| |
| |
| |
Levenswoorden
Woordenboek door Dr. M.H.J. Schoenmaekers.
Aantoonen (zie Bewijzen).
Aanvaarden.
= aannemen, maar met de bijgedachte of ten minste het begeleidende gevoel van iets ‘verhevens’. Een boodschap ‘nemen we aan’, maar we ‘aanvaarden’ een ambt, we ‘aanvaarden’ persoonlijke verantwoordelijkheid. De bijgedachte van het ‘verhevene’ brengt ook de bijgedachte mee van den wil tot innerlijk verwerken, in tegenstelling tot het uitwendig aannemen alleen. Zoo krijgt ‘aanvaarden’ ook de beteekenis van ‘beginnen’, levend beginnen, vernieuwen. Wie een ambt aanvaardt, begint meteen dat ambt om te zetten tot een deel van zijn eigen persoonlijkheid, hij ‘vernieuwt’ er den inhoud en de waarde van. Een veldheer, die den terugtocht aanvaardt, gaat niet zoomaar op de vlucht, maar zet die vlucht om tot een persoonlijke daad van strategische kunst. En een stervend geloovige, die zegt, dat hij ‘de groote reis aanvaardt’, bedoelt daarmee, dat hij een begin maakt met zijn algeheele persoonlijke levensvernieuwing, die haar beslag krijgt in het ‘hiernamaals’. Alleen bij wijze van grapje zeggen we, dat we een gewone vacantiereis ‘aanvaarden’.
De gedachte aan het verhevene is meteen de gedachte aan het tragisch ‘moeten’, dat we zonder morren of tegenspartelen op ons en in ons nemen. Een inzichtvol mensch aanvaardt, wat het Lot hem brengt. En zoo is het ‘aanvaarden’ wellicht het menschelijkste van al wat menschelijk is. Een dier spartelt altijd tegen als het ‘moet’, 't is wel te temmen, maar niet, in strikten zin, te disciplineeren. Een mensch echter kan het ‘moeten’ in zijn bewustzijn omzetten tot een vrij ‘aanvaarden’.
| |
| |
Aarde.
Lees eerst: Aandrift, aanhooren, aanschouwen, aandoening.
We hebben hier natuurlijk te vragen, wat ‘aarde’ beteekent als levenswoord. Wat zegt ons dat woord, als we de aarde aanschouwen als zoo innig-één met ons aardsche leven?
Dàn brengt dit woord ook onmiddellijk een voorstelling mee van het bovenaardsche, een ‘betere wereld’, een ‘hemel’, afgezien van de vraag of ons verstand die voorstelling aanneemt ofverwerpt. We mogen nog zoo vrij zijn van alle kerkelijke dogmatiek, ieder mensch, die niet geheel en al in beslag genomen wordt door zijn bestaan en nog tijd en lust heeft om te leven, is niet zonder gevoel, zij 't ook een vaag droomgevoel, van die ‘betere wereld’.
De houding van 's menschen intellect tot dit gevoel is zeer verschillend:
1. We kunnen het verstandelijk wegredeneeren, en dat lukt vrij gemakkelijk als onze bestaansdriften sterk werken.
2. We kunnen dit gevoel streng scheiden van onze intellectueele functies. Ieder in een apart vakje. Zoo deed de ‘moderne theologie’ met haar uitgesproken of onuitgesproken leuze: ‘Het religieuze geloof bevredige het hart, de wetenschap het verstand’. We hebben dan alleen te zorgen, dat ieder blijve ‘op eigen terrein’. Dan spreken geloof en wetenschap elkaar niet tegen en blijven in vrede naast elkaar. De uitkomsten der moderne-theologie-prediking hebben getoond, dat dit dualisme geen stand houdt voor levende menschen. 't Is een theorie voor de studeerkamer.
3. Dit gevoel kan zich ook teekenen tot meer of minder scherp omlijnde voorstellingen van ‘hemel’ (en ‘hel’ en ‘vagevuur’). Het verstand van de weinig denkende massa neemt zulke voorstellingen gereedelijk aan. De Levensdrift spreekt in die voorstellingen en het onkritische volk bekommert zich weinig om de juistheid van levensgedachten als het maar levensgedachten zijn, d.i. gedachten waarin de Levensdrift spreekt. Zoodra die gedachten niet meer direct levensdriftig zijn verliezen ze allen ‘vat’ op 't volk. Het volk, het dichterlijke volk, baart legenden, waarin de bewoners van hemel, vagevuur en hel leven, leven dikwijls in tegenspraak met het officieele kerkelijke gezag (Zie b.v. Dr. De Vooys, Middeln. Legenden en Exempelen).
Voor ktitisch intellect leven die massavoorstellingen in ongewijzigden vorm niet, althans niet direct. De ‘ontwikkelde’ kan ze wel
| |
| |
gevoelvol en mooi vinden, hij kan zich koesteren in een naïviteit die hij kwijt is en wellicht betreurt, maar zijn levend intellect blijft er buiten.
4. Verondersteld, dat een ontwikkeld en kritisch-aangelegd mensch het gevoel van een ‘betere wereld’ niet zonder meer wègredeneert, verondersteld ook, dat hij niet in den trant van de ‘moderne theologie’ verstand en gevoel ‘apart’ wil houden, kan hij tòch zeggen, dat er waarheid leeft in de onkritisch geloofde volksvoorstellingen van ‘buitenaardsche’ wereld; en hij kan trachten, die volksvoorstellingen logisch te herleiden tot logisch geguiverde en kosmisch verklarende gedachten, Kants bekende woorden ter harte nemend: ‘Man darf nicht alles glauben was die Menschen sagen, aber auch nicht glauben, dass sie alles ohne Grund sagen’.
De godsdienstwetenschap heeft nu eenmaal uitgemaakt, dat er treffende overeenkomst is tusschen de religieuze volksvoorstellingen, ondanks alle nuanceverschil. Eén menschelijke Levensdrift spreekt in al die voorstellingen en wàt zou een scherpluisterend en geduldig intellect beletten, óók de zegging van die ééne menschelijke Levensdrift te vernemen door alle lieve stamelingen der volksfantasiën heen? Die ééne Levensdrift wordt niet beperkt tot de massafantasiën, maar spreekt vender door, ook een geoefend intellect kan haar hooren en wel op zijn eigen wijze: luisterscherp en geduldig.
Mijn intellect heeft zich jarenlang luisterscherp en geduldig opengesteld voor de ééne Levensdrift die spreekt van aarde, hemel, vagevuur en hel. En als ik eenige uitkomsten van dit luisteren hier opschrijf, beknopt en onversierd, bij wijze van een gesprek van Meester en Leerling, dan doe ik dat in de verste verte niet ter wille van een ‘literairen’ (!) vorm. Mijn intellect erkent inderdaad en in allen deemoed de ééne menschelijke Levensdrift als zijn Meester en het erkent geen anderen, zoodra levensvragen ter sprake komen.
Meester. Wat weet je, astronomisch, van de aarde?
Leerling. Heel weinig, Meester. Ik weet, dat de aarde een planeet is, die zich, als alle planeten, in een ellipsbaan om haar zon beweegt. Ik weet, dat de zon staat in een van de twee brandpunten dier elliptische baan. En dan weet ik nog een en ander, maar niet meer dan wat ongeveer iederéén tegenwoordig van de aarde weet.
M. Dat is inderdaad niet veel. Maar zou je nu meenen, dat je
| |
| |
inzicht dieper en zuiverder zou worden, als je astronomische kennis veel precieser was en veel uitgebreider?
L. Neen. Ik weet zelfs heel zeker, dat dáárdoor mijn levend inzicht niet verdiepen en verhelderen zou. Ik zou aan 't meten blijven en aan 't uitrekenen. Misschien zou ik - in 't allerbeste geval - nieuwe formules vinden ter vereenvoudiging van thans moeilijk rekenwerk, misschien zou ik nieuwe hypothesen vinden over de beginvorming van zonnestelsels. Maar ook dàn nog - de wereld zou mij niets méér te zeggen hebben over haar wezen en over den mensch in haar.
M. Goed. Astronomie is als zoodanig ‘waarneming’ en ‘feitelijkheidsbesef’. Jij wil iets ànders: ‘aanschouwing’ en ‘ervaring’, jij wil waarheid. Maar dat wilden de groote astronomen óók, ook zij wilden meer dan astronomie alléén. Copernicus verwierp het stelsel van Ptolemaeus, niet ten gevolge van geleerde berekeningen. Hem hinderde vóór alles gebrek aan mooie symmetrie in 't Ptolemaeische stelsel. Dàt was de eigenlijke reden waarom hij, intuïtief, zich ertegen verzette. Hij vond dat stelsel niet wezenlijkschoon en dùs niet waar - de berekeningen kwamen later. En dat schreef hij in de opdracht van zijn werk aan den Paus. Kepler (die kon rekenen óók!) was een vurig bewonderaar van de Pythagoraeën, die het wereldbeweeg hoorden als muziek. ‘In heilige geestdrift’ zegt Kepler, ‘mag ik bekennen, dat ik de gouden vaatwerken van de Egyptenarengenomen heb, om verre van Egypte een altaar te bouwen voor mijnen God.’
De groote sterrekundigen hebben gewezen naar een inzicht, dat alle astronomie te buiten gaat. Wèl heb Ik hen ingegeven, het wereldbeweeg nauwkeurig te beschrijven, zóó, dat de menschen er zich nu in ‘thuis’ voelen. Dat was noodig. Vóór ze de wereld kunnen doordenken, zuiver en consequent en levend, moeten ze eerst tot rust komen in het wereldbeweeg. Die rust heeft de beschrijvende astronomie aan de denkende menschen gegeven. Maar om die rust alléén was het mij in de astronomische beschouwingen niet te doen, en zèker niet om die beschrijving alleen. Jij ook hebt 't aan de astronomie te danken, dat je nu vreesloos-rustig te midden van ontelbare, ontzaglijk-groote zonnen en planeten, denken kunt over zon, over planeten, over de aarde. Maar nu: verder!
L. Verder? Ik?
M. Waarom niet? Zij hebben geluisterd naar Mij, de ééne almenschelijke Levensdrift. Dat kan jij toch ook!
| |
| |
L. Ja. Maar ik mag me toch niet vermeten, mij te vergelijken met de grooten?
M. Denk niet alleen aan jezelf en die grooten. Denk ook aan Mij. De eeuwen nà die groote astronomen heb Ik, Levensdrift, voortdurend dóórgewerkt in het intellect der menschen. Wat is dat leniger en vrijer geworden door de eeuwen heen! Dat mag je gerust bedenken zonder gevaar ijdel te worden, want je weet toch ook, dat Ik het menschelijk intellect eeuw na eeuw leniger en vrijer heb gemaakt. Jouw intellect is vatbaarder voor diep en zuiver inzicht den het intellect van eeuwen geleden. Als je maar de luisterscherpte kent en het luistergeduld. Bèn je luisterscherp en geduldig?
L. Jarenlang stond ik open voor U, voor U alleen, dat geen rimpeltje mij mocht ontgaan van uw gebenedijde Woord.
M. Dat mag jij zeggen. Maar nu vooral exact blijven. Beter nog een beetje te spitsvondig dan een beetje te aandoenlijk. Spitsvondigheid slijt wel met de jaren, als een mensch ten minste leven blijft; geen spitsvondigheid, of ze wordt door het speelsche leven weggespot. Maar aandoenlijkheid wordt erger dikwijls met de jaren.... Die glimlach is goèd, jongen. Spitsvondigheid glimlacht zoo vredig niet, en aandoenlijkheid huilt zoo graag.
Maar nu.... ter tale! We moeten nog eens terugkomen op je eerste antwoord. Je zei, dat de aarde zich beweegt om de zon in een ellipsbaan. Is dat zoo?
L. Zoo zegt 't de eerste wet ven Kepler. Er zijn wel ‘afwijkingen’ van die ellipsbaan, maar de wet is toch juist.
M. Je hebt gelijk. Ondanks afwijkingen mogen we zeggen, dat de planeet, met name de aarde, zich in een ellips om de zon beweegt, zooals we de aarde een bol mogen noemen ondanks bergen en dalen. De Levensdrift gebiedt de aarde een elliptische ommegang, zooals zij haar gebiedt een bol te zijn. Die afwijkingen zijn overigens inden-grond geen afwijkingen, maar speciale gevallen van die ééne waarheid, dat alle objectieve werkelijkheid ‘betrekkelijk’ is. Daardoor kan ze juist zoo mooi, zoo ‘spelend’ zijn. Maar dat bedoelde Ik eigenlijk allemaal niet - Je zei, dat de aarde zich om de zon beweegt in een ellipsbaan. Ik houd, in dit verband, niet van het woordje baan. Dat wekt de voorstelling op van een aangelegden weg, een spoorbaan of zooiets. De Levensdrift heeft nooit een weg ‘aangelegd’. Zeg liever, dat de aarde zich beweegt in een ellipslijn. Dat is heusch beter, en heelemààl niet spitsvondig. In groote lijnen
| |
| |
schets Ik, Levensdrift, het beweeg der wereld. Wie naar mij luistert, moet ‘lijnen’ kunnen zien.... Waar dacht je nu aan, toen Ik ‘lijnen’ zei? Zeg woorden, impulsief, die vanzelf in je opkomen -
L. Lijnen, lijnenvlucht, lijnenspel, zwierig....
M. Als je zoo nog 'n beetje doorgaat, weet Ik zeker, dat je aandoenlijk wordt. Maar dat mag niet, nu niet. Als Ik nu zeg, dat je lijnen moet kunnen zien, bedoel ik de groote lijnwaarden van heel eenvoudige, primitieve, exact geconstrueerde mathematische figuren, grondlijnen die de mathematische ontroering wekken, van alle aandoening vrij. We hebben nu immers te luisteren naar den grootschen wereldschets, die alle wereldspel ten grondslag ligt. Aanschouw nu een ellipslijn, niet in de beweging van een kunstvollen zwier, maar in de volkomen ongekunstelde wiskundige constructie. Je mag je daarbij wel helpen met een teekening op 't papier of op 't bord, maar aan die teekening mag je niet blijven ‘hangen’, die teekening moet je weer wègdenken, en wègaanschouwen - je weet toch wel dat een massaatje potloodpoeder of krijtpoeder geen ‘lijn’ is.
Zie je nu de ellipslijn? Vergelijk haar dan met een cirkellijn. Wat ligt de cirkellijn rustig om haar een en eenig middelpunt, overal even ver van het middelpunt verwijderd! Bij de ellipslijn is die een- en eenigheid van het middelpunt wèg. De ellips immers is om twee brandpunten geconstrueerd, twee, uit-elkaar. En ligt ze daar ‘rustig’ omheen, of ligt zij onrustig ‘uit-elkaar’, zij óók als haar twee brandpunten? Zie, de cirkelrust is uit haar verdwenen. De ellipslijn rekt zich en strekt zich in de richting van de as, die haar twee brandpunten verbindt. De ‘meetkunde’ bespeurt van dat rekken en strekken niets. Maar dat komt, doordat zij wel in ervaring-en-aanschouwing begint (hoe zou ze ànders, daar ze toch de waarneming te buiten gaat!), maar telkens weer haar ervaringen-aanschouwing depoëtizeert tot tellen en meten alléén. Maar Ik, Levensdrift, denk je, dat als Ik de planentenlijn schets, alleen getal wil en maat? Getal en maat doen mee, voor de menschen, omdat hun verstand altijd grootendeels ‘dienen’ blijft. Maar het intellect, dat zich bevruchten laat door Mij, ziet leven in al wat kan bemeten worden en beteld, ook in den fundamenteelsten wereldschets. Nog bloeien daar de bloemen niet en niets eet nog en drinkt en paart, maar leven - hoe zou iets ooit leven als Mijn wereldschets niet leeft! De cirkellijn lééft al. Wel ligt ze rustig om haar een en eenig middel- | |
| |
punt, een rekken en strekken, een verlengen, een ‘verlangen’ is er nog niet. Maar toch - meer of minder afstand tusschen de heele cirkellijn en haar middelpunt is al denkbaar en aanschouwbaar, meer of minder, veràndering al, bewèging al, leven. Noem dien afstand vrij levensspanning, 't ìs levensspanning, doode rust is in de cirkellijn niet, die
verwijden kan en krimpen. De ellipslijn: meet de afstand harer brandpunten, meet ook haar excentriciteit zoo nauwkeurig als je wil, bereken haar kromming van kleinste deeltje naar kleinste deeltjes - maar bedenk dan ook dat Ik, Levensdrift, haar geschetst heb als grondslag van wereldbeweeg, ‘zie’ dus haar leven ook, het rekken en strekken, het uit-elkaar, het verlengen, het verlangen. ‘Zie’, dat ze andere levenswaarde heeft dan de nog fundamenteeler cirkellijn.
L. Ik geloof, dat ik dit alles goed bedenken kan en goed zien. Maar een droeve gedachte komt in mij. Als dit inderdaad zoo is en de aarde beweegt zich aldoor in een ellipslijn....
M. Nu niet bang zijn. Vrees is een aandoening, geen ontroering. De droeve gedachte, die in je opwelt, is wààr. Iedere planeet, ook de aarde, beweegt zich in een ellipslijn: in haar, niet op haar als op een ‘weg’, een ‘baan’, maar in haar, één met haar. Het wezenlijke karakter der ellipslijn deelt zich aan heel de aarde mede, aan al wat de aarde is, aan al wat in haar en uit haar leeft, planten, dieren, menschen, àlles. Dat de aarde een oord is van onrust en verlangen, weet je allàng, en ieder mensch weet het. Maar durf nu ook inzien, dat de aarde (en met haar welke planeet ook) een oord van onrust en verlangen moèt zijn en dat zal blijven, zoolang ze elliptisch ommegaat om haar zon. In 't aardsche leven is geen ontkomen aan aardsche onrust en aardsch verlangen. Dat moet je durven inzien.
L. 't Is droef.
M. Ja, verlangen kàn niet anders dan ‘onbevredigd’ zijn. Onbevredigd verlangen is droef. Maar iedere tragedie is droef, ook de ‘held’ der tragedie. En toch.... ‘bang’ is de held niet. Wees droef, maar niet bang. Je zult ook zeker alle bangheid overwinnen, juist door te luisteren. - Als alle menschen verlangen zoolang en omdat ze hun aardsche leven leven, dan verlangen ze naar iets anders dan deze aarde. En omdat ze toch weer in hun verlangen-zelf aan de aarde zijn gehecht met alle vezels van hun hart en alle weefsels van hun geest, verlangen ze wel naar een andere, betere wereld, een wereld, ‘hierboven’, maar een wereld, die hen toch van deze
| |
| |
aarde niet vervreemdt. Neem nu eens even aan, allèèn bij wijze van veronderstelling, dat dit verlangen geen bloote illusie is, maar dat het naar een wèrkelijk ‘hierboven’ heenreikt - dan zal mijn elliptische wereldschets je zeggen, wààr dat ‘hierboven’ is, àls het er is. Zie, ik zeg heelemaal nog niet, dat dit menschelijk verlangen gèèn bloote illusie is. Ik ‘mathematizeer’ het voorloopig maar.
Luister:
In je eerste antwoord heb je gezegd, dat de aarde (en overigens iedere planeet) zich in een ellipslijn om de zon beweegt, en dat de zon staat in een van de twee brandpunten der ellipslijn. In één der twee brandpunten staat een stralende, levenwekkende zon. En in het andere dan? Niets?
Als Ik, Levensdrift, het menschelijk verlangen kon en wilde dwingen, zich mathematisch-constructief te uiten in menschelijk intellect, dan zou het zeggen: In het tweede brandpunt staat óók een zon, een stralende, levenwekkende zon. Zintuigelijk kunnen we maar die ééne waarnemen, die het verlangende leven wekt, maar zinnelijk aanschouwen we toch in wereldschets ook die tweede, die het bevredigde leven wekt. En om die tweede zon ligt, rustig, een cirkellijn, verscheiden van de ellips, en toch één met haar: ‘raaklijn’ van de ellips. En in die cirkellijn beweegt zich de ‘bovenaarde’, met onze aarde constructief-één, en toch van haar verscheiden, als de uiteindelijke voltooiing van alle aardsch probeersel. Dààr is het ‘hierboven’, waarnaar alle menschelijk verlangen reikhalzend uitziet. Dààr is de ‘hemel’. - Zoo zou het menschelijk verlangen spreken, als het niet vaag mocht blijven, maar zich mathematisch-constructief uiten moest.
L. Uw woorden zijn helder, doorzichtig als het aanschijn van minnenden. Maar we hebben alleen verondersteld, dat het menschelijk verlangen naar een ‘bovenwereld’ geen bloote illusie is. Uw woorden zeggen nog niet, dat dit verlangen inderdaad naar een werkelijk hierboven wijst.
M. Volkomen juist. Maar nu Ik het onuitroeibare menschenverlangen mathematisch heb leeren spreken, nu kan je intellect, scherp en geduldig luisterend, ten minste zuiver vragen, of dit verlangen naar een eindelijke, wèrkelijke bevrediging wijst of niet. Dit zul je natuurlijk niet aan ‘feiten’ vragen, hier zwijgen alle feiten, ze zeggen ja noch neen. De vraag naar een ‘hierboven’ is een levensvraag, en levensvragen worden niet beantwoord door
| |
| |
feitenbesef en waarneming, maar door ervaring en aanschouwing. Alle z.g.n. ‘feitelijke manifestaties’ van de ‘overzijde’ beantwoorden geen levensvraag, al zijn ze nog zoo ‘echt’, evenmin als ooit feitenkennis van aardsche organismen ons een werkelijk ‘inzicht’ in het aardsche leven verschaffen kan.
Dit is heel eenvoudig, maar 't is noodig het met nadruk te zeggen, omdat de menschen van de verlichte eeuw de ‘belangrijkheid van het concrete feit’ schromelijk overdreven hebben.
Zelfs edele intellecten hebben zich, meegegrepen door de suggestie van den tijdgeest, aan die overdrijving schuldig gemaakt en naar feiten van een ‘hiernamaals’ gezocht. Al zou ook een eigenaardige telescoop uitgevonden worden, waardoor we den ‘hemel’ konden waarnemen, dan zou dit opzichzelf geen levensantwoord geven, geen levenswaardig bescheid over het bovenaardsche. Dan zouden de astronomen zeggen: ‘Ieder zonnestelsel heeft zijn benedenbouw en zijn bovenbouw, iedere zon is één van een “paar” zonnen, een benedenzon en een bovenzon, en iedere planeet is één van een planeten“paar”, een benedenplaneet en een bovenplaneet. De benedenzon en benedenplaneet gedragen zich volgens van ouds bekende wetten. Bovenzon en bovenplaneet gedragen zich niet tegen die wetten, maar ze gedragen zich toch anders, zooals organische stof zich anders gedraagt dan anorganische, zonder in 't minst afbreuk te doen aan de wetten der anorganische stof’. Zoo zou feitenbesef-en-waarneming spreken, en ze zou gelijk hebben, maar ze zou zwijgen over iedere levensvraag. Alleen zou dan het intellect waarschijnlijk rustiger gaan luisteren naar levensvragen, gedwongen eerst door feiten tot twijfel en verwondering. Voor 't leven-zèlf zijn de meeste menschen op aarde bang. Ze luisteren eerst naar het leven-zelf, als feiten ze hebben gedwongen tot twijfel en verwondering.
L. Ik geloof niet, Meester, dat ik dien dwang nog van noode heb. Maar hoe zal ik dan kunnen weten of uw mathematizeering van het verlangen ‘uitkomt’ of niet? Hoe zal ik kunnen weten, of de zinnelijk aanschouwbare werkelijkheid op aarde, zooals zij zich nu, zonder dien eigenaardigen telescoop, aan de menschen opendoet, uw mathematizeering bevestigt of niet?
M. Luister naar de mathematizeering van het verlangen, zooals je luistert naar àndere levenswoorden. Want die mathematizeering is een levenswoord, een geluidloos ‘geteekend’ levenswoord, ge- | |
| |
boren, niet gemaakt, en rakend aan de diepste roerselen van wil en rede. Als je 't lang en geduldig beluisterd hebt, zal het ‘vanzelfsprekend’ worden, zooals àndere levenswoorden vanzelfsprekend worden. En dan zal het je den ‘zin’ van aardsch verlangen openbaren, zooals ieder goedbeluisterd levenswoord je een levenszin openbaart. En dan zul je zeggen: ‘Alle droomvoorstellingen van een betere wereld hierboven zijn pogingen geweest van de Levensdrift om tot de menschen te spreken. Maar het klare, heldere teekenwoord kon nog niet worden gezegd aan het te-jonge, teonrustige menschen-intellect. Ik wèèt nu: de ideeënwereld van Plato is er, al heeft Plato zich omtrent haar plaats en aard vergist. En het oord, dat Plotinos noemde “het oord waar alles dicfaan is”, hoort werkelijk bij de werkelijke constructie der wereld, al kende Plotinos het wezen van die constructie niet. En de hemel der Christenen bestaat, al weten zij niet hoè aardsch en hoè bovenaardsch die hemel is. Zintuigelijk heb ik nog niets van de bovenwereld waargenomen, maar zinnelijk heb ik den fundamenteelen wereldschets van benedenbouw en bovenbouw aanschouwd. En op dien schets vertrouw ik redelijk, zooals Leverrier verstandelijk vertrouwde op zijn berekeningen, die hem zeiden: dààr moet een planeet zijn, die nog niet is waargenomen. Galle richtte zijn kijker, en de planeet (Neptunus) was op haar post. Ik weet nu ook, dat de bovenaardsche wereld wel verscheiden is van de aarde, maar niet aan de aarde vreemd - wat alle droomvizioenen gevoeld hebben die den hemel schilderden in aardsche kleuren. Uit aardsche leven, haar eigen benedenconstructie, is de bovenaardsche wereld opgebouwd.
Op aarde is alle levend organisme nog als in 't moederlichaam. Dààr wordt het eerst volkomen geboren. En ik zal niet opzettelijk nieuwsgierig vragen naar détails van mijn voltooid geboren worden, zooals een vrucht in 't moederlichaam ook niet nieuwsgierig vraagt naar détails van haar intrede in deze wereld.’
L. Ik zal geduldig blijven luisteren. Maar àls de ‘hemel’ werkelijkheid is, de ‘hel’ dan?
M. Meen je, dat ooit één denkend mensch geloofd heeft, wèrkelijk geloofd aan een altijddurende hel, waartoe een almachtige en alwijze en algoede God sommige van zijn schepselen verdoemt?
L. Neen, dat kàn niet. Hoe komen de menschen toch aan die hellevoorstelling?
M. Aan den hemel gelooven ze, al is 't ook weifelend. En als ze
| |
| |
van hun hemeldroom weer naar de aarde vallen, vallen ze uit psychische traagheid nog dieper dan de aarde, fantazeeren een onderwereld en bevolken die met gedrochten. Ze fantazeeren een hel uit doorhollend contrastgevoel van hemel en aarde. Dat doorhollend contrastgevoel is een vaak voorkomend psychisch verschijnsel. De menschen weten in hun diepste binnen allemaal wel, dat de hel een bloote illusie is. Angst voor de hel is er dan ook niet. Angst voor de hel is altijd een verkeerd, fantastisch geïnterpreteerde angst voor.... iets anders, nu eens voor dit, dan weer voor dat. Dit blijkt overigens gemakkelijk voor ieder menschkennenden aanschouwer.
L. En het ‘vagevuur’?
M. Een zeer werkelijke werkelijkheid. De aarde-zèlf is het vagevuur: louteringsoord, oord van smartelijk verlangen, onderbouw van 't oord der bevrijding.
L. En toch.... er is gevoel van levensvoltooiing, er is ‘geluk’, op aarde ook.
M. Nu gaan we weer mathematizeeren. Ja, er is geluk op aarde ook. Gevoel van levensvoltooiing, zooals je zooeven het geluk heel juist hebt genoemd. Maar je weet heel goed, en iederéén weet, dat geluk-op-aarde wezenlijk een ‘feest’karakter heeft: het is en kan niet anders zijn dan kortstondig en uitzonderlijk. ‘Tevredenheid,’ en zelfs een blijmoedig ‘zich-schikken’, dàt kan ‘durend’ wezen. Maar ‘geluk’ duurt niet. Dat weten de menschen wel.
In dit (tot nu toe teneenenmale onverklaarde!) feestkarakter van het geluk komt onze mathematische wereldschets al prachtig uit. Zie, een ellipslijn ‘blijkt’ elliptisch in een min-of-meer lang gedeelte van die lijn. Een heel klein gedeelte (en zeker een oneindig-klein gedeelte, een lijnpunt) kunnen we beschouwen als een cirkellijngedeelte. Zoo blijkt ook het elliptische lot der aarde in een durenden levensgang, een min-of-meer lang gedeelte van elliptische aardommegang om de zon. Een tijdstip, een uur, een in-wezen kortstondig en uitzonderlijk gevoel blijkt niet onmiddellijk en noodzakelijk elliptisch geaard te zijn. We kunnen wel ook het korste tijdstipje als elliptisch geaard kennen door herinnering en vóórgevoel, indirecten duur dus weer. Maar dat hoèft niet. Als herinnering en voorgevoel even wèg zijn, als we even kunnen ‘opgaan in het oogenblik’, dàn beleven we niet bewust het fataal elliptische, het fataal-tragische, van den aardeommegang. En dàn staan we open voor het cirkellijngevoel waartoe we eens geroepen zijn. En dan zijn we gelukkig -
| |
| |
als een electrische vonk springt het geluk over van de bovenwereld naar de aarde, even licht het, even de extase van levensvoltooiing, en dàn weer de duur, het verlangen.
Het taalgevoel laat ons zeggen ‘smart verduren’, maar verbiedt ons te zeggen ‘geluk verduren’. Dit taalverbod laat zich.... mathematizeeren. En als het gemathematizeerd is, kunnen we 't juist zoo eerlijk en exact beluisteren. Dan verklaart het (herleidt het tot exacte aanschouwbaarheid!) een levenswaarheid die ieder belijdt: Geluk-op-aarde is een feest, kort en uitzonderlijk, carpe diem!
L. Allerlei vragen dringen zich aan mij op. Hoè gaat de mensch van de ‘aarde’ naar den ‘hemel’? Wat is sterven? Overleeft de ziel het lichaam? Hooren ziel en lichaamsvorm niet bij elkaar, als onvervreemdbare tegendeelen in leven èn in sterven? En dààr, leeft de mensch daar eeuwig door? De mensch alleen of andere levensvormen ook, bloemen, dieren? Leven ze daar bewust, onbewust, met of zonder herinnering aan 't aardsch vóórleven?
M. Die vragen vinden alle hun antwoord. Op tijd. Naar het levenswoord ‘aarde’ hebben we nu al héél mooi geluisterd.
|
|