgde een lang sensationeel bericht over de gevangenneming van twintig adelike en andere exhoogwaardigheidsbekleders wegens spionnage en pogingen tot kontrarevolutie. Het was een heel komplot, dat in de lokalen van de Derbyclub was gesmeed. De regering had ernstige bewijzen tegen de aanstichters in handen; onder hen waren Vorst Turn und Taxis, Baron van Bock, Bruno Edler von Hoffmann.
Vreugd krioelde in Thea op, toen zij dit las.
‘Eindelik, eindelik!’ riep zij opgewonden, pakte plotseling Marti's schouders en keek hem stralend in het gezicht. ‘Al weken en weken hebben we op die lui geloerd. Eindelik hebben we ze te pakken.’ Zij zwaaide met het bulletin als met een zegevlag om de aandacht van Hellmuth te trekken. Toen die in hun richting keek:
‘Hellmuth! Ze zijn gepakt! Fijn hè?’
| |
| |
Hij lachte haar toe. ‘Er zullen er nog wel meer volgen!’ klonk door de dikkere rook en het drukkere gepraat heen, zijn jonge, opgeruimde stem.
Dan wendde zij zich weer tot Heinrich Marti. Vreemd dat Seydl er hun een uur geleden nog niets van verteld had. Zou 't alles zó plotseling gegaan zijn? Zou Seydl zelf nog niets geweten hebben? Hij was soms ook zo'n geheimzinnige vogel. Als ze nu maar goed werden aangepakt, dat adelike schuim. Geen genade! Zij vertelde dan verder, dat de zalen van de Derby-Club gelegen waren op de eerste étage in de vroegere rijkste buurt. De Club was dadelik ontbonden, twee dagen na het uitroepen van de nieuwe regering al. Maar toen moest hij door Turn und Taxis en 'n paar andere leden geliquideerd worden en die wisten dat werkje weken en maanden uit te smeren.... Ach, dat was weer zo iets van Rantzau; die had véél te veel consideratie met dat schorriemorrie gehad. Waar diende dat liquideeren voor! Niets dan een voorwendsel om hun geheime kontra-revolutionaire samenzweringen verder uit te werken. In de eerste weken dacht niemand verder aan die lui. Maar zij, Thea, was de eerste geweest die gezegd had tegen Seydl en Sturm en Clara Marlo: dat duurt mij veel te lang. Uitroeien! Maar toen was Seydl gekomen en had gezegd: laat ze hun gang gaan en sla een grote slag, als zij met hun plannen klaar zijn. Die grote slag was nu gevallen. Allemaal in de val gelopen! Heerlik!
Haar ogen fonkelden hels van vermaak, en joegen nerveus het café door alsof ze daar nog meer adellike tegenstanders konden ontdekken. Plotseling keek zij Marti weer recht in de open blauwe ogen:
‘Wat zou jij met die kerels doen als je de macht hadt?’
De vraag overblufte hem.
‘Wel....’ glimlachte hij. ‘Onderzoeken, terechtstellen. Waar worden ze precies van beschuldigd?’
Het antwoord scheen haar maar half te bevredigen. Misnoegd keek zij rond, lachte dan kort en ietwat schamper. Zonder hem aan te kijken, nam zij nog een cigaret uit zijn openliggende koker:
‘'k Geloof dat ik ze levend villen zou, - vandaag nog.’
Zij perste het witte rookstaafje tussen de fijne lippen, hield een kleine vlam er tegen die ros verlichtte de donkere oogkassen, turend door de halfgesloten oogleden, blies zij de rook uit. Met de rechterhand streek zij door het kort afgesneden haar, dat in zwarte manen langs haar oren en haar blanke hals was gekamd.
| |
| |
Marti zag de geheimzinnige glans van dit sterke, dikke haar, dat opkruifde van voren in een wijdgespannen zware boog naar het achterhoofd: de iets te zware kroon op heel deze slanke princessefiguur. In zwijgende bewondering nam hij haar op en voelde bijna trots op zijn nieuwe kameraadschap met deze jonge vrouw. Hij bemerkte niet dat zij, door haar wimpers heen, in den hoekspiegel keek en zich van zijn bewondering heel goed bewust was.
‘Er is eigenlik op de wereld maar één misdaad: halfheid.’
Klonk dat niet als een vonnis over hem? Of verbeeldde hij zich dat maar?
Het was al haast half vijf, toen zij het restaurant verlieten. Hellmuth had zich bij hen aangesloten: kinderlik-opgeruimde jongen, die telkens nieuwe moppen maakte toen hij hoorde dat Meierhofer student was geworden.
Aan Thea was het te merken, dat zij Hellmuth gaarne mocht lijden. Zo als vele gekompliceerde naturen, voelde ook zij zich het innigst aangetrokken tot eenvoudige, open karakters; zij hield ervan raadsels op te geven, - niet zèlf ze te moeten oplossen. Zij lachte dan ook van harte om elke grap die Hellmuth eruit flapte en pakte op 't laatst Marti bij den linkerarm en Hellmuth bij den rechter, om zich te steunen bij het lachen om al wat Hellmuth zei.
Hellmuth vroeg aan Marti waar hij woonde, en toen deze het kleine, ongezellige hotel had genoemd, stelde Hellmuth hem voor een kamer te zoeken in het huis waar hij en ook kameraad Brandt er een hadden gehuurd.
Thea was in een luidruchtige bui geraakt.
‘Marti is een buitenlandse gast van de regering,’ riep zij uit. ‘Hij heeft recht op de grootste kamer in het grootste hotel.’
Hellmuth lachte.
‘Als je in dienst van de republiek blijft, kun je wel voor hun rekening in een groot hotel wonen,’ zei hij.
Maar deze wijdsheid trok Marti niet bizonder aan, hij voelde meer voor een kamer in het eenvoudige pension van Hellmuth.
Binnen het half uur was hij verhuisd. Zijn nieuwe vrienden hadden hem verlaten en terwijl hij bezig was de ouderwetse, maar tamelik ruime kamer wat behageliker in te richten, streken zijn gedachten om al wat hij deze eerste dagen gezien en beleefd had: zijn rede in de hal van de universiteit, nadat de Volkskommissaris Sturm hem
| |
| |
per auto aan het hotel had afgehaald. Het overstelpende gesprek met de geestigen en zich graag geestig wetenden Sturm in den wagen. Kontrast: het kil-verstrakte fanatieke gezicht van Seydl. Dan die twee zonderlinge studenten. Thea, het aantrekkelike mooie meisje, die hem soms deed denken aan een adellike Javaanse danseres, zoals hij er eens één gezien had in Indië op een feest in den Kraton van Solo.
Wat had Thea Schumacher al niet gezegd.... Dat hij Seydl moest helpen, den volkskommissaris van Justitie. Het was niet het werk waartoe hij zich aangetrokken voelde. Opsporen van komplotten en misdrijven tegen den staat; gevangeniswezen, rechtbanken....
Een steun voor Seydl, - hij herinnerde zich de woorden; zij hadden allemaal steun nodig want het ging niet alleen tegen de overwonnenen die den kop weer wilden opsteken, maar ook tegen den vijand in eigen kring. Tegen de Forster's, de Rantzau's, de Faucherre's.... ook Sturm zou volgens haar opportunist zijn.
Marti strekte zich uit op de gebrekkige zwarte sofa. Was dat nu allemaal wáár? Waren alleen zij en Hellmuth en Schwarz en van de volkskommissarissen hoogstens Seydl de waarlik-principiëlen? Waren alle anderen gewogen, gewogen en te licht bevonden?
Hij twijfelde. Maar als hij Thea's vastberaden trekken weer in zich terugriep, hoorde hij tegelijkertijd ook weer haar stem, die op haar hartstochtelike wijze, als een gloeiend requisitoir, hem opsomde: al de tekortkomingen, telaatkomingen, grove fouten van Rantzau en Forster.
‘Er is eigenlik maar één misdaad: halfheid.’
Neen, hij wilde niet half zijn. Hij wilde strijden voor de grote Idee in haar reine, zuivere konsekwentie. Hij wilde drinken wat klaar, niet wat vertroebeld is. Als de vijand in eigen kring werkelik zo sterk was, - goed: dan zou hij ook vechten tegen hem. Vreemd.... van Zwitserland uit leek al wat hier gebeurde krachtig en uit-éénstuk. Van dichtbij bekeken zag men stromen en stroompjes saamvloeien tot één kracht en twijfel kwam op, of de hoofdstroom wel de beste bedding had gekozen....
Halven.... halfslachtigen. In Zwitserland hoorde je dan dadelik den naam van den ouden Knies, die nog zo veel invloed op de arbeiders kon laten gelden, als hij wilde. Maar was nu Knies' opportunisme op één lijn te stellen met Rantzau? Thea en de haren wilden hem dat doen geloven. Was het de waarheid?
| |
| |
Rusteloos wentelde hij de denkbeelden en gedachten om-en-om, zonder te bemerken hoe vaak het heftig-mooie vrouwengezicht opdoemde dat die woorden had gesproken en had kleur gegeven door het menselik temperament.
Een korte klop op de deur. Kameraad Hellmuth kwam binnen. Hij had de ‘Manchester Guardian’ bij zich. Er stond een artikeltje in over Sinzheim en er waren zo weinig mensen die Engels kenden. Sturm liet vragen of Marti dat even wou vertalen.
‘Werk je bij Sturm op z'n bureau?’
‘Wel neen, ik was metaalbewerker en ben altijd metaalbewerker gebleven. Er moeten ook arbeiders wezen in de wereld!’ lachte zijn ronde jongenskop.
‘Ik ben wel éen van de weinigen,’ vervolgde hij wat ernstiger. ‘En dan nog zijn er verscheiden dagen dat ik niet werken kan. Ik ben voorzitter van den arbeidersraad en dan nog samen met Stieler gedelegeerde in de centrale arbeidersraad. 'k Had best ambtenaar kunnen worden. Maar ik doe 't niet.’
‘Waarom niet?’
‘D'r wordt toch al zo slap gewerkt door de arbeiders. Als nu de voormannen en vertrouwensmannen allemaal naar de staatsruif gaan, komt er immers niets van terecht. En je kunt tegenwoordig best arbeider zijn: achturendag, drie broodkaarten, goed loon en je hangt niet meer af van een of andere baas.’
‘Wie heeft er nu de leiding bij jullie in de fabriek?’
‘Ingenieur Leibnitz, geen partijgenoot. Maar wel een knappe vent. Kom morgen maar eens bij ons kijken.’
Weer kwam er over het fris-rode gezicht een lach:
‘Je hebt zeker heel wat afgepraat met Thea, hè Marti?’
Marti voelde iets als een domme blos opkomen, maar onderdrukte die door lachend te antwoorden:
‘Ja zeker. 't Is een aardige vrouw.’
‘Jij bent een man en ik ben een man,’ zei de metaalbewerker met rustigen lach. ‘Maar voor dat wijf moet je oppassen, vrind.’
Marti keek verwonderd op. Zij keken elkaar in de eerlike ogen. Marti zag het onbevangen, gezonde jongensgezicht en de volmaakte, opgeruimde rust die erover lag. Die man kende hem luttele uren en zei plotseling iets tegen hem, wat anderen die hem jaren kenden, verzwijgen zouden; of voorzichtig met halve woorden aanduiden, bang hem te kwetsen.
| |
| |
Hij voelde dat deze kerel zijn vriend kon zijn. Het was een vreugdig, zonnig gevoel. Marti's eerste opwelling was: Hellmuth stevig de hand te drukken en hem toe te lachen, dat zij in alle dingen maar zo ronduit en zo gewoon-eerlik moesten blijven als Hellmuth zo even.
Marti deed het niet. Over elke andere moeilikheid had hij zó met kameraad Hellmuth kunnen spreken. Niet hierover. Hij kon het denkbeeld niet verdragen, dat hij de dupe zou kunnen worden van een meisje, van een vrouw. Zijn gehele mannelike ijdelheid en zelfingenomenheid kwamen er tegen in verzet. Hij dacht zelden en ongaarne na over zijn ontmoeting met Françoise aan boord van het Hollandse schip. De enkele malen dat hij daarover dacht, was hij nóóit zó ver gekomen, dat hij zichzelf voluit bekende: dat Haagse meisje heeft mij gebracht tot dingen die náast mijn natuur lagen; zij was sterker dan ik. Altijd weer zocht Marti het voor zichzelf te vergoeliken. Altijd weer maakte hij zich wijs, dat hij uit eigen wil en uit goedhartigheid meegedaan had met het festijn aan boord.
De verkeerde trots dat hij te allen tijde de koers volgde van zijn helder verstand, die trots was het zwakke, tere punt in Heinrich Marti's bestaan.
Over Thea had hij op dit ogenblik zo graag meer willen horen. En dan eigenlik het liefst van iemand als deze Hellmuth, dien hij meest vertrouwde van al degenen die hij in Sinzheim had ontmoet. Maar Hellmuth was over Thea begonnen met.... een raadgeving. Met een raad aan hem, Heinrich Marti. Hoe kinderachtig! Alsof hij, Heinrich Marti, goeden raad nodig had over.... Zag deze arbeidersjongen hem voor zó dom en zo groen aan? Hij, een metaalbewerker, die nooit verder was geweest dan Sinzheim en Berlijn, wou goede raadgevingen uitdelen aan den wereldbereisden, ontwikkelden Zwitser. Het was goed gemeend, maar was het niet belachelik tevens?
Goed gemeend....? Een adder dook op in het warrig groeiende gras van zijn denken. Goed gemeend of.... misschien platte naijver? Thea en Hellmuth, hij had ze heden voor het eerst gezien; noch de een, noch de ander kende hij langer dan vandaag. Bestond er misschien iets tussen die twee? Of trachtte Hellmuth haar voor zich te winnen? Of waren zijn eerste pogingen mislukt en kon Hellmuth tans niet dulden, dat Thea aan een ander wèl genegenheid gaf?
Hellmuth was gaan zitten op een stoel, dicht bij de deur. Toen
| |
| |
Marti hem aankeek, meende hij een gezond begrijpen te zien glanzen in diens ogen. Maar toen Marti's antwoord lang uitbleef en zijn gezicht zich meer en meer verstroefde, besefte Hellmuth, dat ook deze man tot de velen hoorde die te wijs en te ingewikkeld zijn geworden om een eenvoudige raad aan te nemen. Hellmuth wendde de ogen af, keek de kamer rond en lachte inwendig over de dwaasheid dezer zogenaamde beschaafden, die pijnlik hun voelhorentjes introkken, zodra je tegen ze sprak zo als de éne mens zou spreken tot den ander. Over partijzaken en over de beweging.... o zeker, dan hadden ze hun woorden gelijk-gemaakt aan die van het proletariaat. Heftigheid en schelden voor ezel, ploert, schavuit, - deden zij nog eerder en liever dan de arbeiders zelf. Maar o wee, als je eenvoudig en waar tegen ze was in den dageliksen omgang. Een ogenblik had Hellmuth gedacht dat Marti een uitzondering was. Diens nu ver-strakte, pretentievolle gezicht zei 't hem al anders. Juist wilde Hellmuth om de stilte te breken iets willekeurigs zeggen, toen hij Marti's koele stem hoorde:
‘Je bedoelt het misschien goed, kameraad. Maar ik heb werkelik geen raad nodig in die dingen. Ik ben gewend op mijzelf te passen.’
Het werd op vriendeliken toon gezegd, met een lach die de afketsing wou verzachten.
Hellmuth haalde de schouders op.
‘Zo als je wilt hoor.’
Beiden krompen terug in zich zelf. Toch had Marti behoefte nog iets te zeggen, iets waar warmte in lag, vriendschap voor Hellmuth's rondborstigheid. Nu hij na zijn afwijzende woorden in eigen schatting weer een hoofd boven den ander uitstak voelde hij eensklaps alle achterdocht wegsmelten.
Doch op hetzelfde ogenblik werd voorzichtig de kamerdeur geopend en een vrouw van omstreeks vijftig jaar, met regelmatige, brede trekken in het gezicht, keek de kamer in en vroeg naar kameraad Hellmuth.
Deze sprong op, vroeg haar binnen te komen en zeide dat dit partijgenoot Marti uit Zürich was.
‘Faucherre,’ - zei zij daarop zelve.
Zij toonde voor Marti een korte wellevendheid door te vragen of 't hem veel moeite had gekost langs illegalen weg over de grens te komen; en daarop liet zij nog met een glimlach volgen: waarom hij niet 'n paar honderd Zwitserse partijgenoten naar Sinzheim had
| |
| |
meegenomen. Doch dan wendde Gertrud Faucherre zich weer haastig tot Hellmuth. Zij was aan een brochure bezig die later ook in het Frans en in het Engels verschijnen moest en daarvoor had zij een boekje nodig, door Itschner in 1905 geschreven. Nergens in heel Sinzheim was dat te vinden, maar Lilienfeld had beweerd dat Hellmuth allerlei revolutionaire lektuur bewaarde die niemand anders meer bezat.
Hellmuth lachte, knikte van ja: die brochure lag nog wel ergens tussen stapels oude tijdschriften en boeken. Zij moest maar even meegaan naar zijn kamer hiernaast, dan zouden zij samen zoeken.
Maar vóór zij heen konden gaan, werd er nogmaals kort op de kamerdeur getikt. Een telegram-besteller overhandigde Heinrich Marti een depêche. Zij bevatte Marti's tijdelike aanstelling tot sekretaris van den volkskommissaris Forster.
‘Bij Forster?’ vroeg Hellmuth verwonderd. ‘Heb je dáár moeite voor gedaan?’
Marti schudde ontkennend het hoofd. Ook hem verwonderde dit telegram. Hij was van plan Thea's raad ter harte te nemen en morgen te gaan praten met den volkskommissaris Seydl, al lokte hem de werkkring niet sterk aan. Nog vóór hij dat voornemen had kunnen uitvoeren, kwam hem deze telegrafiese benoeming op het dak vallen. Was het een laat gevolg van zijn eerste brief aan Aloys Rantzau? Of had Sturm, na de propaganda in de universiteit, over hem gesproken in de regeringsgebouwen?
Hij moest de benoeming aannemen. Of kon hij weigeren? En opeens met schrik, zag hij in gedachten het smalle, bleke gezichtje van Thea Schumacher voor zich opschemeren. Hoe zou zij z'n benoeming opnemen? Zou zij geloven, dat hij niet de minste moeite ervoor gedaan had? Zijn denken over dit telegram schoof weg en maakte schielik plaats voor een verbeeld gesprek met Thea. Met spottenden glimlach hoorde zij zijn betuigingen van onschuld aan. Hij zag de fijn-honende trekken voor zich opdoemen en hij voelde dat zij met die éne glimlach zei: Zo zijn jullie immers allemaal, jullie politieke fortuinzoekers, opportunisten, baantjesjagers; principiëel met de lippen, maar zodra jullie immers kans ziet op het kussen te komen....
Nu dacht hij zich in, wat zij zou zeggen als hij weigerde. Zou zij er verheugd om zijn? Ja, zij zou het zéker zijn, ook al al liet zij het wellicht niet blijken in haar hooghartigheid.
| |
| |
Gertrud Faucherre en Hellmuth hadden intussen hun gesprek over de brochure voortgezet. Toen Hellmuth al pratende toevallig even naar Heinrich Marti opkeek, zag hij hem daar staan: midden in het schaarse licht der ouderwetse kamer, starend voor zich uit, het telegram in zijn hand. Als een verdwaasd panoptikumbeeld stond hij daar neergeplant, en Hellmuth kon niet nalaten hem gemoedelik bij den arm te schudden. Nu lachte ook Gertrud Faucherre.
‘Kameraad Marti is zeker onder den indruk van de eer die hem te beurt valt.’
Hij kwam weer tot de werkelikheid terug en hoorde hoe Hellmuth hem vroeg of hij met de benoeming niet ingenomen was.
‘Och.... er zijn.... ik weet niet....’ aarzelde Marti.
Gertrud Faucherre's grote, rustig-grijze ogen keken verwonderd de beide mannen aan. Hellmuth ontkwam niet aan den indruk die die kalm-indringenden blik op ieder maakte en zocht een verklaring.
‘Partijgenoot Marti is bang wat te erg in regerings-vaarwater te komen. Hij had liever propagandisties werk dan die ambtenarij. Je wordt zo gauw een mummie in de regeringsgebouwen.’
Gertrud haalde licht de schouders op, zweeg even als om haar gedachten te verzamelen. Haar ogen stonden hoog in hun kassen, het was of zij staarden naar een ver-verwijderd doel. Juist toen Marti wat fijnere uitleg wilde geven, begon zij te spreken met een vaste ernstige stem, die iemand onwillekeurig dwong tot luisteren. Reeds na enkele woorden werd het Marti duidelik, dat deze vrouw ten volle begreep op welke wijze hij in deze Sinzheimer wereld reeds nu met zijn denken in de knoop was geraakt. Maar dan vervolgde zij:
‘Ik geloof dat de tijd er in 't geheel niet naar is, om voorkeur af afkeer voor 't één of ander werk te tonen. De vraag is: wat zijn de gewichtigste posten en hoe bezetten we die met knappe betrouwbare mensen. We beschouwen nog veel te weinig de zaak van de radenrepubliek als onze eigen zaak. Als onze bloed-eigen, heilige zaak. Het is helemaal geen moment om Rantzau of Forster of wie-dan-ook te beknibbelen. Natuurlik zijn er zakelike verschillen; en alle beginselverdoezeling is uit den boze. Maar wanneer kameraad Marti anders denkt over sommige dingen dan onze regerings-vertrouwensmannen’ - zij legde een stillen nadruk op dat woord -, ‘dan kan hij die overtuiging net zo goed krachtig naar voren brengen als sekretaris van Norbert Forster als op iedere andere post.’
| |
| |
Hellmuth voelde dat Gertrud gelijk had. Zo ging het hem altijd, en zo ging het velen in Sinzheim: als zij had gesproken, was het alsof een druk van de hoofden was weggenomen. Deze vrouw wilde en kon de dingen niet klein zien. Zij tilde alle kleine verschillen in een sfeer, waar men weer zag de mooie, sterke gemeenschappelike stam, waaruit de laag-kronkelige of àl te spat rechte takken waren voortgesproten.
Ook Marti was het, alsof deze eenvoudige waarheden een reinigenden sproeiing waren voor de onklare beginselen die inwendig elkaar bestookten. Hij keek haar aan, hun ogen ontmoetten elkander.
‘Ik hoorde zeggen,’ vervolgde zij eenvoudig en zonder de ogen van Marti af te wenden, ‘dat kameraad Marti iemand is die veel gereisd heeft, talen kent, en die in het verre Oosten vertrouwd werd door onze vrienden daar. Als Forster bij zijn zware werk hulp nodig heeft, moet hij natuurlik zó iemand hebben. Alle bij-overwegingen moeten dan wijken. U bent eenvoudig verplicht dat werk te doen.’
‘Ja maar er was nog een andere mogelikheid. Volkskommissaris Seydl heeft ook een intellektuele kracht nodig, en....’
‘U vergeet,’ antwoordde zij met enige kantigheid, ‘dat Seydl een hoogstaand man is, die er niet over dènkt uw hulp aan te nemen, wanneer Norbert Forster u meer nodig heeft dan hij.’
Een korte stilte verstrakte de kamer-schemering. Van buiten drong flauw het loei-geluid van een militaire vrachtauto door; het liep tegen val-avond.
‘Ik moet toch straks in de regeringsgebouwen zijn. Dan zal ik meteen aan Forster zeggen dat u morgenochtend komt. Of kan hij van nacht nog op u rekenen, als hij u nodig heeft?’
‘Forster is naar het front,’ zei Hellmuth.
‘Hij wordt van nacht nog terug verwacht.’
‘'t Spreekt van zelf,’ begon nu Marti, die zijn houding had hervonden, ‘dat Forster elk ogenblik van den dag of van den nacht op mij rekenen kan, - wanneer ik mij beschikbaar stel. Mijn bezwaar was meer: dat ik misschien niet zo bizonder geschikt was voor dat werk.’
‘De regering meent van wèl. Dat is toch eigenlik genoeg, zou 'k zeggen.’
Een glimlach ontspande haar bijna mannelik-ernstig gezicht, toen zij die laatste woorden sprak en hem de hand ten afscheid reikte.
| |
| |
De kamer was bijna geheel duister geworden, toen Heinrich Marti er alleen achterbleef; alleen met den stroom en den tegenstroom zijner vlietende gedachten. Welke plaats in Sinzheim was zijn plaats?
Dien nacht ging hij niet naar bed: het kon zijn dat Forster terugkwam en hem nodig had.
Op hun kamers moesten Hellmuth en hij zo min mogelik licht branden. Aan alle verlichtingsmateriaal was groot gebrek, al van het twede oorlogsjaar af, en ook na den wapenstilstand was daarin geen verandering gekomen.
Daarom sloeg Hellmuth den ander voor naar ‘Astoria’ te gaan, een café dat ook des nachts heimelik open was. Al een paar maal had Seydl het zogenaamd ‘in de as laten leggen’ door de rode politie. Maar tevergeefs. ‘Astoria’ was telkens als een fenix herrezen.
Toen Marti en Hellmuth er samen binnenkwamen, was het twaalf uur en er waren maar weinige bezoekers. Maar hoe later het werd, des te meer kwamen er opdagen, en het trof Marti, dat zowel mannen als vrouwen in het algemeen veel beter gekleed waren dan de bezoekers van het restaurant waar hij den middag met Thea had doorgebracht.
‘Allerlei volk,’ zei Hellmuth onverschillig. ‘Bourgeoisie die nog 'n beetje geld heeft verstopt en 't hier komt verdobbelen; en die net doet alsof ze regeringstrouw is. Jonge zwabbers, die van hun stoel opstaan als de “Internationale” gespeeld wordt. En dan soldaten en officieren van het rode leger en regeringsambtenaren met hun liefjes. En allerlei schuim loopt 't er ook door. En dan nog nieuwsgierigen zo als wij.’
Hoe voller het café werd, hoe meer het het onguur-grillige karakter aannam, dat Heilmuth met enkele woorden had vastgelegd.
‘Komt de regering hier wel eens?’ lachte Marti.
Hellmuth's mond vertrok tot een brede hartelike lach; hij antwoordde dat een gewezen cabaret-artist als volkskommissaris Alex Sturm er gek genoeg voor was. De anderen moest men hier niet zoeken. Mensen als Rantzau, Forster, Seydl, Gsell, dachten enkel en alleen aan werken van den vroegen morgen tot den laten avend. En de meeste arbeiders voelden evenmin wat voor dat nachtbraken. Er waren uitzonderingen.... meest jong volk dat vroeger in de bios- | |
| |
koop drama's uit het nachtleven had gezien en nu óók eens met nachtvlinders wilde wijn drinken en tzigane-mopjes zingen. Velen waren in den oorlog geweest; die kon je 't niet kwalik nemen....
‘Je bent zèlf toch óók in den oorlog geweest?’
‘Ja,’ antwoordde Hellmuth leuk. ‘Daarom zit ik hier ook en neem het mijzelf ook helemaal niet kwalik.’
Marti keek eens rond. Het overschot van Sinzheim's nachtleven had werkelik zijn laatste uiterlike praal verloren. Het leven van de-glans-en-de-schijn kon niet eens meer die glans en die schijn ophouden. Wat een armzalige nachtkroeg! Zij die in stilte tot de sluiting af tot het fenixspelletje hadden meegewerkt, hadden waarlik te veel lawaai gemaakt voor een omelet. Heel ‘Astoria’ vervuild en slecht onderhouden, de vier ongeschoren kelners misten in hunne shabby zwarte rokken wel alle korrektheid die bij den voormaligen stijl van het Sinzheimer nachtleven hoorde. In een der hoeken achter verschrompelde palmen, op een klein podium, hokte zo waar nog een soort tzigane-orkestje. Marti viel het in den loop van den avend op, dat het bizonder lange pauzes placht te nemen en daarin veel slecht bier verwerkte. Gemeen-rode gordijnen, portières en doeken hingen op sommige plaatsen aan flarden neer. Niemand deed moeite ze te herstellen of het pseudo-gobelin wat bij te lappen; alles zei: het gaat immers ook zó wel. De verlichting was schaars, maar dit bleek geen overgroot bezwaar. Juist dit halve licht van een paar rood-omfloersde elektriese wandlampjes gaf nog enigzins de illuzie van een nachtgelegenheid onder het ancien régime: de illusie die het nieuwe publiek ten slotte in het oude Astoria zocht en maar half vond.
Tussen twaalf en één uur in den nacht vulde ‘Astoria’ zich meer en meer met de publieke vrouwen die er ook vroeger hun bestaan vonden. Het meest bemoeiden zij zich met de officieren en onderofficieren. Dat stond goed; en zij wisten bovendien dat deze mannen het best betaald werden; zij verdienden meer dan vóór het ancien régime, en meer dan de ambtenaren der republiek.
De vrouwen behoorden tot de heel enkele mensen en dingen die door de revolutie met rust gelaten waren. Wel was hun aantal in Sinzheim sterk verminderd, maar die overgebleven waren, onderscheidden zich in niets van vroeger. En dáardoor, doordat die vrouwen er zaten en sentimenteel meeneurieden en heupwiegelden en streken langs handen en schouders der mannen, - doordat zij er
| |
| |
lachten, vals en echt in soms geslaagde, brutaal-schelle kostuums, het gezicht bedekt door grove of fijne poeder en schmink - doordat de vrouwenstemmen er als vanouds driest oplachten en dan weer meesmachtten met de slepende tzigane-wijzen en de lichamen dansten de doortrapte ragtimes, - doordat zij als vanouds lonkten naar den door de wol geverfde eersten violist van 't orkestje en dan weer naar een pas-binnengekomen licht-aangeschoten officier, - doordat die vrouwen er brachten haar eigenaardige doordringende geur, die bitterzoete mengeling van perversiteit, veilheid en driestheid.... daardoor had Astoria ten slotte toch behouden het oude grofzinnelike karakter van een Sinzheimer nachtlokaal, hoe dan ook aangevreten en berantsoeneerd, hoe dan ook verschameld.
‘Altijd dezelfde tiepe's,’ zei Hellmuth.
‘Wie, - die vrouwen?’
‘Die vrouwen - èn de kerels die hier komen. Dat klubje officieren zit hier iederen nacht. Die moest Trautwein nodig eens naar 't front sturen. Dan dat ambtenaartje met die fletse ogen achter z'n grote lorgnet; zijn naam weet ik niet. Dan Hesselmann, Vogel, Lilienfeld. Daar heb je Barthold Schwarz! Die komt hier uit principe.’
Marti keek hem lachend aan. Hellmuth nam een teug van zijn kop zwarte koffie, glimlachte toen terug:
‘Ja zeker, uit principe. Hij zegt dat het hem niets kan schelen of de maatschappij goed is of verrot is, als de arbeidersklasse er maar de macht uitoefent. Aan een etiese kant van het werk gelooft hij niet. Voor hem is 't alles maar een machtskwestie. Als nu de nieuwe maatschappij bordelen en nachtkroegen brengt en hij kan daar genieten, dan doet hij dat. Hij heeft mij ronduit gezegd, dat hij daar altijd naar verlangd heeft, maar d'r geen geld en geen macht voor had. Nu heeft hij wèl macht en nu wil hij het leven genieten.’
Een walging steeg op in Heinrich Marti. Doch hij was zich bewust dat de man die tegenover hem zat, deze dingen niet anders voelde dan hij en daarom vroeg hij enkel na een korte stilte:
‘Wie is Schwarz?’
Hellmuth wees hem aan. Marti zag een kleine man van even dertig jaar, met donker uiterlik, dat nog versomberd werd doordat hij in plaats van een boord een hoge zwart-zijden plastron-das droeg, die eng sloot rondom de slechtgeschoren keel. Zijn koolzwarte, doffe ogen, troffen hem het meest. Zij deden Marti denken aan die spiegels uit het sprookje van Andersen, waarvan gezegd wordt
| |
| |
dat ze alle dingen, ook de schoonste, verlelikt en vervuild in zich opnemen. Onder zware in elkaar lopende wenkbrauwen, zochten zij voortdurend het rosse nachtcafé door. Niet in angst te worden gezien, maar als loerend om anderen te betrappen. Naast hem zat een jonge, slanke nachtvrouw met rossig haar, de mooiste vrouw die er dien avend in Astoria was; zij keek hem zelden aan: ook haar ogen dwaalden de kroeg door, maar met een verlopen trek van spot en laatdunkendheid om den mond. Zij streelde voortdurend, als in gedachten, zijn ravenzwarte haren, doch trok nu en dan hoog de wenkbrauwen op en glimlachte tegen den oberkelner, als wilde zij dien aan een afspraak herinneren.
Een jammerlike gewaarwording van mismoedigheid sloeg in Marti op. Hij wist zich te oud om niet te begrijpen dat aan een nieuwe wereld nog vuil kleeft van de vroegere, van vele vroegeren; hij was te jong en te zuiver om naar deze omgeving vluchtig te turen als naar een snel-afrollende film die hem verder niet aanging en die straks weer voor een andere sensatie zou plaats maken. Hij dacht nog eens na over hetgeen Hellmuth hem had verteld: sluiting van Astoria door de regering, klandestiene heropening, oogluikend toelaten....
Hellmuth scheen zijn gedachten te raden.
‘Een smerige, rotte boel is het en blijft 't. Als je 't ding sluit, heb je natuurlik de schunnigheid niet uit de wereld. Dat weet 'n kind. En toch moesten ze 't zoodje maar weer sluiten. Alleen....’ hij aarzelde even, - ‘je zit met 't leger, hè?’
Marti begreep. Hij zocht in zijn zakken het nummer van de Manchester Guardian, en begon, zonder zich om zijn omgeving verder te bekommeren, het artikeltje te vertalen, waar Hellmuth naar gevraagd had.
‘Goeden avend,’ klonk het achter hem, toen hij zowat tien minuten bezig was.
Aan het naburig tafeltje had de journalistieke neus van Lilienfeld de lucht gekregen van den ‘Guardian’. Lilienfeld zette zich bij Marti en Hellmuth en met de vleierige en opdringerige belangstelling aan ras en aan beroep eigen, hoorde hij Marti zoetjes uit over zijn Sinzheimer indrukken, over Zwitserland en over Marti's persoon. Rondom de laatste bleef hij draaien en snuffelen, telkens door schijnbare openhartigheid en geestigheden, kleine uitlatingen provocerend. De lange zijige golf van zijn blonde kuifhaar boog zich
| |
| |
dan voorover en de blomzoete stem weekte dan vertrouwelik aan Marti's oor. Telkens trachtte hij ook Hellmuth in het gesprek te betrekken, doch die schepte er behagen in, onverschillig achterovergeleund, den journalist stil te blijven uitlachen.
‘Lex Sturm is er van avend niet, hè?’ grinnikte Lilienfeld.
Hellmuth schudde kort van neen, vanuit zijn veilige hoek. En toen Marti vermeed, de door Lilienfeld gehoopte vraag te stellen, of dan Sturm hier ook wel eens kwam, vulde Lilienfeld zelf maar aan:
‘Hij is hier geweest! Een paar keer al. Geloof maar dat 't z'n ouwe bohême-hart goed deed.’
‘Noemt u dit hier.... bohême?’ vroeg Marti scherp.
Lilienfeld lachte zijn zoetsappig-verdoezelende lach:
‘Ach wel nee, kameraad: je moet mij goed begrijpen.’ Opdringerig hield hij Marti vast bij de lapel van diens colbert. ‘Bohême is natuurlik wat ànders, héél wat ànders. Maar van het cabaret artistique naar het nacht-cabaret is dikwels een kleine stap; nog kleiner dan die van het sublieme tot het ridicule, hè-hè-hè! - Maar Sturm was goed! Ah! hij was een zeldzaam goed cabaret-artiest. Is 't niet Hellmuth?’
Deze haalde de schouders op en antwoordde toen quasi-ernstig dat een arbeider geen verstand had van die dingen; Lilienfeld moest hem er dus maar buiten laten.
Maar Lilienfeld had het erop gezet Marti te amuzeren. Hij kon dezen aankomeling misschien later nog eens nodig hebben: voor 'n inlichting, voor een hoofdartikel in zijn blad, misschien voor wat ànders. Hij haalde uit zijn zakportefeuille een krantenknipsel, zijn zeegroene oogjes glunderden klein achter de lorgnet, toen hij zei:
‘Lees dat maar eens. Dat droeg hij in zijn goeie tijd avend aan avend voor in zijn cabaret “die Zehnte Muse.” En met geweldig succes!’
Heinrich Marti las:
‘'s War einmal ein Revoluzzer
Im Zivilstand: Lampenputzer.
Ging im Revoluzzerschritt
Und er schrie: ‘Ich revoluzze,’
Schob er auf das linke Ohr.
Kam sich höchst gefährlich vor.
| |
| |
Doch die Revoluzzer schritten
Mitten in der Strassen Mitten,
Wo er sonsten unverdrutzt
Sie vom Boden zu entfernen,
Rupfte man die Gaslaternen
Aus dem Strassenpflaster aus,
Zwecks des Barrikadenbaus.
Schrie: ‘Ich bin der Lampenputzer
Dieses guten Leuchtelichts.
Bitte, bitte, tut ihm nichts!
Wenn wir ihm das Licht ausdrehen,
Kann kein Bürger nichts mehr sehen,
Lasst die Lampen steh'n, ich bitt!
Denn sonst spiel ich nicht mehr mit!’
Doch die Revoluzzer lachten,
Und die Gaslaternen krachten
Und der Lampenputzer schlich
Fort und weinte bitterlich.
Dann ist er zu Haus geblieben
Und hat dort ein Buch geschrieben:
Nämlich, wie man revoluzzt,
Und dabei doch Lampen putzt.
‘Zo'n vent voelt zich hier tuis als een vis in het water,’ sprak Hellmuth, toen Lilienfeld na 'n paar kleffe handdrukken weer van hen weg was gegaan. ‘Goed dat je hem niet te veel verteld hebt, want....’
De rest van zijn woorden werd bedolven onder het refrein van een operette-deun die door alle bezoekers hoog werd meegegalmd. De maëstro van het roodgerokte tzigane-orkestje was al spelende van zijn mannen weg geslopen en bewoog zich vedelend onder de mensen. Bij elk glissando zijner snaren gleed ook zijn verlakte schoen een stap verder over het versleten kersrode tapijt. Nu bleef hij al spelende staan voor de rossige slangevrouw waar Schwarz mee zat en vedelde voort, haar lokkend, gelijk de speelman-Dood op middeleeuwse schilderijen. Zij weerstond zijn blik door een nog
| |
| |
scherper minachting om de mondhoeken te markéren. Dit duel hield enige minuten aan, boeide heimelik de ongezonde fantasie der vrouwen en mannen die erom heen zaten. Want het was immers 'n paar weken geleden nog gebeurd, dat - triomf voor den violist! - éen der jongere meiden in tranen was uitgebarsten, omdat hij zo sentimenteel-kwelend vóor háar wiegde zijn viool.
Nog later in den nacht werd er door drie of vier paren gedanst, gestept: meest militairen met bruut-lachende vrouwen. Gretig gleden de lichamen tegen elkander, de rossige vrouw van Bartold Schwarz boog zich bijwijlen zo driest achterover, dat de blanke vormen van haar borsten bloot kwamen. Er werd geschreeuwd, gelachen, aan een schemerhoektafel werd met een kleine, bleke, broeierige vrouw gestoeid, die hoog-opgierde haar kietellach door het rosse, dik door-walmde lokaal.
‘Ik wou nog even langs het paleis gaan,’ zei Marti toen beiden tegen tweeën opstapten met het loom gevoel van mensen die half vergiftigd zijn door een vreemd-onsmakelik gerecht.
‘Misschien is Forster terug gekomen.’
Hellmuth knikte toestemmend. Zij liepen de stikdonkere verlaten asfaltstraten van Sinzheim door, waar hol opklonken hun voetstappen tegen de hoge, nachtelike huizen.
Zij spraken weinig. Hellmuth wilde nog even een gesprek beginnen over het ontdekte komplot van Turn und Taxis, von Trotha en de anderen. Ook die bende had zich nu en dan nog in de Astoria gewaagd. Doch Marti wist niet te antwoorden en het opgeworpene zakte weer langzaam neer.
Tegen half drie staken zij het grote voorplein over, waar zij de goed-bewaakte machinegeweren in de verre hoeken als een dreigement in het nachtelik-stille duister ondergingen. Zij dienden zich aan bij de hoofdwacht, waar éen lantaren brandde onder holle poort. Een schamele rij van tien mensen stond reeds te wachten voor het dageliks spreekuur van Rantzau dat eerst des morgens half elf begon...
Na een kwartier dook de uitgestuurde soldaat weer op uit het donker der marmeren binnentrap: de volkskommissaris Norbert Forster was een half uur geleden teruggekomen. Hij werkte in zijn kamer.
Heinrich Marti werd onmiddellik tot hem toegelaten.
(Wordt vervolgd)
|
|