Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||
Dramatische kroniek.23. XI. H. Kranz: ‘Vrijheid.’ Het Schouwtooneel, Haarlem.
| |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
ploegen en eggen voor den nieuwen oogst. Deze schrijvers vormen van hun materiaal geen menschen, - maar abstracte vraagstukken van menschelijkheid. ‘De’ man, ‘de’ vrouw, ‘de’ soldaat, ‘de’ vrijheid - minder kan het al niet. Ik kan mij menschelijkheid slechts voorstellen in een mensch: de mensch is de vorm van menschelijkheid; en als men een mensch in al zijn menschelijkheid zichtbaar maakt, lijkt dit ‘de’ mensch - als men één vrijheid weet te belichten, lijkt dit ‘de’ vrijheid - waarachtiger en levender op te roepen. De practische resultaten zijn dus gering. Het is mogelijk dat de besten van deze jonge Duitschers te overstelpt zijn met problemen om er een te beheerschen; maar ze hebben ze gesteld: die van het ‘nieuwe’ stuk, het ‘nieuwe’ spel, het ‘nieuwe’ aanzien en aanhooren. En als dit ‘expressionisme’ dan zijn eerste phase en zijn theorieën heeft, is dat geen reden dat de levende kernen er in afgestorven zouden zijn; eer, dat ze wortel schieten. Het gaat, overigens, niet aan om reeds na practische uitvoering van één stuk uit het genre, door acteurs, die er vreemd aan zijn, scherp te definieeren. Het zou van belang zijn tegenover dit moderne Duitsche streven: het alles wagende, het traditie-looze, dat alle hoogten bestormt zonder veel oog voor gevaar en verlies - eens het streven van een Fransche groep als die van den Vieux Colombier te stellen, die voet voor voet haar terrein verovert, bijna overbevreesd om meer te wagen dan zeker beheerscht en verantwoord kan worden; waar men de zuiverheid en de deugdelijkheid van het werk voor alles stelt en, met het oog op de toekomst, langzaam maar duurzaam werkt, als een goede boer, als een goede schrijnwerker. Misschien zijn ze beiden noodig, de wilde en de zakelijke geloovigen in de toekomst. Niettegenstaande Kranz' stuk dan, als duurzaam kunstwerk beschouwd, vrij waardeloos is, blijft deze opvoering van het grootste gewicht omdat zij, in de lange reeks gelijk- en gelijkvormige vertooningen, de nieuwe problemen stelde, die van eenvoudiger en eerlijker bouw, die van intenser spel, die van eenvoudiger plastiek, die van andere doeleinden en andere spanningen. Eén ding staat bij de uitvoering voorop: zij vraagt buitengewoon veel van den acteur; aan vitaliteit meer dan aan speel- en spreekkunst. Te Haarlem was er in de jongeren een enthousiasme gevaren, waarbij de declamatorische geaardheid der ouderen ten achter stond. Te Amsterdam waren de jongeren heesch en minder fel en was het geheel reeds ietwat bedenkelijk overgeheld naar de zijde van de declamatie en | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
het naturalisme. Een reden te meer om het voor en tegen van deze mogelijkheden nog eens een maand te doen bezinken. | |||||||||||
25. XI. Lord Dunsany. ‘Een nacht in een herberg.’ Regie E. Verkade. Prosper Merimée. ‘De karos van den Bisschop.’ Regie A.W. Stellwagen.Dunsany's wereld is weliswaar vaak in de vage, fantastische sferen waar Verkade ook deze herberg meende te moeten opslaan - maar ze is meestal heel wat zakelijker dan men op het eerste gezicht wel meent, en ‘The Night at an Inn’ is zorgvuldiger en dieper overlegd dan deze vervlakkende regie wel deed vermoeden. Achter de drie alledaagsche boeven staat hun meester: het sluwe verstandsmensch; achter de drie priesters staat hun meester: de god Klesh. En de aanvang van den strijd tusschen den schranderen mensch met zijn volgelingen en de volgelingen van dezen god, dien men het ‘lichtende oog’ uit het voorhoofd gestolen heeft, is volkomen zakelijk: men steekt de drie priesters overhoop en behoudt zoo den robijn. Een enkel woord slechts bereidt voor op het slot; eerst na de moordpartij komt het geheimzinnige: de onvoorziene god zelf, die onfeilbaar zijn recht handhaaft. Verkade's kijk in deze wereld was wel zeer beneveld. In plaats van de rauwe werkelijkheid van het begin rauw te laten spelen en het bovennatuurlijke einde als een vernielende vlaag over deze rauwe werkelijkheid te laten komen, hulde hij alles, zoodra het doek opging in Maeterlincksche dampen. Hij beging dus niet alleen de onvoorzichtigheid om een eerst later en plotseling bovennatuurlijk wordende geschiedenis reeds aan te vangen met zooveel gedempt licht, onnatuurlijke stilte en andere attributen van styleering, dat een ieder met het volste recht, maar veel te vroeg, op wonderen ging zitten wachten; maar hij speelde wezenlijk er naast door een eenvoudige, zakelijke moordpartij vreemd en dichterlijk te gaan maken: on-natuurlijk dus, uit de beste bedoelingen van boven-natuurlijkheid. Het gevolg was, dat men realiteit van het gebeuren niet te zien kreeg, dat men de handeling - en terecht, want ze speelde immers niet in deze sfeer - niet geloofde en dat er dus later bij het verschijnen van den god, (op zich zelf ook al hoogst sukkelachtig) niet de | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
minste spanning voorhanden kon zijn. Dit verschijnen moest ‘devastatingly unexpected’ zijnGa naar voetnoot1) Bij deze regie echter was deze god den heelen loop van het stuk te verwachten en te vernielen vond hij tenslotte niets: want deze slachtoffers waren slechts schimmen, geen vleesch en bloed. Deze greep was dus wel volkomen mis. Moge het geen reden zijn om het betere ‘The Gods of the Mountains’ nog eens niet een kans te geven. Dunsany zal dan, bij zakelijke regie, nog wel dichterlijk genoeg blijken. ‘De Karos van den Bisschop’ vertoonde evenmin de levende lijnen van een sterke regiekunst. La Perichole speelt, bij Merimée's onderkoning toch wel minstens met haar ongenade, misschien met een plaats op de galeien en in ieder geval met een feller, loomer, roofdierachtiger temperament. Else Mauhs, even wuft als haar zwarte waaier, even ondeugend als haar roodleeren schoentjes, en met even veel listen als er glanzen in haar Spaansche zijden rokken spiegelen, speelde als een betooverd en betooverend stuk speelgoed. Want met Cor Ruys' gemoedelijken, rijkgeworden koopman in koloniale waren - en dàt zou de levensgevaarlijke combinatie van jicht, Spaansch bloed van den oudsten adel een zinnelijken ouden dag, vermoedens van ontrouw en de heerschappij over een koloniaal rijk moeten voorstellen! - met dezen Cor Ruys viel die diepere spanning niet te bereiken. Het gevolg was alweer een te vage teekening - want hoe fijn mevr. Mauhs' Spaansche pop ook geteekend was - zij moest hier coqueteeren zonder weerstand te vinden en zonder gevaar. Was dit de later zegevierende actrice, die de Peruaansche adellijke koetsen omver en voorbij rent met haar wilde statiekaros? Deze regie geeft geen spanning, omdat ze geen menschen geeft. Het is alles eigenlijk zoo klaargemaakt voor een kijkspelletje, zoo ongevormd naar zijn ware eischen, en zoo zonder den druppel donker bloed, zonder wreedheid, zonder begeerte, zoo naast het leven. Aan mevr. Mauhs heeft dat minder gelegen, al mocht zij een zweem meer den geur van Carmen hebben. Het bleef, dank zij Merimée, dank zij haar, toch een van de fijnste eenakters ter wereld. Men had het slot wel wat eerlijker kunnen spelen! De politiek, arm tooneel, voer hier tot in het gebeente der regiekunst. Want La Perichole, verstolen zegevierend en nagenietend van haar gekalmeerde sensaties werd hier door den heer A.W. Stellwagen zonder handomdraaien | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
verdoezeld tot een bekeerde zondares (bekeerd, o Peruanen!); ten bate van geloovige vriendschappen, ten koste van Prosper Merimée en de artistieke eerlijkheid. | |||||||||||
26. XI. G. Hazelton en J. Benrimo: ‘De Gele mantel.’ Kon. Schouwburg, den Haag. Regie Ed. Verkade.Men zal ‘De gele Mantel’ lyrisch kunnen spelen (als Tilly Lus) of wel meer als een klucht (als Ruys) of, tenslotte, zoo streng mogelijk gestyleerd op plastische effecten (i.d. geest van het gevecht tusschen Dick van Veen en Theo Fraenkel) en gestyleerde dictie. Want de Amerikaansche auteurs hebben in deze handeling niet veel eenheid bereikt en hun voornaamste verdienste is dat er een groot aantal mogelijkheden en Chineesche tooneelcuriositeiten aan den draad geregen zijn. De regie nam hier geen vast standpunt in: ze liet vrijwel alle spelers vrij in hun lyrische, plastische en kluchtige mogelijkheden zonder èèn stijl door te voeren. Men dankt dus Tilly Lus voor een aandoenlijke moeder, Kloppers als regisseur, voor de plastische dansen en als speler voor de voortreffelijke sfeer waarin hij den Chineeschen ‘property-man’ liet leven. Voor het overige styleerde men nu eens wel, dan eens niet, naar het viel, en de hoop dat de hier geboden kansen - om scherpe, kantige, teekenachtige figuren te geven - verwezenlijkt zou worden, bleek ijdel. Auteurs en regie deelen de schuld. Hoofdzaak is hier de decor-opvatting; het feit dat aan de verbeelding wordt overgelaten uit de plastiek der gebaren van een ruiter het onzichtbare paard te zien, den onzichtbaren strop, het gebergte dat uit drie tafels en den doodslag, die uit een schijn beweging bestaat. Dit alles boeide; niet alleen omdat het ‘nieuw’ of ‘Chineesch’ was, maar omdat het in al zijn kinderlijkheid zoo dicht bij de dramatische wijsheid staat. Natuurlijk behoeft men nu niet Heijermans op dezen trant te gaan spelen, noch Shakespeare, noch wie ook. Maar de kern van wijsheid is hier deze, dat - zoo het nog eens bewezen moest worden - bewezen wordt hoezeer het decor valt te styleeren en te synthetiseeren na de uitvoerigheden en natuurgetrouwheden van het naturalisme die verloopen zijn in de pracht en de praal, waarin Reinhardts gaven zoo vaak gesmoord zijn. Het blijft echter thans | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
zaak om van deze lessen profijt te trekken. Na ‘Vrijheid’ en ‘De Gele mantel’ en ‘Droomspel’, zou men b.v. Shakespeare eens kunnen spelen buiten de gebruikelijke overlevering. Het streven is immers in de drie genoemde stukken gelijk gericht: het ‘expressionisme’ wilde den zakelijken inhoud van het stuk zoo sterk mogelijk styleeren: het verwaarloosde daarbij alle doellooze nuance's en nabootsingen, het is doelbewust kunst-matig (het is weliswaar tè doelbewust, tè kunst-matig). ‘Droomspel’ styleerde het licht, ‘De Gele mantel’ leerde het schraal en kostelijk rantsoen kennen, waarop de verbeelding leven kan: hier ligt overal het zaad voor nieuwen bloei reeds gezaaid. Wie geeft ons thans b.v. Shakespeare met mede-levend licht, met een spel dat heroïsch en plastisch is, zonder te putten uit de romantische attributen van het verleden, zonder het naturalistische spel te gaan vergrooten en vergroven - maar geboren uit onzen tijd, gegroeid, niet geconstrueerd. Maar wie is de regisseur die het kan; welke acteurs stichten, niet een nieuw klein gezelschap, maar een nieuwe kleine tooneelgemeenschap, wie bespeelt het licht, wie bespeelt de verbeelding, wie zet de reeks experimenten door met een reeks waagstukken of een reeks overwogen, langzaam naar een doel groeiende opvoeringen? Want dat drie gezelschappen ieder een greep deden in het hart van het publiek is wel zeer verheugend, maar niet afdoende. Over een jaar mogen het geen drie curiositeiten geweest zijn, het moeten drie grondslagen geweest zijn, die men desnoods weer verwaarloozen kan om elders hooger te bouwen en zekerder.
Dwars door den schijn en de herinnering van enkele opvoeringen schemeren dus vergezichten in een gebied, waarheen de langzame karavanen van onze tooneelgezelschappen - de zeer, zeer vele kameelen en de kameeldrijvers, de rijke en de arme kooplieden, de schoone vrouwen, het machtig manvolk, de brave staatslieden en wellicht een onbekend ziener - zich dan toch beginnen heen te richten. De laatste oase met echte groene imitatie-palmen, waarin de kleine nachtegaal van het naturalisme, - een natuurgetrouw beschilderde oude koekoek, wat drommel, - zijn eentonig lied zong, is vol gerucht van afscheid. Bij de laatste kaalgevreten akkertjes met al te zorgzaam begoten en opgebonden en ontluisde en zielige | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
psychologische vergeet-mij-nietjes staat een eerwaarde profeet en krabt zich het hoofd; om de meeste wachtvuren der ondankbare jongeren heerscht een oorverdoovend geredekavel, hier en daar vlamt het vuur bij een aambeeld waar men de wapens waarlijk smeedt en in de schaduw der geduldige kameelen vullen enkele toekomstige leiders de kameelzakken met den kostbaren oogst van het verleden en de waterzakken met het eeuwige, levende water. Al te snel zal het wel niet gaan. Men zal onderweg nog wel pleisteren in een huiveringwekkend aantal vergulde salons en schimmelige kamertjes waar ten doode toe geanalyseerd en genuanceerd wordt en als het zeer voorspoedig gaat zullen er misschien nog niet anders aankomen dan de jongen der kameelen en de jongen der ruiters - maar men kan toch, in deze Decembermaand, reeds aannemen dat de richting vast staat waarin men trekken zal en het land is zichtbaar aan de eerste steile bergen. Het Amsterdamsche Stedelijk Museum belooft, reeds in Januari, een der sterke kampen te worden van waaruit de tocht met grooter zekerheid zal verder gaan.
Een der hoopvolste en merkwaardigste verschijnselen van het afgeloopen jaar is wel dat de toeschouwers - de gesmade toeschouwers, de onontbeerlijke toeschouwers - een groot aantal voorstellingen met gepaste onverschilligheid hebben ontvangen om bij anderen een stilte en een levende aandacht te toonen die op de oude aanbidding van den draak en de jongere van het eerste naturalistische tijdperk begint te lijken. Men mag ze ditmaal verklaren door het feit dat er weer levender tooneel te zien kwam, waarbij de verbeelding een zooveel ruimer aandeel kreeg dan bij de alledaagsche tooneelwederwaardigheden waarmede men haar gemeenlijk placht af te stompen. De toeschouwer is, in alle drie deze gevallen geboeid gebleken, meer dan door een nabootsende tooneel-illusie, door een tooneel dat ook in zijn verbeelding medespeelt met een levender en grootscher licht dan dat van de gelijkmatige zalen en binnenhuisjes, met levender en grootscher menschen dan die welke gemeenlijk in deze kamersferen geimiteerd worden, met levender en grootscher verbeelding dan die welke daarin gemeenlijk gehuisvest is. De toeschouwer toont - al dan niet bewust - dat het naturalistische genre niet schamper | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
miskend behoeft te worden, maar dat het hem niet meer, in dezen tijd niet meer, kan voldoen. De karavaan trekt op. Maar ja: Think, in this batter'd Caravanserai
Whose doorways are alternate Night and Day
How Sultan after Sultan with his Pomp
Abode is Hour or two, and went his way.
J.W.F. Werumeus Buning.
| |||||||||||
Bibliografie.
|
|