Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De zelfvermomming des absoluten. IV.In ons vorig opstel hebben we de kudde-vorming beschreven als een gestadig proces van beweging en groepeering en aangetoond hoe zich daarin het beginsel der Zelfvermomming openbaart. Dat was een afwijking van het deel van ons onderwerp dat we onderhanden hadden - het als noodzakelijk aantoonen, maar tegelijk weerleggen van de gangbare opvattingen omtrent den Staat - maar het was noodzakelijk om de definitie ‘Vieleinigkeit entgegengesetzter Interressen’ te ontzenuwen als een ijdele poging, om den Staat als een Hegelische ‘Eenheid van tegendeelen’ voor te stellen, door die ‘Entgegengesetzter Interessen’ aan te toonen als buitennationaal, noch door het Staatsverband bepaald, noch daarin opgaand. Keeren we thans tot ons onderwerp terug. De exaltaties omtrent den Staat als ‘Eenheid’ vinden, gelijk gezegd, hun voornaamsten steun in de misvattingen omtrent ‘Landstaal’ en ‘Volksaard’, wil men dus het kunstmatige en onwaarachtige van Staatsverband aantoonen, dan moet men het kunstmatige karakter van de landstaal en het onwaarachtige (opportunistische) karakter van de bestaande anthropologische theoriëen aantoonen. Laat ons allereerst het eerste beproeven. Tusschen het ontstaan van naties in het proces van rasgroepeering en rasverevening en dat van nationale talen in het proces van taalrasgroepeering en taalrasvereveningGa naar voetnoot1) valt duidelijk een parallel te | |
[pagina 77]
| |
trekken. Evenzoo kunstmatig als zich, door roof, koop, ruil, huwelijk - kunstmatig ten opzichte van het proces der ras-groepeering en ras-verevening - de Staten vormden, evenzoo kunstmatig vormden zich de landstalen. Een der openbaringen van de vergelijkende taalwetenschap is de gelijksoortigheid, over de geheele aarde, in de taalprocessen, taal-bouw en taal-ontwikkeling, hetzelfde eenvormigheidsbeginsel, waarvan we in ons tweede opstel uit het zijn des Absoluten de noodwendigheid hebben verklaard, en hetwelk door Darwin, voor natuurvormen, als ‘most striking discovery’ en door Wilhelm Wundt, voor cultuurvormen, als ‘besonders Merkwürdig’ is opgemerkt. Geven we ons daarnaast rekenschap van de groote innerlijke overeenkomst der verschillende talen, overeenkomst in beeldspraak, zinvorming, spreekwijzen, berustend op overeenkomst in aanleg en in cultuur, immers sinds lang internationaal, dan dringt zich onweerhoudbaar de gedachte op dat bij de vorming van landstalen elementen buiten de categorie van taalgroepeering en taalverevening overwegend hebben ingewerkt. Het kan immers niet anders of de ‘eigen taal’ moet van meet af aan in de vorming en handhaving van kudden op nationalen grondslag een groote rol hebben gespeeld als niet genoeg te schatten collectief distinctiemiddel in den dubbelen zin van grensscheiding en bindmiddel. In de algemeene heiligverklaring - het idealiseeren van belangen, dat we in ‘Prometheus’ uitvoerig beschreven - moest de taal onmiddellijk in aanmerking komen. De Joden reeds gingen voor in het heilig-verklaren van bepaalde klank- en teekenverbindingen en noemden hun taal ‘Losjoun-Hakoudesj’Ga naar voetnoot1) en ze zijn daarin door alle Joden (d.i. nationalisten) van alle eeuwen getrouw nagevolgd. We zullen straks van zulk een geval van nationalistische inmenging in het proces der taalvorming en taalverevening de ingrijpende resultaten nader bespreken. Nog in onze dagen hebben nationalisme, provincialisme, ja esprit-de-corps op onstaatkundigen grondslag de behoefte, de fictie van een eigen zijn uit te drukken in hun eigen taal, een overwinnend volk vertoont ‘puristische’ neigingen uit hoogmoed, een ‘in zijn bestaan bedreigd’ volk uit vrees -, de | |
[pagina 78]
| |
monarchisten in Frankrijk heeten zich ‘camelots du Roy’ met een y -, een terugkeer naar de spelling van het monarchistische Frankrijk krijgt aldus reeds de kracht van een politieke demonstratie. Bij de vorming en de instandhouding van dieventalen e.d. speelt de collectieve distinctiedrang, esprit-de-corps een even groote rol als die van veiligheid, de ‘toffe jongen van de vlakte’ spreekt nog zijn argot, al verstaat het elke politieagent.Ga naar voetnoot1) In de Hollandsche dagbladen verschijnen zoo nu en dan annoncen die er met hun oa's en ea's en vreemde lettervoegingen en streepjes en stipjes eenigszins barbaarsch uitzien -, nader beschouwd blijkt dat dan Zeeuwsch of Friesch of Groningsch. Hier ziet men in volle duidelijkheid de neiging om oorspronkelijk geringe accent- en uitspraakverschillen te exalteeren en in de geschreven, officieele taal te consolideeren. Ging men de taal van elke streek, van elk individu, het meest-‘zuivere’ Hollandsch op die manier schrijven, dan zou men zeker tot dezelfde streepjes, stipjes, accenten en letterkoppelingen zijn toevlucht moeten nemen, daar, zooals elkeen weet, de zes-en-twintig teekens van ons alfabet lang niet toereiken tot het uitdrukken van de vele klanknuancen, denken we maar alleen aan de o-klanken in bok en in brok. Inmiddels doet men het ermee, in volle tevredenheid en zonder hinder en uitsluitend het verlangen om ‘eigen zijn’ uit te drukken door ‘eigen taal’, brengt tot het exalteeren, dat soms vrijwel fingeeren lijkt, van de verschillen met een andere taal. Waar dit nu al plaats grijpt bij een tam en gematigd provincialisme als ten onzent, dat allerminst een aanslag op de ‘nationale eenheid’ zoekt te plegen, daar kan men zich wel denken hoe in een tijd van vijandschap en spanning in een gewest dat zich werkelijk van het ‘moederland’ wenscht af te scheiden de bedoelde ondergeschikte accent- en uitspraakverschillen zullen worden geëxalteerd. In de letterkundige voortbrengselen van de woordvoerders der periode zal dat uitteraard op zijn allersterkst uitkomen en juist deze voort- | |
[pagina 79]
| |
brengselen die van den stand der taalontwikkeling en taalvorming aldus een volkomen verwrongen beeld geven, blijven het nageslacht ter bestudeering over, daaruit worden de ‘wetten’ geformuleerd, de ‘ontwikkelingsgangen’ afgeleid! Heeft er, na de spanning, een scheuring plaats, dan worden de geforceerde verschillen voor goed vastgelegd. In beide voortaan gescheiden en waarschijnlijk vijandige gewesten zal het proces van aangroeien en afslijpen, van op de tweede plaats en in onbruik raken zijn gang gaan, doch niet steeds de dezelfde woorden en deelen daarvan aantasten en na een geruimen tijd zal het schijnen als had men met twee verschillende talen te doen. In beide gewesten ook zal men, gelijk reeds in Griekenland omstreeks 400 v. Chr. van Staats-wege spellingswijzen en alfabetische systemen dicteeren, maar de daarmee belasten zullen niet steeds van dezelfde gezindheid zijnGa naar voetnoot1) en de verwijdering neemt toe. Daaronder blijft de volkstaal aan zichzelf overgelaten, zoodat zich daarin de processen van taalverevening en taalvorming zuiverder afspelen maar, gelijk gezegd, de ongeschreven volkstaal spreekt niet tot het nageslacht. Op welke wijze talen-groepeering en talen-verevening tot stand zou zijn gekomen, indien niet van meet af de taal de rol van collectief distinctie-middel bij het vormen en instandhouden van stammen en Staten had moeten spelen, laat zich nu achteraf niet zeggen. Wel zien we dat in tijden van individualistisch cosmopolitisme, wanneer de nationalistische taal-exaltatie afneemt, de neiging naar taal-verevening en rasverevening toeneemt, altijd weerstreefd door het nationalisme en het rasgevoel, dat steeds min-of-meer vertroebelend en ten slotte weer vormgevend en grensregelend optreden zal. De geheele vergelijkende taalwetenschap is immers ontstaan als symptoom van dat afnemen van kaste-gevoel, nationalisme en rasseneigendunk, dat toenemen van den drang naar (pantheistisch) opsporen van eenheid en verband. Dat is er dan ook het belangrijke van, niet de hypothesen en systemen op zichzelf. Deze zijn als alle hypothesen en systemen, willekeurig en in zekeren zin fictief -, | |
[pagina 80]
| |
wezenlijk is echter de ingegeven wereldbeschouwing (‘immanent dogma’) die eraan ten grondslag ligt en die zich als ‘leidende gedachte’ laat gelden. Deze ‘wereldbeschouwing’ behoort als symptoom tot des Absoluten Zelfbeschouwing. Het teekent Darwin als grooten geest dat hij zelf het ontwortelen van het tot dan geldende theologische dogma, d.w.z. de richting van zijn denken meer dan de resultaten ervan als het essentieele van zijn werkzaamheid heeft gevoeld.Ga naar voetnoot1) Veel is er in de feiten-groepeering van Darwins systemen dat aandoet als verwrongen en zelfs fictief, maar wezenlijk is zijn beteekenis als phenomeen eener individualistische anti-dogmatische geesteshouding, van zin voor het beweeglijke en betrekkelijke, voor samenhang en verband. Ditzelfde beduidt de vergelijkende taalstudie, ook zij is symptoom en product van rijp of onrijp, bewust of onbewust pantheisme. Want ook in dat gebied heerschte tot dan de oude, ante-Darwinistische, anthropocentrische wereldbeschouwing die de spraken zoo goed als de soorten moest opvatten als afzonderlijke creaties, meer of min ‘volmaakt’ van den Schepper, elk afzonderlijk, elk ‘naar zijnen aard’. In vergelijking ligt steeds de tendentie naar verevening, dus hoeft het ook niet te verbazen dat de grondslagen der vergelijkende taalwetenschap gelegd zijn door de nieuwlichters, de ikonoklasten van hun tijd, de oudere en jongere tijdgenooten van Hegel en Darwin. Franz Bopp, die geacht wordt, die door Friedrich Schlegel aangevangen beoefening der Oud-Indische talen tot bloei te hebben gebracht, behoorde tot de ‘dragers van den nieuwen geest’, evenzoo zijn vriend en beschermer: Wilhelm von Humboldt, op wiens ‘Versuch der Wirksamkeit eines Staates zu bestimmen’ de hedendaagsche ‘edel-anarchisten’ zich nog voor hun theoriëen beroepen. Ook Darwin heeft in ‘The Descent of Man’ het talenvraagstuk aangeroerd en hij ziet de ontwikkeling der spraken parallel aan die | |
[pagina 81]
| |
der soortenGa naar voetnoot1), terwijl hij de ‘volmaaktheid’ van sommige z.g. primitieve talen - door sommigen zijner tijdgenooten aan primitieven menschelijken schoonheidszin, door anderen aan ‘goddelijken oorsprong’ toegeschreven - op één lijn stelt met de ‘volmaaktheid’ van natuurvormenGa naar voetnoot2). Met instemming citeert hij het oordeel van den philoloog Max Muller,Ga naar voetnoot3) dat de vorming der talen door selectie wordt beheerscht. Duidelijk zien we hier weer hoezeer schijnbaar uit ‘objectief’ gadeslaan en ‘onpartijdige’ studie verkregen ‘wetenschappelijke inzichten’ onder de beheersching staan van gemoedsbewegingen en geestestoestanden, die weer projecties zijn der bewegingen en toestanden van het tijdsgewricht. Alleen zij hebben de illusie dat ‘wetenschappelijk inzicht’ van ‘levensbeschouwing’ gescheiden kan blijven, die dingen als kerklidmaatschap en politieke kleur tot de eenige en zuivere componenten van een ‘levensbeschouwing’ rekenen, zoodat dan de gebruikelijke onverschilligheid daartegenover op zichzelf als een waarborg van objectiviteit gelden kan. Ware datinderdaad zoo, dan moest aan den anderen kant de ‘wetenschappelijke arbeid’ van zich belijdenden Gereformeerden en Roomschen volkomen waardeloos zijn! Het formuleeren van de wezenlijke levensbeschouwing echter is voor verreweg de meesten een evenzeer onaantrekkelijke als onuitvoerbare taak -, maar daarom laat ze zich wel voortdurend gelden. Reeds observeeren is interpreteeren. Duidelijk is de drang naar vergelijkende taalstudie in haar grondleggers een openbaringswijze van dien algemeenen en almachtigen drang naar verevening (wijzend naar opheffing!) van dat algemeen en almachtig beseffen van Eenheid en betrekkelijkheid, hetwelk door de erkenning van de onhoudbaarheid aller gesteldheden leiden | |
[pagina 82]
| |
moest tot de erkenning van de al-macht der Idee.Ga naar voetnoot1) En zoo goed als de dragers van het oude theologische dogmatisme opkwamen tegen de verevenings-tendenties in Darwins sytemen, zoo goed kwamen ze ook tegen de verevenings-tendenties der vergelijkende taalwetenschap op, gelijk ze zich eerder tegen de vereveningstendenties van Lessing hadden verzet. In ‘Prometheus’ hebben we den onderlingen samenhang aangetoond tusschen den egocentrischen, den anthropocentrischen, den geocentischen, den nationalistischen, den aristocratischen en den rassen-hoogmoed -, daar zij alle beduiden de vormen van ondoordachte collectieve zelfverheffing, die voor de doordachte fiere nederigheid van het denkend individu altijd altezamen wijken moeten. De anthropocentrische hoogmoed maakte zich razend tegen Darwin, de Europeesch-Christelijke hoogmoed tegen Lessing -, en onder het ‘wetenschappelijk scepticisme’ dat zich in spot en wrevel tegen de eerste taalvergelijkers kantte ligt de ‘Arische’ aanmatiging tegenover ‘gekleurde rassen’, de Germaansche en Romaansche tegenover Slavische groepen: ‘Was doch noch zur Zeit Gottfried Hermanns die Zahl der Philologen nicht allzu klein, die es als ein Attentat gegen den heiligen Geist der Philologie betrachteten, solche Sprachgebiete wie Litthauisch, Armenisch, Slavisch, ja selbst Sanskrit, mit den classischen Sprachen und Litteraturen in Zusammenhang zu bringen.’Ga naar voetnoot2) Men vergete daarbij niet dat de groote vraag, welke taal de Heer met Adam sprak in het Paradijs, voor de kwestie der uitverkorenheid van zoo groot belang, door de vergelijkende taalwetenschap even radikaal van den baan werd geveegd als Adam-zelf door het Darwinisme. | |
[pagina 83]
| |
Zoo zien we in tijden van individualisme (= cosmopolitisme, democratisme, anti-dogmatisch deïsme en pantheisme) eerst de drang naar onbewuste taalverevening (daar de kudde-taal niet als een ‘heiligdom’ wordt geëerden de collectieve hoogmoed ontbreekt), en, in een later stadium de behoefte aan bewuste taalvergelijking, als symptoom van dezelfde geesteshouding. Was daartegenover de vorming van scherp-gescheiden groepstalen door het machtig kudde-instinct van meet af onvermijdelijk, het behoefden daarom niet altijd stamtalen of, later, nationale talen te zijn. We zouden haast zeggen, het tegendeel is waar. In ons vorig hoofdstuk toonden we aan dat het buiten-nationaal verband voor het individu veel meer beteekent dan het nationaal verband. Het volgroeide individu zoekt geen groepen, maar personen tot persoonlijk verkeer op zedelijken en intellectueelen grondslag (Lessing's ‘Republiek van Geleerden en Geletterden’), doch ook in den kudde-mensch is het kaste-gevoel veel reëeler dan het nationalisme. Zelfs in tijden van nationalistische exaltatie, schreven we in ons vorig opstel, staat de adellijke officier zijn collega in het vijandelijk leger veel nader dan den ‘pummel’ in zijn eigen leger. De vorming van Kaste-talen (kasten op basis van geboorte of andere vastgestelde onpersoonlijke distinctie-middelen) en van groepstalen (groepen op basis van persoonlijke zedelijke of intellectueele voorliefden en neigingen) zou dus veel meer in de rede gelegen hebben dan die van nationale talen. Eenigszins in die richting wijst het gebruik van het Fransch als de taal der hoven en diplomaten, van het Latijn als die der geleerden, van het Engelsch als die der kooplieden. Men kan zich in die richting velerlei mogelijkheden denken, en ook het ontstaan van een weinig-gecompliceerde hulptaal als gebruikstaal voor het verkeer met kinderen en minderen, zooals het zoogenaamde passar-Maleisch in het Oosten. Want zoo goed als de Kaste der ‘beschaafden’ in alle landen sinds lang vrijwel dezelfde internationale ‘cultuur’, ook te noemen ‘dressuur’, bezit, zoo kon ze ook sinds lang dezelfde taal hebben gehad bij een taal-ontwikkeling in analoge richting. Dit is niet geschied -, integendeel, het gebruik van het Latijn tusschen geleerden en van het Fransch aan de hoven neemt eerder toe dan af -, het stijgend internationaal verkeer heeft niet, gelijk men verwachten zou, de ‘liefde tot de eigen taal’ op nationalen grondslag verminderdGa naar voetnoot1), | |
[pagina 84]
| |
heeft niet de vorming van internationale groepstalen in de hand gewerkt. Waarom niet, hopen we uit het volgende te doen blijken. Er is een tijd geweest, waarin naar het vormen van een taal voor een scherp-afgebakende kaste in vollen ernst werd gestreefd, dat was in de eerste helft van de zeventiende eeuw, in Frankrijk, toen de ‘hoogere standen’ en de in hun dienst staande filologen onder aanvoering van Vaugelas er zich toe zetten het Fransch te ‘devulgariseeren’, te ontdoen van provincialismen en technicismen en te maken tot een taal ‘à l'usage des honnêtes gens pour causer et pour écrire’. Dat was toen mogelijk, omdat nog niet bestond de behoefte aan een Moedertaal als Heilig Pand, waarvoor men zich geestdriftig in den strijd kon begeven. De edelman van toen kon vrijelijk erkennen dat hij den ‘frisschen, vroolijken krijg’ begeerde als een middel om zich te onderscheiden in wat destijds als hoogste deugden golden: dapperheid, doodsverachting, list, koelbloedigheid, en zich ‘met roem te overladen’, zonder verdere fabels en verzinsels en de massa begaf zich niet in den oorlog, zij werd erin gedreven, of zij verhuurde zich aan de meestbiedenden of zij werd, als in Schillers dagen, door haar ‘Landsvader’ aan dien meestbiedende verkocht. Voor de rôture bestond geen andere wet dan ‘Soyez soumis’, en tot in de achttiende eeuw konden hof en adel in alle landen waar de ‘langue des honnêtes gens’ den boventoon voerde, zonder schroom van hun minachting voor en onbekendheid met de landstaal doen blijken, (Frederik de Groote!) zonder vrees door hun onderdanen te worden in den steek gelaten.Ga naar voetnoot1) Maar de dag kwam dat het woord ‘Rechten van den Mensch’ werd gesproken en verstaan en dat het ‘Soyez soumis’ niet langer volstond. Het werd zede motieven voor zijn daden te willen ontvangen en geven, alle plichten heetten niet langer zonder meer vanzelfsprekend. Fundamenteel was en bleef de noodzaak der landsverdediging. Een bijeenwonende kudde kan niet uit leden van één enkele kaste bestaan, zij zal, behalve een kern van aristocraten altijd ook minderen van allerlei professie en werkzaamheid tellen, wier levens, hoe ook nietswaardig geacht, wier belangen, hoe gering ook, met | |
[pagina 85]
| |
hun levens en hun belangen samenhangen, zoodat er een band bestaat die op de eene wijze beschouwd, alles beteekent (leven en eigendom) en tegelijk niets beteekent, daar het zedelijke, geestelijke, aesthetische ontbreekt - zooals men van het eten ook kan zeggen dat het hoogst belangrijk en hoogst onbelangrijk is, al naar men het beziet. De noodzaak der samenwerking tusschen niet-saamhoorenden bleef, maar de ‘Rechten van den Mensch’ eischten voortaan een reden. Het nationalisme moest derhalve in de latere tijden zijn fundamenteel-aristocratisch karakter verloochenen en voor de massa verving de ‘Eenheid van Taal’, ‘Eenheid van Cultuur’ en ‘Eenheid van Ras’ het oude ‘Soyez soumis.’ Kon men er namelijk in slagen de ‘landszaak’ voor te stellen als een ‘familiezaak’ en het mogelijke opdringen van een ‘vreemde taal’, de mogelijke overheersching van een ‘vreemd ras’ te suggereeren als een ramp voor allen zonder onderscheid, dan was voor het oogenblik de zaak gewonnen. Weerplicht tusschen familie-leden onderling gold nog steeds als ‘vanzelfsprekend’ - en geldt ook nu nog als zoodanig bij hen, die in de familie hun eenigen verschijningsvorm hebben - de bewijslast ging dus niet verder dan het aantoonen van den familieband. Niet langer kon men derhalve voor den dag komen met kaste-talen en kaste-litteratuur! Filologen en anthropologen beijverden zich om strijd die ‘Eenheid van Taal’ en ‘Eenheid van Ras’ aan te toonenGa naar voetnoot1) in dubbele mate, omdat de definitieve erkenning van de Rechten van den Mensch samenviel met den bloei van het positivisme (1848!). Oude en overigens onveranderlijke vooroordeelen - onveranderlijk want wortelend in fundamenteele functies - behoefden voortaan een theorie, een wetenschap, die ze tot ‘objectieve waarheid’ stempelde; men wilde alleen aanvaarden, wat wetenschappelijk bewezen was, dus werd alles wat men aanvaarden wilde, wetenschappelijk bewezen. Zoo ontstond het Gobinisme als een ‘wetenschappelijke’ bevestiging van wat den edelman in de zeventiende eeuw als vanzelfsprekend accepteerde: zijn eigen superioriteit...., Maar de wederzijdsche weerplicht zelfs tusschen ‘kind'ren van één | |
[pagina 86]
| |
Huisgezin’ bleef niet langer ‘vanzelfsprekend’. Er kwam een tijd dat het woord ‘Kategorische Imperatief’ lang tevoren uitgesproken, begrepen begon te worden en dat de menschen in hun eigen geweten een rechtsgrond begeerden te vinden voor hun handelwijzen. De botsing tusschen ‘loyauteit’ en ‘recht’ tusschen het individu dat de zaak der voorvaderen en der kaste en dat hetwelk de rechtvaardige zaak wenscht voor te staan, is reeds in het begin der negentiende eeuw door mevrouw De Staël in ‘Delphine’ beschreven. Maar individuen als de laatste gelden daar nog als uitzonderingen, eer een derde mogelijkheid tusschen ‘loyaal onderdaan’ en ‘landverrader’ zich voor breedere kringen opende, zou het nog wat later worden, toch geschiedde dat ook: een oppositie, hoe zwak ook (zwak naar het aantal en zwak van gehalte) als in Engeland tegen den Boerenoorlog, was toch in vroeger tijden niet mogelijk geweest. En daarom is er dan ook nooit te voren en in geen één oorlog zooveel als in deze over ‘rechtsgronden’ en ‘schuldvragen’ gesproken. Nooit in vroeger eeuwen strekte de begeerte ‘zijn land’ te vergrooten en te verheerlijken, een heerscher anders dan tot eer, noch het blindelings volgen den onderdaan - de veronderstelling dat het een zijner vijanden ingevallen kon zijn Lodewijk XIV voor een rechtbank te dagen als aanstoker van een veroveringsoorlog, doet aan als absurd -, in onzen tijd wordt over het berechten van een aan dat euvel ‘schuldigen’ Keizer althans gesproken, en over zijn volk als ‘medeplichtig’. Beduidt dit zedelijke en intellectueele vooruitgang? Men zou het, oppervlakkig gesproken, wel zeggen. Maar als men ziet welke frasen en fabeltjes de menschen als ‘rechtsgronden’ slikken, en dat dit alles toch maar ‘moraal voor anderen’ is, en als men er zich rekenschap van geeft welk een suggestieve kracht er uitgaat van een woord als ‘Volksbestaan’ ook op ‘intellectueelen’, als gold het iets wezenlijks, als ging niet alles, wat het menschelijk leven inhoud en beteekenis geeft volkomen om buiten een ‘Volksbestaan’ dat door anderen bedreigd zou kunnen worden, dan ziet men duidelijk hoe de behoefte aan rechtsgronden van de denkende individuen die geleerd hadden wat ‘Kategorische Imperatief’ beduidde, in de kudde als altijd tot behoefte aan frasen verwordt en is men eerder geneigd van achteruitgang te spreken, wat ook weer onredelijk zou zijn. Inmiddels is wel, door de verwording van zoovele rechtsgedachten en wijsgeerige gedachten tot frasen, de Leugen de voornaamste | |
[pagina 87]
| |
Europeesche Mogendheid van de negentiende eeuw geworden -, gelijk Lasalle het uitdrukt. Met dit kort-geschetst verloop hebben we getracht duidelijk te maken waarom - de vorming van groepstalen krachtens het kuddeinstinct als onvermijdelijk vooropgesteld - de vorming van kastetalen, welke zooveel meer voor de hand zou hebben gelegen, door de vorming van nationale talen, als officieele talen althans, overvleugeld moest worden. Waar echter alle nationalisme fundamenteel aristocratisch is, daar ‘lands-eer’ en ‘lands-belang’ vrijwel uitsluitend bij een kaste van bevoorrechten berusten - ‘chaque pays a ses “nationalistes” qui joignent au mépris de l'étranger la même haine et le même dédain pour une partie de leurs concitoyens’ - is elke officieele landstaal toch eenigszins tegelijk ook kaste-taal, zij het niet op internationalen grondslag. In het taalzuiveringsmouvement dat we zooeven reeds noemden en waarop we nog terugkomen, ziet men duidelijk naast het aristocratische het nationalistische element, naast de neiging, het Fransch te maken tot een taal ‘A l'usage des honnêtes gens pour causer et pour écrire’ deze andere neiging: de la rendre vraiment maitresse chez elle et de la nettoyer des ordures qu'elle avait contractée.Ga naar voetnoot1) Aan de andere zijde hooren cosmopolitisme (rasverevening) en democratisme (kaste-verevening) met deïsme (geloofsverevening) bijeen en deze geest heeft zich in het taalgebruik van het Humanisme door de macht van de persoonlijke keuze als een neiging tot eklektische taal-verevening laten gelden. Denkt men zich een oogenblik de mogelijkheid van taalvorming op dezen humanistischen (cosmopolitischen, democratischen) grondslag, dan beseft men hoe alleen in zoo'n geval de onderzoeker tegenover zuivere taalprocessen zou staan. Maar ze is, gelijk gezegd, onmogelijk en als steeds en overal, trad ook daar en toen het aristocratisch nationalisme regelend en grensstellend op. Welk criterium gaf hij dit kiezen en schiften den doorslag? ‘Le bon usage’ decreteert Vaugelas, in navolging van Malherbe. ‘Même l'analogie et le raisonnement y sont réduits.’Ga naar voetnoot2) En wat is | |
[pagina 88]
| |
‘bon usage’? ‘C'est la facon de parler de la plus saine partie de la cour, conformément à la facon d'écrire de la plus saine partie des auteurs du temps’. En wat zijn ‘les plus saines parties’? ‘Ce seront celles en qui l'on ne trouve point trace de provincialisme ou de language technique.’ Op welk een curieuse wijze komt hier de opvatting van ‘honnêtes gens’ tot uiting, evenmin als hun leven mag hun taal aanraking vertoonen met eenvoud en arbeid. Waar alzoo elk min of meer streng te handhaven wetenschappelijk beginsel werd terzijde gelaten, en de schifting der woorden het karakter droeg van een schifting der kasten, was er alle plaats voor wrijving, voor onzekerheid, voor ‘politiek’ van allerlei aard, ook voor damesintrigues: ‘Voiture gagna l'appui de la princesse Julie contre l'hostilité du romancier Gomberville en faveur du mot ‘car’.Ga naar voetnoot1) Aldus stelde zich het complex aristocratisme-nationalisme tegenover de tendenties naar taalverevening en kasteverevening (cosmopolitisch democratisme) door het Humanisme aan den dag gelegd. | |
[pagina 89]
| |
Welnu, in dit alles is niets abnormaals en in den loop der eeuwen moet ditzelfde herhaaldelijk voorgekomen zijn. Zoowel in de Oudheid als later behoorde collectieve hoogmoed en eigendunk, zoo goed als wapenen en forten, tot de uitrusting van den soldaat, tot de weerbaarheid van het land, elk volk dat zich op zijn beurt ‘uitverkoren’ heette en voelde moet op zijn beurt zijn taal ‘losjoun hakoudesj’ hebben genoemd en moet er in zijn bloeitijd naar hebben gestreefd die taal van de verwante en omliggende te (onder) scheiden, zijn grenzen te versterken door zijn taal te forceeren. De waan, tot ‘leiden’ en ‘voorgaan’ (de moderne euphemismen voor heerschen en bezitten) te zijn geroepen, bestaat nog onveranderd, zou niet hetzelfde instinct zich steeds van dezelfde middelen bedienen? Nationalisme en Aristocratisme legden de grondslagen van onze Moedertalen -, voor het aangezicht der Gewapende Volkeren durven die twee zich weliswaar niet meer zoo opelijk als vroeger tezamen vertoonen -, maar intusschen is en blijft de officieele landstaal tegelijkertijd kaste-taal. De taal van den boer is de taal van zijn streek. Het merkwaardige hierbij is dat dezelfde lieden, die zich voor hun eigen taal tot dwaaswordens toe exalteeren, dit heel goed zien als het anderen betreft en het uitspelen ook, wanneer nationalistisch-aristocratisch imperialisme aan een ‘rechtsgrondslag’ behoefte heeft. Zoo weten de Fransche bladen nu, onder aanroeping van ‘alleszins bevoegde beoordeelaars’ te vertellen dat zelfs in het z.g. Duitsch-sprekende deel van den Elzas de eigenlijke taal zoo weinig op Hoog-Duitsch geleek, dat men er nu evengoed Fransch invoeren kan. Inderdaad.... maar men had dit met evenveel vrucht van de verschillende onderdeelen van Bismarcks Duitsche Vaderland kunnen beweren. Men had het evenwel eens moeten wagen in den bloeitijd van het régime van Bloed en IJzer met iets van dien aard over het Dierbare Duitsch aan te komen.... of thans, in Frankrijk, over Baskisch en Bretonsch! Hetzelfde aristocratisme dat instinctief de landstaal als kastetaal te handhaven zoekt, den boer binnen de grenzen van zijn dialect houdt door zich tegen volksontwikkeling te kanten, zal altijd het luidst de Moedertaal noemen als ‘ideëelen inzet’ van de oorlog, als bolwerk van het ‘Volksbestaan’! Doch afgezien van herkomst en vorming dier landstalen, en voor het oogenblik ook van opzettelijke misleiding en bot onbegrip, hoe te verklaren het onloochenbaar verschijnsel dat zeer velen zedelijk en intellectueel volstrekt niet zoo laag staanden zich exalteeren voor wat ten slotte toch niets meer is dan een verzameling | |
[pagina 90]
| |
op zich zelf volstrekt-zinledige teekens en klanken -, terwijl niemand er aan denken zou, benamingen als ‘dierbaar’, ‘schoon’, ‘heerlijk’ of ook wel ‘kloek’, ‘stoer’, ‘gespierd’ en dergelijke, steeds vleiende, praedicaten te verbinden aan een noten-systeem of aan het metrieke stelsel? Hier begeven we ons in een chaos van de meest uiteenloopende verschijnselen, want de taalkwestie is netelig en ingewikkeld als misschien geen andere. In ons eerste opstel bespraken we de schier onbegrensde macht van het ‘vanzelfsprekendheidsgevoel’ door den Levenswil geinspireerd tot weerstreving van de Rede die immers uit verwondering komt en door verwondering, twijfel en weerlegging de opheffing bereikt. We heetten het ‘vanzelfsprekenheidsgevoel’ den zuiveren vorm van dogmatisme - daar dogmatisme, 't welk zichzelf als zoodanig kent, reeds geen dogmatisme meer is - we stipten aan, hoe het vanzelfsprekendheidsgevoel, zelfs in den denkende, buiten toedoen van de rede en tegen haar regelen in, in vele dingen de levensbeschouwing bepaalt, terwijl het in den niet-denkende de uitsluitende en eenige factor is van alles wat hij in zich zelfals ‘meening’, ‘inzicht’, ‘overtuiging’ meent waar te nemen. Het vanzelfsprekendheidsgevoel houdt bepaalde zienswijze en opvattingen, waarvan het weerleggen nauwelijks moeite zou kosten, die zelfs het flauwste licht der rede niet lijden kunnen, bij de massa in stand en het zijn altijd die zienswijzen en opvattingen, waarop het behoud der collectiviteit is gebaseerd, zoodat op alle wijzen de dienstbetrekking van het vanzelfsprekendheidsgevoel tot den levenswil blijkt. Van zijn inwerkingen op het gebied van taalgevoel en taalgebruik, het vergroeien van woorden met hun beteekenis, totdat die aan de teekens en geluiden zelf schijnt vast te zetten, gaven we reeds voorbeelden. Hierin ligt een der groote factoren van de taal-exaltatie in al haar uitingen, hieruit stammen de fabeltjes over mooie en minder mooie, kernachtige, expressieve, rijke en arme, kloeke en stoere talen, talen wel of niet geschikt om te filosofeeren, over de wenschelijkheid om boeken in hun ‘oorspronkelijke taal’ te lezen en wat dies meer zij. En hoe ver dit verbinden van een bepaalde beteekenis aan een bepaalde klankencombinatie kan gaan, willen we door enkele voorbeelden toonen. Bij de meergenoemde ‘devulgarisatie’ van het Fransch behoorde ook het uitwerpen van ‘les mots ignobles’ en hierin was men nogal radikaal: ‘face’ zou niet meer worden geduld, omdat men een | |
[pagina 91]
| |
zeker lichaamsdeel wel aanduidt met ‘face du Grand-Turc’, ‘poitrine’ omdat men spreekt van ‘poitrine de veau’ en het woord ‘besogne’ om een beperkte bij-beteekenis. Elke taal bevat woorden, die men niet gaarne en niet licht over de lippen brengt, ofschoon ze volkomen dezelfde zelfstandigheden, toestanden en handelingen aanduiden als andere woorden, die men wel zegt. Die bepaalde ‘platte’, ‘vuile’, of ‘gemeene’ woorden zijn op zichzelf niet platter, vuiler of gemeener dan hun synoniemen, al-met-al immers niets dan wezen-looze geluiden en teekenen, maar ze beduiden bepaalde gemoedstoestanden even stellig als ‘stoel’ zitmeubel en ‘kast’ bergmeubel beduidt. Het moedwillig gebruik van een als ‘gemeen’ aangemerkt woord duidt op den lust in zich zelf en den toehoorder directe zintuiglijke voorstellingen van bepaalde handelingen, toestanden, zelfstandigheden te weeg te brengen en daar deze ontleend zijn aan het sexueele leven en aan wat daarmee voor den onbeschaafde en den primitieve (het kind bijvoorbeeld) samenhangt, heeft dat tweeërlei uitwerking bij den hoorder. Ten opzichte van sommige dingen eenvoudig walging en afkeer doordat men a.h.w. geforceerd wordt te kijken naar wat men liever niet ziet -, maar meestal iets anders: schaamte uit de heugenis van het heimelijk en onheilig genoegen dat bijna elk mensch als kind, toen al vaak tot zijn eigen ellende en schaamte, heeft gevoeld wanneer hij die onmiskenbare getuigenissen van zintuiglijke voorstellingen, derhalve duidelijk als afbeeldingen op muren en schuttingen geschreven zag. Die schaamte keert zich dan in toorn tegen hem die dat vergetene en verborgene gewelddadig in hem blootlegt, maar ze verbergt op den bodem een schuldgevoel om eigen, diep-verborgen en hoe zwak ook, behagen, om althans die nieuwsgierigheid, welke misschien alle vrouwen zich één seconde zal doen omkeeren, voor ze met bedekt aangezicht vluchten voor den naaktlooper of den exhibitionist.Ga naar voetnoot1) Het hooren of gebruiken van een ander, niet-‘gemeen’ woord voor dezelfde toestanden, handelingen, zelfstandigheden duidt in | |
[pagina 92]
| |
spreker en hoorder op de noodzakelijkheid, uit medische, sociale, anderszins wetenschappelijke of litteraire belangstelling daarover te spreken, het wekt dus geen directe en duidelijke zintuiglijke voorstellingen op, maar, en dit is de hoofdzaak, het correspondeert niet op de genoemde heimelijke, niet te avoueeren gevoelens of de verontrustende herinnering eraan. Al deze dingen nu zijn zoo met de woorden vergroeid, dat het hooren en zien daarvan reeds afschuw en huiver opwekken kan. Een vreemde voelt ze echter niet, al weet hij ze, omdat de vergroeiing, de snelle correspondentie pas plaats grijpt door lange ervaring, daarom voelen wij ze ook niet in een vreemde taal. Wie weet hoe het ‘face du Grand Turc’ dat we hier nu ten tweede male opschrijven, een lezer die lang in Frankrijk was - tenzij het woord in onbruik raakte! - choqueeren zou, en zoo schrijven en zeggen we woorden in vreemde talen, ook al weten we dat ze als ‘gemeen’ gelden, in volle kalmte, als bewijs hoe onschuldig die woorden-zelf zijn en dat ze volstrekt niets uitdrukken, doch de Hollandsche woorden duiden we aan, maar schrijven ze niet op.Ga naar voetnoot1) Aan de plaatsbepaling van elk dezer synonieme woorden werkt, met zeer vele andere factoren, ook onmiskenbaar het aristocratisme mee. Zoo zullen woorden die in het Latijn wellicht ‘gemeen’ waren tot deftige woorden opklimmen, en andere, b.v. door matrozen meegebracht uit het Engelsch, waar ze een heel onschuldige beteekenis hebben, tot vuile en gemeene woorden afdalen. Het hangt er maar van af, door welk deel der bevolking en uit welke taal ze in de landstaal gekomen zijn.Ga naar voetnoot2) Als altijd waar factoren van dien aard werken, komen ‘Analogie et raisonnement’ pas in de tweede plaats, zoodat de conventioneele beteekenis van een woord niets met een algemeene of vroegere heeft te maken, zelfs meermalen dwars daartegen in gaat; en hetzelfde woord in de eene taal een verheven, in de andere een platte beteekenis heeft, o.a. het woord | |
[pagina 93]
| |
brein, dat de Westfaalsche boer alleen bezigt voor de hersens van een dood varken en dat zich in rang tot het onze verhoudt als ‘kreng’ tot ‘stoffelijk overschot’. Wat nu ook in al die gevallen tot de plaatsbepaling heeft geleid, het woord zelf drukt nimmer iets uit, niet ten goede en niet ten kwade. Daarom is het supprimeeren van bepaalde woorden zoo nutteloos en zoo dwaas, als hadden de woorden het gedaan. De neiging tot het gemeene en daarmee de noodzaak om den gemeenen gemoedstoestand in een bepaald woord te karakteriseeren, heeft het bestaande woord zijn plaats toegewezen, die gemoedstoestand blijft, en zal eenvoudig een ander woord tot zondebok maken! Men heeft ‘Meerenberg’ - is er iets zoo lieflijk als een Meer en een Berg! - vervangen door ‘Provinciaal Ziekenhuis’ of iets dergelijks, maar wat helpt het? Het afgrijzen tegen waanzin zal zich vastzetten op een ander woord en over vijftig jaar zal ‘Jij bent rijp voor Santpoort’ of ‘Jij hoort in 't Provinciaal’ precies zoo klinken als nu ‘Je bent rijp voor Meerenberg’. Er zijn geen gemeene woorden, er zijn ook geen krachtige, geen stoere, geen gespierde, geen mooie, geen indrukwekkende, er zijn in het algemeen geen expressieve woorden, behalve dan de directe klanknabootsingenGa naar voetnoot1). Hoe kan ‘sinister’ in den klank iets akeligs uitdrukken, terwijl het ‘links’ beteekent.?Ga naar voetnoot2) In mijn eigen omgeving heb ik een kind gekend, dat stellig meende dat ‘frivool’ droefgeestig beteekende! Ze wou nauwelijks onze verklaring aannemen, het woord ‘drukte het zoo volkomen uit’. Een ander vond dat het Engelsche ‘mob’ zoo goed het plompe en compacte van een volksmenigte weergaf, het is echter juist de eerste lettergreep van ‘mobile’ (‘vulgus mobile’). Kort geleden stond er ergens in een krant allerlei diepzinnigs over de expressieve kracht van het woord sikkel -, we vroegen ons af hoe die brave fantast aan moest met bikkel! Velen voelen een indrukwekkende klank in ‘Christus’ -, maar de Engelsche ‘Christ’ lijkt machtig veel op ‘to cry’ en zal toch voor het Engelsche oor wel even ‘indrukwekkend’ zijn. Het | |
[pagina 94]
| |
zijn ten slotte alles de inblazingen van het vanzelfsprekendheidsgevoel, 't welk zegt dat iets zoo moet zijn, omdat het bij geval zoo is, varianten op dat ‘dierbaar’ woord ‘Mesopotamië’ -, tweestroomen-land, de streek tusschen Euphraat en Tigris, een naam als Oostdorp en Zuidkaap! En Nicht Naatje, die we allen kennen, die van ‘Anno libertatis Batavae’ vond ‘dat het zoo vies stond’ heeft precies evenveel recht van spreken als onze hyper-aestheten, die zich inbeelden dat cierlijk sierlijker dan sierlijk en fraaij fraaier dan fraai zou zijn! De beteekenis der woorden is zuiver conventioneel, men kan ze niet voelen, men moet ze weten. Het verraadt gebrekkige kennis van de Nederlandsche taal, wanneer een vreemdeling zich aanbiedt ‘in de eigenschap van secretaris’. Hier ware ‘hoedanigheid’ gepast geweest, maar het ‘waarom’ is zuiver conventioneel, de beide woorden zijn synoniemen die vaak voor elkaar gebruikt kunnen worden, alleen hier niet. De vertaalster die Michel Angelo en Da Vinci ‘onverbeterlijke Genieëen’ noemde en zich daarmee belachelijk maakte, zondigde toch alleen tegen de regels der conventie, in de beteekenis van het woord (niet-te-verbeteren) is niets dat het gemaakte gebruik weerspreekt. Men moet deze dingen eenvoudig weten. Daarom werkt op dat gebied ook het spreken over ‘taalgevoel’ zoo misleidend. Want taalgevoel is geen gevoel in den zin van muzikaal gevoel en gevoel voor lijn en kleur. Het muzikaal gevoel en het picturaal gevoel beduiden een vatbaarheid om zonder overdenking het schoone te onderscheiden of ook voort te brengen en die vatbaarheid is wel beperkt, maar ze is niet begrensd, niet aan bepaalde gebieden en aan bepaalde tijden gebonden.Ga naar voetnoot1) Het wiskundig gevoelGa naar voetnoot2) is het bijzonder vermogen tot het vatten en doorgronden van een zienswijzen-complex dat, omdat het zich met den tijd niet schijnt te wijzigen en zich aan alle beoefenaars op dezelfde wijze voordoet, ‘objectief waar’ heet, in tegenstelling met de ‘subjectieve opinies’ van de aesthetiek en de wijsbegeerte. Noch met het een, noch met het ander valt ‘taalgevoel’ te vergelijken. Het onfeilbare ‘gevoel’ voor de kracht, diepte en draagwijdte der woorden tot in de fijnste nuancen, is resultaat van een (min of meer bewuste) opmerkzaamheid, die uit de beschouwing van af- | |
[pagina 95]
| |
zonderlijke gevallen tot een synthese komt, door voortdurend in de synthese (van den volzin) elk woord zijn aandeel in den zin van het geheel toe te wijzen -, het is als zoodanig symptoom van het onderscheidend en ordenend vermogen der zelfstandig-werkzame persoonlijke intelligentie, juist omdat hier elke verborgen ‘wet’ en logische samenhang, welke intuïtief kan worden aangevoeld, ontbreekt, juist omdat de waarde der woorden ‘conventioneel’ is in den zin, waarin een b.v. wachtwoord ‘conventioneel’ is. De wiskundige vatbaarheid staat o.i. om die reden de muzikale en picturale vatbaarheid en het maatgevoel veel nader dan het z.g. taalgevoel. Vandaar dat we van die zoo lang en zoo hoog geprezen ‘ontwikkelenden invloed’ van het wiskunde-onderwijs op het ‘logisch denken’ eigenlijk nooit iets gemerkt hebbenGa naar voetnoot1). De fundamenteele misvatting in deze ijdele verwachting is deze, dat de vatbaarheid voor het aanvoelen der ‘wereld-logica’ zooals die zich ook in de wetten der wiskunde openbaart, samenhangen zou met een persoonlijk vermogen tot onderscheiden en ordenen (‘cogitare’)Ga naar voetnoot2). Ook in dans en muziek komt die ‘wereld-logica’ als rythme tot uiting en men zou dus aan iemands maatgevoel en muzikaal gevoel dezelfde verwachtingen voor zijn ‘logisch denken’ moeten vastknoopen. Wij voor ons zouden de mate van het ‘taalgevoel’ een veel betrouwbaarder intelligentie-‘test’ voor scholieren achten dan die van den wiskundigen aanleg. Men zou dan niet meer, wanhopig over het gebrek aan doorzicht, begrip en originaliteit der volwassenen, behoeven te vragen ‘waar al de knappe kinderen toch bleven’, die zouden er, volgens de nieuwe maatstaf, heel wat minder zijn: leerlingen met ‘taalgevoel’ zijn zeldzamer dan ‘wiskundekoppen!’Ga naar voetnoot3) Dit terloops. Niet alleen het al of niet ‘gemeene’ ook het al of niet ‘banale’ en ‘afgezaagde’ van woorden hoort dus geenszins tot die woorden zelf. Hart en smart, geur en kleur heeten afgezaagde rijmen omdat | |
[pagina 96]
| |
ze, net als het gebruik van gemeene woorden den ruwen, baldadigen geest, het machtelooze en onpersoonlijke van den dichter die ze nu gebruiken zou in het algemeen karakteriseeren. Maar zooals Anatole France het woord ‘mediocre’ rehabiliteerde, door het op een zeer persoonlijke, maar tegelijk voor den lezer bevattelijke manierGa naar voetnoot1) aan te wenden en zooals Shaw met opzet blijkens zijn eigen getuigenis, elke oude tooneel-truc bezigt als bewijs, dat de waarde van een drama van andere factoren afhankelijk is, zoo zou een dichter van groot kaliber het banaalste rijm kunnen rehabiliteeren als hij het uit innerlijke overtuiging, en niet uit bravour of originaliteitsvertoon, gebruiken zou. Het ‘mooie’ en ‘leelijke’ van woorden is zuiver traditioneel en conventioneel. Dit blijkt op eigenaardige wijze als een buitenlander in het Hollandsch dichten gaat, zooals inderdaad is geschied. De bedoelde dichter (es) vond ‘geur’ en ‘kleur’ prachtige rijmen en gebruikte ze, omdat haar niet door hun traditie werd gesuggereerd dat ze ‘banaal’ waren. Voor haar waren alle woorden nieuw, ook de meest ‘afgezaagde’ maar daardoor werd het dan ook vrijwel ondoenlijk haar waarde als dichter te schatten en te controleeren, daar het persoonlijke en wezenlijke van den dichter zich laat kennen door bewuste woordkeus, die meestal meebrengt het vermijden, doch in hooger aanleg ook het ‘rehabiliteeren’ van ‘cliché's’.Ga naar voetnoot2) De ‘mooie klank’ van woorden speelt bij dit alles een oneindig veel geringer rol dan hun conventioneele waarde.... is er een mooier klank dan ‘O zeur, ga deur....’? Een sterk voorbeeld van schier onuitroeibaar gevoelsdogmatisme | |
[pagina 97]
| |
op dit gebied is de indruk die altijd opnieuw het ‘Afrikaans’ op ons maakt. ‘Wijnant, breng de schaap naar kraal, ons kan hulle algaar slagten en de vleesch maar droogmaken.’ ‘Oudneef, jij kan geen school houën, jij is te lui om te werk en daarom heb jij al de schapen ineens den kop afgesneden, jij moet maar trek.’ ‘Die kommittee het hulle algaar te dank.’ ‘Visse was daar baïng in Holland, partij het daarvan net gelijk as slange, paepie eet dis, hij zeg dis lekker, maar Maemie zeg dit lijk toch als te danig zoos slange, zij zal dit nie eet nie.’ Bij het lezen van deze taal, waarin officieele stukken en litteratuur worden geschreven en die voor den geboren Afrikaner niets mals heeft, waarvan hij ongetwijfeld zal verklaren, desgevorderd, dat het de ‘zoetste tale ter wereld’ is, kunnen wij niet anders dan aan kinder- en kaffer-gebrabbel denken. En dit berust op de algemeene dwaling van het vanzelfsprekendheidsgevoel, dat woorden, wat ze benoemen, ook wezenlijk uitdrukken. Dit en vele andere fabeltjes van dien aard, waaronder een der meest-verspreide is dat men elk boek in zijn oorspronkelijke taal moet lezen, omdat het ‘bij vertaling altijd verliest.’Ga naar voetnoot1) Men ziet hieraan alweer, welk een betrouwbaar richtsnoer wij bezitten in het ‘spontane gevoel’! Waren woorden wezenlijk expressief, ze zouden internationaal-expressief zijn, als muziek en schilderkunst, of universeel-expressief, als het gebaar. Het is bekend dat over de geheele aarde de mensch zich tot het uitdrukken van bepaalde gemoedstoestanden van dezelfde gebaren bedient, zoo goed als van het lachen en het schreien. Het fronsen van het voorhoofd als teeken van ontstemming, het stokstijf met open mond staan van schrik, het schouderophalen als teeken van geringschatting of onwetendheid en nog vele andere gebaren zijn algemeen-menschelijk en dus wezenlijk expressief. De verklaring waarom juist die bepaalde spierbewegingen op de correspondeerende gemoedstoestanden wijzen, zal misschien wel, misschien niet te geven zijn, voor ons onderwerp is ze van geen belang. Elkeen die in reisbeschrijvingen foto's van wilde volksstammen heeft gezien, moet wel eens getroffen zijn geweest door die eenvormigheid in de | |
[pagina 98]
| |
gebarentaal, bij de meest verschillende milieu's en hemelstreken. De in schroom verkapte behaagzucht der meisjes, de branie-achtige onverschilligheid der jongens, de uitdrukking der mannen, die het eigenlijk ‘flauwen kul vinden’ en der moeders die ‘eigenlijk geen tijd’ hebben, het wijst alles op een krasse eenvormigheid, welke, in verband met de bekende eenvormigheid in de taalprocessen, de groote verschillen tusschen de talen onweerhoudbaar opdringt als iets kunstmatigs. Naast deze natuurlijke gebaren bestaan conventioneele gebaren zooals het afnemen van den hoed, maar dit gebaar zegt dan ook den oningewijde niets en komt hem veeleer belachelijk voor. Voor ons is het evenzeer expressief als teeken van beleefdheid als het schouderophalen als teeken van onwetendheid of geringschatting -, maar toch dienen we tusschen die twee gebaren-categoriëen te blijven onderscheiden, de eene soort te begrijpen als wezenlijk-expressief, de andere als conventioneel-expressief. Dit laatste zijn ook de woorden, den ingewijde zeggen ze alles - zoo schijnt den niet-denkende ingewijde het hoedafnemen evenzeer een natuurlijk gebaar als het schouderophalen! - maar den oningewijde zeggen ze niets, ze zijn niet wezenlijk expressief en kunnen dus door andere, onverschillig welke klank- en teekenverbindingen ten allen tijde vervangen worden. Zoo als de hoop steenen pas tot bruikbaarheid en zelfs schoonheid wordt door de kiezende, rangschikkende werkzaamheid, den geest van den metselaar of den bouwmeester, zoo wordt de verzameling op zichzelf nietszeggende klanken en teekens pas tot ‘taal’, tot wezenlijkheid en zelfs tot schoonheid door den menschelijken geest. Wie dus ‘De Moedertaal’ verheerlijkt, doet hetzelfde als iemand die een hoop steenen verheerlijkt, ja, hij begaat nog krasser onzin, omdat de grondstof der steenen niet, maar ‘de taal’ wel zijn eigen maaksel is. Eerder in dit opstel noemden we de neiging der volkeren om hun taal op de een of andere wijze heilig (‘Losjoun Hakoudesj’) te verklaren als een kant van de algemeene behoefte om het nuttige (slechte) het aanzien van het heilige te geven, opdat het eerlijke en belangelooze verdedigers vinde, als een kant dus van de Zelfvermomming. De moderne zelfbezinning heeft veel dier heiligdommen - Eigendom, Overheid, Rechtspraak - in den denkende althans, tegen den grond gehaald, de taal-exaltatie echter blijkt taaier dan welke andere ook. Hoe dit te verklaren? Ons dunkt: door de dubbele | |
[pagina 99]
| |
functie van de taal als uitdrukkingsmiddel voor den kunstenaar en als gebruikstaal (distinctie-middel) van de collectiviteit. Beschouwen we aandachtig de verschillende taal-mouvementen in de eeuwen die achter ons liggen, dan zien we duidelijk hoe aanhoudend de schromelijkste verwarring ontstaat door het nietonderscheiden tusschen de gevoelens van den kunstenaar tegenover zijn uitdrukkingsmiddel en die van den landsman tegenover zijn landstaal. Ze zijn van geheel verschillende orde en hebben geheel verschillende oogmerken. Het artistiek purisme - o.a. van de Renaissance - is iets volkomen anders dan het nationalistisch purisme - van de zeventiende eeuw. In de perioden, waarin de kunst niet dienstbaar is (aan Kerk en Staat) in de perioden dus, welke kunst voortbrengen, die ons aandoet als ‘modern’ streeft de kunstenaar voor zichzelf naar eerlijkheid en eenvoud. Dit eischt hij ook van anderen. Met name in het taalgebruik zijn slofheid, pedanterie en snobbisme de dingen waarvan de Humanist al gruwde en waarvan in onze dagen de gevoelige en de denkende nog immer gruwt. Slofheid, pedanterie, snobbisme openbaren zich veelal in het gebruik van ‘vreemde’ woorden en uitheemsche woordkoppelingen. Wanneer nu de kunstenaars, de denkers en de kleine kring van aan hen verwanten van onze dagen zich aan al die anglicismen, gallicismen en germanismen ergeren, dan meenen ze dat ze zich ergeren aan de vertroebeling van de taal, maar in werkelijkheid ergeren ze zich aan den geest der sportvlegels en der ‘zaken’vlegels in onze samenleving, welke geest ook in het taalgebruik tot uiting komt, de geest van het ‘Royal Flying Corps,’Ga naar voetnoot1) de geest der afkortingen en slappe benamingen, (de ‘zaken’-man en de sportsmanGa naar voetnoot2) hebben het immers voor lange woorden te druk) van 'phone en ‘'buses’ en Mespot en ‘demob’ en Frisco, van ‘things’ (voor alles en nog wat) en ‘helpings’ (voor een portie eten, omdat men elkander aan tafel ‘helpt’ in het Engelsch zoowel als in het Hollandsch!) men kan toch ook waarlijk van zaken-mannen en sportmannen niet verlangen dat ze zich rekenschap geven van wat ze zeggen of daarover in bijzonderheden treden, | |
[pagina 100]
| |
ze hebben toch waarlijk al genoeg te doen in een maatschappij, die zonder hen niet kan bestaan! Het is dit arrogant snobbisme, en niet het gebruik-zelf van uitheemsche woorden dat den denkende en den gevoelige kwetst. Het uit zich op kleinere schaal in het imiteeren van modewoorden en is dan even hinderlijk, al betreft het bij toeval Hollandsche woorden. Zoo het woord ‘huisbrand’ het officieele distributie-woord, dat sinds ieder prutszaakje zich haast op de deur te schrijven, omdat het ‘echt’ staat, modern, zaken-mannerig. Men hoort toch liever een boer pruttelen als hij niet ‘avanceert,’ - een woord dat boeren veel gebruiken - dan een kolenwinkelier deftig over ‘huisbrand’ oreeren. Voor den ‘taalgevoelige’ (d.i. de voor onderscheidingen gevoelige) gaat het nooit om ‘purisme’ in de nationalistischen zin. Is niet boven het ondraaglijk-pedante purisme van Hooft in zijn ‘Historien’, voor elken zuiver-voelende het argeloos taalmengelmoes van zijn eenvoudige tijdgenooten verkieslijk? Echter ontbreekt het den zoogenaamd ‘taalgevoelige’, den taalkunstenaar - die daarbij, men vergete het niet, dikwijls heel erg de dupe is van de fictie der ‘mooie’, ‘leelijke’, ‘kloeke’, ‘teere’ in het algemeen der expressieve woorden - vaak aan het zelfonderscheidingsvermogen, waardoor hij zijn wrevel en weerzin zou kunnen doorgronden en laten gelden voor wat ze zijn, en door dit ontbreken valt hij dan den nationalistischen purist in handen, en gaat met hem samen, en laat zich wijsmaken dat hij met hem een gemeenschappelijk ideaal nastreeft, ofschoon geen twee dingen meer verschillen kunnen dan het purisme van den taalgevoelige en dat van den nationalist, het republikeinsch purisme en het Monarchaal purisme. Het nationalistisch purisme is op het behoud van zijn distinctie middel als op dat van zijn grenspalen bedacht. Het waakt ervoor dat zijn gebied niet ineensmelt met dat van zijn overmachtige en vijandige naburen. Het ‘Holland annektiert sichselbst’ was voorheen ten onzent zijn zwaard van Damokles. Geestelijke bekommeringen zijn het nationalistisch purisme vreemd, en de purist van deze categorie verloochent zijn liefde tot ‘onze schoone taal’ door zijn overschatting van een vreemde-talenkennis, die hem tot ‘ontwikkelde’ schijnt te stempelen, maar hem in werkelijkheid tot de gelijke maakt van elken ober in elk internationaal hotel. Het wezenlijke is echter ook in hem, gelijk gezegd, het vanzelfsprekendheids- | |
[pagina 101]
| |
gevoel, 't welk hem inspireert dat woorden uitdrukken wat ze benoemen en in gunstige gevallen, een zekere belangstelling in de litteratuur van zijn land, welks geest hij niet vermag te scheiden van de nietszeggende klank- en teekenverbindingen die ‘de taal’ vormen. Dit nationalistisch purisme - voorgestaan door de groepen, die bij annexatie het meest, want in de eerste plaats wellicht, hun koloniën verliezen zouden - doet dan, bij monde van ‘de eersten in den lande’ een beroep op den kunstenaar en deze, meestentijds door de ‘eersten in den lande’ bitter weinig gekend, voelt zich in zijn ijdelheid gestreeld, laat zich in den nationalistischen taalstrijd dringen, en maakt zich tot den woordvoerder ervan, daardoor op zijn beurt weer meeslepend degenen die niet beseffen dat iemand een kunstenaar, zelfs een groot kunstenaar kan zijn en dat toch misschien zijn oordeel volkomen waardeloos is! Zoo wist de sluwe Metternich de au-fond revolutionnaire jonge kunstenaars zijner dagen in hun poëtisch en artistiek Catholicisme te vleien en aan de oogmerken van zijn reactionair-politiek Catholicisme dienstbaar te maken! Met het bovenstaande hopen we enkele elementen der misleidingen en zelfmisleidingen op het gebied van de landstaal te hebben gelijktijdig verklaard en weerlegd, en met het fictieve van ‘taal’, het kunstmatige van ‘landstaal,’ het fictieve en kunstmatige van den Staat weer eenigszins nader te hebben aangetoond. Geeft dit complex van misleidingen een zuiver geval van Zelfvermomming? We definieerden de Zelfvermomming des Absoluten als een samenvallen van de twee tegenstrijdige drangen, naar Zelfaanschouwing en naar Zelfverberging, waardoor het redelooze (behoudende) het aanzien van het redelijke (opheffende) en het ‘slechte’ (zie ons eerste artikel!) het aanzien van het ‘goede’ krijgt. Strikt genomen kan dus in het complex der taal-misleidingen en misvattingen van Zelfvermomming niet gesproken worden. De taal op zich zelf is niet het ‘absurde’ - als de z.g. wetenschap - en niet het ‘slechte’ - als de collectieve zelfzucht, dat als wijsheid en goedheid verheerlijkt wordt, maar de taal-exaltatie, het vermogen om het fictieve als iets wezenlijks, ja iets heiligs en heerlijks te zien, is wèl een hulpmiddel tot die fundamenteele, groote Zelfvermomming, die in de Eenvormigheid de Eenheid eert, en behoort als zoodanig tot hetzelfde complex. Carry van Bruggen. |
|