| |
| |
| |
De steen.
De kleine Aline, van 't Kasteelken, lag zwaar ziek. Het kind had roodvonk en de dokter kon het niet langer aan meneer en mevrouw verbergen: er was nog wel geen onmiddellijk doodsgevaar, maar de toestand was zeer, zéér ernstig.
Meneer en mevrouw waren in een gemoedsstemming zooals liefhebbende ouders op zulke oogenblikken zijn: meneer somber-wanhopig, den ganschen dag doelloos ijsbeerend met verwrongen gelaatstrekken; mevrouw van den ochtend tot den avond in tranen, zonder rust en zonder eten aan de sponde van het zieke kind.
De meiden liepen stil, met ter neer geslagen gezichten, door het huis. De zeldzame woorden die zij spraken werden gefluisterd. De buren wisten hoe ernstig de toestand was en kwamen af en toe vreesachtig vragen hoe het ging. Meneer en mevrouw waren goed voor de menschen en zeer bemind door hun omgeving. De boeren rond 't Kasteelken leefden als 't ware hun strijd en lijden mee; de somberdreigende neerslachtigheid, die over het Kasteelken hing, verspreidde zich over den omtrek.
Hun naaste buren waren Sies en Mietje, de reeds bejaarde broer en zuster van de groote boerderij. Zij waren welgesteld en ongehuwd en verkeerden op een voet van intimiteit, en bijna van gelijkheid, met de bewoners van 't Kasteelken. De kleine Aline was zoowat hun troetelkind; gij lokten 't heele dagen op de groote hoeve aan, en speelden er mee, en gaven haar kersen en peren, en lieten haar de ‘beesten’ zien, meer soms dan het kind verlangde.
Hun wanhoop was weinig minder groot dan die der eigen ouders. Om de paar uur kwamen Sies of Mietje, en soms beiden samen, op 't Kasteelken informeeren. De tranen stonden in hun oogen; hun dikke, roode, welgedane wangen bibberden van droefheid. Zij brachten allerhande dingen mede welke het kind toch niet mocht gebruiken; en 's avonds baden zij voor haar genezing, vroom neergeknield in hun ‘beste kamer’ vóór het Lieve-Vrouwe-beeldje met de kransen van gemaakte bloemen tusschen de brandende waskaarsen.
- Loat ons toch nen beevoart doen veur 't kind, stelde Mietje
| |
| |
voor, toen ze dien ochtend, na het vertrek van den dokter, gehoord had hoe akelig de toestand was.
Sies wilde wel. Hij was dadelijk bereid. Maar waarheen?
- Noar Sente-Maria's-Heithem, woar da ze die nieuwe kirk aan 't beiwen zijn, zei Mietje. We zillen ne stien veur Alineke geven in de nieuwe kirke. Da kost twee frann.
- 'K wille wel, herhaalde Sies, moar 't es stijf verre: veertien dorpen op en af om en weere; en we moeten 't toch te voete doen of 't 'n zoe gien beevoart zijn.
- Natuurlijk, meende Mietje.
- Joa moar, zie-je gij ou zeuverre te geroaken!
- Woarveuren niet? 'K zal d'r ik zeu wel geroaken of ge gij.
Hun besluit was dadelijk genomen, er was ook geen tijd te verliezen, 't was er op of er onder. Zij zouden nog denzelfden nacht, in de koelte van de eerste ochtenduren, vertrekken. Maar meneer
en mevrouw moesten 't weten; dat zou hun moed geven en sterken in hun zware beproeving, en, wie weet, misschien reeds terstond een heilzamen invloed uitoefenen op de zieke. Zij togen naar 't Kasteelken en vroegen om meneer te spreken.
Hij liep somber te ijsbeeren in een der lanen van zijn tuin. Sies en Mietje gingen naar hem toe en zeiden hem wat zij van plan waren te doen.
Hij glimlachte zwakjes en dankte hen met enkele doffe woorden. Hij was ontroerd door hun goedheid, al hechtte hij ook geen geloof aan de door hen gehoopte uitkomst van hun bedevaart.
- Kan 't gien goed 't 'n kan toch noeit gien kwaod, meende Sies.
Dat was ook zoo; dat was niet tegen te spreken en meneer dankte hen met oprechte warmte. Hij drukte beiden de hand en zei:
- Gulder zij broave meinschen; goeje vrienden.
- We zien Alineke toch zeu geirne! snikte Mietje in plotse ontroering. Hoe is 't er nou toch mee, meniere!
- Wel.... wel.... misschien toch iets rustiger.... in elk geval nie slechter, zuchtte hij.
Mietje jubelde.
- 't Es God's groassie die nou al op heur neere komt omda we die beevoart goan doen. 't Kind zal genezen, meniere; 't zal genezen.
- Dat dà kost woar zijn! zuchtte hij. Moar Sente Maria's Heithem es zeu schrikkelijk verre, meinschen. Goa-je gulder dat oprecht te voete doen?
| |
| |
- Joa w'zille, meniere! Anders 'n zoe 't ommers gien weirde hèn!
- Zeu verre! herhaalde meneer. En woar goat g'eten en drijnken? Wilt-e te minsten 'n goeje flassche wijn meenemen; om ulder te verstirken?
De boer en de boerin keken elkander ondervragend aan. Een glimlach glunderde even op hun roode gezichten.
- Ha.... lijk dàtte, meniere...., zei Sies.
- Kom mee, zei meneer. En hij ging hen voor, naar het Kasteelken toe.
- Wa hedde liever: reun of witten? vroeg hij.
Weer keken zij elkander aarzelend en glimlachend aan.
- Weet-e watte? zei meneer: 'k zal ulder ne reun èn ne witten meegeven. Ge keunt tons pakken woar da ge goeste noar hèt.
- Ge zij wel vriendelijk, meniere, dankten zij.
Hij liet hen even in 't spreekkamertje wachten, daalde in zijn kelder, bracht hen de beide flesschen, met grauw papier omwikkeld.
Om twee uur waren zij vertrokken....
Zij gingen naar het zuiden toe, langs de eenzaamheid der wegen, in de stilte van den duisteren nacht. Klokslag één was Mietje opgestaan, had het vuur aangemaakt en koffie gezet; en even later zaten zij te ontbijten: elk drie gekookte eieren met tarwe-boterhammen. Zij hadden ieder nog drie hard gekookte eieren in een mandje mede, alsook vier groote, dikke plakken ham en een stuk roggebrood; alles saamgepakt met de beide kostbare flesschen wijn, die meneer van het ‘Kasteelken’ hun gegeven had.
Zij vorderden met vlugge schreden in de duisternis, ieder aan een kant van den mullen zandweg, tusschen de hooge korenvelden. Ze konden vagelijk elkaar's gestalte onderscheiden en zij voelden, licht-aanhuiverend, de kille frischheid van den nacht. Sies' lompe schoenen deden een fijn stofwolkje opstijgen en Mietje's rokken flodderden, alsof er wind doorheen woei. De zomernacht was licht en stil, met schoone sterren aan den diepen hemel.
Zij kwamen in Vannelaer, het eerste dorp en trokken er doorheen, zonder een teeken van leven te hooren of te zien. De gevels der huizen schemerden vaag in de duisternis. Wat was dat stil en verlaten, zoo'n groot dorp in nachtelijke rust! Sies en Mietje spraken halfluid, alsof zij bang waren iemand te storen. Hun vaste schreden waren 't eenige geluid door de doodstille straten.
| |
| |
Toen zij buiten de dorpskom en weer in 't open veld waren, kwan het hun voor alsof de nacht iets lichter was geworden. De sterren blonken minder helder, de korenvelden kregen een vaalgrijze tint; de blondheid van den landweg werd vagelijk zichtbaar. Boerderijen teekenden onduidelijk hun logge silhouetten af en eensklaps hoorden zij iets wonderbaars: een vogeltje dat jubelend begon te fluiten, een steeds herhaald gejubel van twee hooge, schelle tonen, alsof het dringend riep om de aandacht op iets te vestigen. Sies keerde zich om, keek naar den boom waaruit 't gezang aanhoudend galmde;"22 en meteen had hij een verrassing: hij zag den lagen, verren gezichtseinder teer-roze kleuren in 't Noord-Oosten, teer-roze en grijs in vage nevelen, waaruit de contouren van de dingen steeds duidelijker opdoemden.
- Hahá, 't wordt dag, zei Sies, met een glimlach van voldoening; en hij keek naar zijn zuster, wier gelaatstrekken hij reeds begon te onderscheiden en die hem als een echo antwoordde:
- Joa 't; we zillen al gauwe wa van de zonne goan zien.
Zij volgden staag en vast hun verren weg. Nu het daglicht begon aan te schemeren en de een na de ander al de zingende vogels ontwaakten, voelden zij zich als 't ware ook herleven en wisselden zij hun indrukken over wat zij om zich heen zagen. De stand der veldvruchten was 't eenige wat hen interesseerde. Zij praatten lang en gewichtig over de tarwe, de rogge, de haver, de aardappels, het vlas. Zij bleven soms eventjes staan om naar een veld te kijken; en toen kwam er langzamerhand over hen zoo een wonder gevoel, dat zij daar gansch alleen stonden, dat zij als 't ware de eenige levenden waren in die weidsche vlakte van mild-vruchtbare eenzaamheid. Wat sliepen de menschen toch lang, terwijl het bijna reeds klaarlichten dag was! Sies keek op zijn horloge. Het was vijf minuten vóór drie.
Toen zij door het tweede dorp, - Lauwegem - kwamen, was het volop dag geworden; de zon stond reeds een eind boven den horizont, en niets was vreemder dan dat ingeslapen, groote dorp met al zijn dichte vensterluiken, onder de stralen van een zon, die reeds warmte gaf en met gouden dwarsstreepen de muren kleurde. De kleuren waren fel, de muren wit, de daken rood, de deuren en de luiken heldergroen en zoo sprak 't kontrast van de verlatenheid nog sterker, tot benauwend-en-angstwekkend-wordens toe. Eindelijk zagen zij toch een deur open gaan en een vrouw, nog half in
| |
| |
slaap, naar buiten kijken; en 't was met een gevoel van ware verlichting dat zij haar goeden morgen wenschten, en haar de luiken van haar woning hoorden open slaan.
Van dat oogenblik af ging het alom ontwakend leven overal met hen mee. De boeren kwamen op hun akkers, wagens en karren dokkerden langs de wegen; de klokjes van de kerken klepten voor de vroegmis. Het zou een heete dag worden, de ochtenddauw was reeds opgezogen, de zon stak priemend en de roode kollebloemen stonden als 't ware in het rijpende koren te laaien. Het zand werd al heet aan de voeten en al spoedig transpireerden Sies en Mietje in hun te dikke, zondagsche kleeren, terwijl zij waadden door het zand dat om hen opstoof. Toen zij weer door een dorp, - Amertinghe - kwamen, sloeg het acht uur op den toren. De mis was juist geëindigd en de nonnetjes van het klooster kwamen stil en ingetogen uit de kerk, terwijl de kinderen, in een drukke, luidruchtige bende, zich ter school begaven. Sies en Mietje liepen nu reeds zes uren en zij voelden zich zeer moe. 't Werd ook tijd om iets te gebruiken, want zij kregen honger en Sies keek naar de uithangborden van de herbergen, zich afvragend waar zij wel even zouden rusten en iets eten. Maar toen dachten zij plotseling aan de twee lekkere flesschen wijn, die zij in 't mandje, dat zij om beurten droegen, hadden weggestopt. Het ging niet aan dat zoo maar in een herberg uit te pakken; en zij besloten nog even verder te gaan, tot waar zij ergens een rustig plekje in de schaduw zouden vinden.
Daar hadden ze 't: een eeuwenoude, eenzame linde op een berm, te midden in het veld! Er stond een klein, witgekalkt, steenen kapelletje met een bankje om te knielen onder de wijd-uitgespreide takken; en boven het getralied luikje, waarachter 't Lieve-Vrouwtje prijkte, met het kindeke Jezus op den arm, was in zwarte letters te lezen:
‘Gij die hier passeert te peird of te voet,
Leest eenen Onze Vader en Wees Gegroet.’
Mietje knielde dadelijk, vouwde vroom haar handen samen en begon te bidden. Sies zette het mandje neer en volgde haar voorbeeld. Hij had zijn zwart-zijden pet afgenomen en een koel windje woei door zijn schrale, klamme, reeds ietwat grijzende haren. Langs Mietje's gezwollen, vuurroode wangen, liepen langzaam twee zweetstralen, grijs van stof. Zij baden, met innige, smeekende overgave,
| |
| |
voor de genezing van Alineke uit het Kasteelken. Toen hun gebed geëindigd was maakten zij langzaam en vroom het kruisteeken, en stonden op, en keken naar het mandje.
Zij gingen er mee zitten langs den anderen kant der dikke linde, waar zij schaduw hadden en geen wind.
- Dewelke goan w'iest pakken? vroeg Sies.
- Zoen we nie best beginnen mee de witte en de reuë veur 't achternoenend hêwen! stelde Mietje voor.
Sies vond dat best. Hij nam zijn kurketrekker en ontkurkte de witte. Hij vulde drie kwart de gewone bierglazen, die zij meegenomen hadden. Het was als vloeibaar goud, dat tintelde in de zon.
- O, dat doet toch deugd! zei Mietje even proevend. 'K was bijkans deud van den dust.
Sies zette het glas aan zijn lippen, dronk een heel klein teugje en knabbelde er even op, alsof het eten was.
- 't Es fijnen, zille! Hij mag er zijn, jubelde hij stilletjes, met half-dichte oogen. En dan, in éénen langen teug, goot hij 't heerlijk vocht naar binnen.
- Haaaa.... zuchtte hij, zijn mond afvegend.
Mietje veegde met haar zakdoek de transpiratie en het stof van haar gezicht en spreidde dan die zakdoek over haar knieën uit, om er haar vleesch en brood op te leggen. Sies nam zooveel moeite niet. Hij haalde een homp roggebrood en een breede plak ham uit het mandje en ging er zoo maar in aan 't bijten.
Zij zaten daar, als op een frisch, groen eiland, midden in een wijde zee. Die zee was 't golvend koren, overal om hen heen. Het zwol en deinde, in grijsgroene golvingen, onder de luwe streeling van den wind en ging uitsterven aan den einder, tegen den donkeren wand der hooge boomen. Hier en daar schitterde tusschen het groen het helrood van een hoevedak of puntte de naald van een kerktorentje uit boven de kruinen... Een groot kasteel stond in zijn eenzaamheid te schitteren als een juweel tusschen den gordel van zijn park en even verder trok de rivier een breede bocht, die lag te glanzen als een groote spiegel.
Aan die rivier moesten zij wezen; haar kronkelingen hadden zij te volgen. Daar lagen de vele welvarende en heilige dorpen: rijk door vee-en-vlasteelt; heilig door vermaarde beevaart-plaatsen, de dorpen van wijding en weelde, dicht bij elkaar geschaard, waar de menschen intenser schenen te leven: intenser voor materieel genot;
| |
| |
intenser in vroom geloof. Daar lag, onzichtbaar nog, ver in de verte, Sint-Maria's-Houthem, waar nu de prachtige nieuwe kerk werd opgebouwd, die kerk van wonderen, waar zooveel duizenden en duizenden geloovigen hun steen wilden aan bijdragen en waar Sies en Mietje nu ook heentogen, om door hun offer en hun verre bedevaart, de genezing van het teergeliefde Alineke te bekomen.
Zij stonden op, pakten hun boeltje in, en door de schoone velden en de vette weiden, waarin veel bonte koeien graasden, kwamen zij aan den oever van het water. Sies bleef elk oogenblik staan om dat prachtige vee te bewonderen; maar Mietje porde hem op, de weg was nog lang, en ook: zij moesten nu maar aan geen wereldsche zaken meer denken; zij mochten alleen nog maar denken aan het doel waarvoor zij zoover gekomen waren: aan hun heilige bedevaart, aan die prachtige nieuwe kerk ter eere van Maria, moeder Gods, door wier tusschenkomst zij de genezing van hun troetelkind hoopten te bekomen.
Langs den zacht-kronkelenden oever lagen de dorpjes nu dicht bij elkaar, hun kerktorentjes en huisjes zich weerspiegelend in 't stille water. Het was telkens als een verrassend schilderijtje: een zachte bocht, met liefelijk-neerglooiend weiland; een troepje koeien rustig grazend, als groote bloemen op het groen; en dan eensklaps een huisje, twee huisjes, een heele rij huisjes: roze, witte, gele, met groene luikjes en rood pannendak, tot weldra ook het kerkje zich vertoonde, wit of grijs, met rond of puntig torentje, meestal in de schaduw van heel oude linden, of half verscholen onder het zwaar geboomte van een imposant kasteelpark. Soms was er een molen, hoog uitstekend zijn roode-wiekenkruis; soms was er een ouderwetsche ophaalbrug dwars over de rivier, maar meestal slechts een breede, platte pont, waarmede menschen en dieren van den eenen oever naar den anderen werden overgezet. Dan werd de spiegelgladde watervlakte even gestoord; en 't was een eigenaardig gezicht zoo'n troep glanzend-schoone koeien stil als beelden overvarend met de pont, terwijl het schilderij daaronder in 't bewogen water als een onvast schijnbeeld werd vertroebeld en verknoeid. Soms waren er ook schepen, bol-zeilend, of roerloos langs den kant gemeerd, als 't ware droomend.
Het sloeg half elf toen zij eindelijk, in een verre bocht, de heilige silhouet van Sint-Maria's-Houthem zagen opdoemen. Zij konden haast niet verder; hun knieën knikten van vermoeidheid. Hun gre- | |
| |
tige oogen ontwaarden van verre het roze gesteente der nieuwe kerk in aanbouw, en ook den witten toren van het klein oud kerkje, half verscholen en als 't ware weggedrongen onder de geweldige loovermassa's van het daarnaast gelegen kasteelpark.
- Loat ons nou nen Onze Voader bidden, zei Mietje. En zij knielden neer in 't gras, langs den rand van 't stille water. Sies nam zijn pet af en volgde vroom haar voorbeeld. Zij baden, de oogen strak op het groot, roze gebouw gevestigd. De pont voer glijdend over in 't verschiet, de laatste rimpelingen van het water kwamen zacht tot onder hun voeten uitsterven en hoog boven velden en weiden zongen en orgelden inblauwe hemelstilte de leeuwerikjes.... Eindelijk sloegen zij een kruis en stonden op; en gesterkt door het gebed en even uitgerust door 't korte zitten, stapten zij met vasten schreden op het bijna bereikte doel van hun langen tocht af.
Daar stond de nieuwe kerk, geweldig van afmetingen, in vergelijking met het oude kerkje, dat zich schuchter onder de overhangende loovermassa's van het kasteelpark scheen te verschuilen. Sies en Mietje, stilgehouden in den rommel van steen en kalk en balken onder aan 't gebouw, keken in de hoogte, waar metselaars bezig waren op stellages, in het geklikklak der truweelen. Waar moesten ze nu heen, tot wie moesten ze zich wenden, voor die kwestie van den in te bouwen steen? Zij vroegen het aan een metsersknaap, die met een leegen moortelbak van een hooge ladder kwam; en hij wees het hun: ginder, bij den koster, in dat gerotseerd huisje, vlak tegenover de oude kerk.
Een der metselaars op de hooge stellage had zich voorovergebogen en keek in de diepte naar de bedevaarders, zijn plat truweel als een strijkijzer in de hand. Hij lachte even en riep hun iets toe, dat zij niet verstonden.
- Wa zegt hij? vroeg Sies aan den metsersknaap, die ook even geglimlacht had.
- Dat hij ulder elk ne scheune steen zal inmetsen os ge wilt trekteeren mee nen dreupel, antwoordde de knaap.
Sies ging daar niet verder op in, maar Mietje kreeg een kleur van ergernis. Zij vond het profaan dat iemand die aan zoo iets heiligs als een kerk mocht werken er zulke ongepaste aardigheden op nahield. ‘Kom,’ zei ze tot Sies; en zij spoedden zich naar het huis van den koster.
Drie personen: een man en twee vrouwen, vermoedelijk ook bede- | |
| |
vaarders, verlieten juist de kosterij toen zij er voor de deur kwamen.
- Es 't hier, om stienen t'offeren? vroeg Sies.
- Joa't, zei de man; moar hoast ulder; de koster moe mee den trein van ten twoalven wig.
Sies en Mietje haastten zich naar binnen.
De koster kwam juist in 't gangetje en zijn gezicht betrok als met een onweerswolk toen hij Sies en Mietje zag.
- Verdeeke! Wa es da van doage mee al die stienen! bromde hij. 'k Moe wig mee den trein en 'k 'n hè nog nie geëten. Wa moet-e gulder hen?
- 't Es veur ne stien in de nieuwe kirke, meniere, zei Mietje schuchter.
De koster opende misnoegd een zijdeur, trok binnen in een kamertje, door een gebaar de bedevaarders achter zich meewenkend.
- De noame! vroeg hij kortaf, plaats nemend aan een tafeltje, waarop een lijvig register open lag.
- Iefer Aline Duchatel, antwoordde Sies.
De koster schreef, wenkbrauw-fronsend.
- Van woar zij-je gulder? vroeg hij.
- Van Boavel.
Verbaasd keek de koster even op.
- Komt-e gulder van zeu verre?
- Joa w'meniere. We zijn ten twien van de nacht vertrokken.
- Ge moet goest hen! riep de koster smalend, met een korten schimplach. ‘Elk ne stien.... of ienen van ulders getwien? vroeg hij.’
Sies en Mietje keken elkander aarzelend aan. Mietje beet van ergenis en toorn op haar lippen. Zij vond die koster nog profaner dan de metser van daar straks.
- Hawèl, wat es 't? Ienen of twieë? riep hij ongeduldig, met zijn potlood op het tafeltje kloppend.
- Ienen, antwoordde Mietje barsch.
De koster schreef hun mopperend een recu-tje en vroeg twee frank. En hij kon niet nalaten zijn ergernis even hardop te luchten. 't Waren allemaal fratsen van de jonge barones. 't Was zij die die nieuwe kerk gewild had, maar 't was op hem, de koster, dat al het werk en al 't slameur neerkwam. Wat was dat nu ook noodig, die nieuwe kerk? Hadden hun ouders en voorouders zich niet eeuwen lang met de bestaande kerk tevreden gehouden? Wat mankeerde er aan, aan die oude kerk? Niets, waarachtig. Ze was nog zoo goed
| |
| |
als nieuw. Allemaal nuttelooze druktemakerij. Daarvoor mocht hij nu heele dagen ten dienste staan. En als die fameuze kerk eindelijk klaar zou zijn, dan zou hij telkens tien minuten verre mogen loopen, door alle weer en wind, om te gaan luiden en kleppen voor de diensten. 't Was jammer dat de baronesse niet zelve mocht gaan luiden. Ze zou wel bij de oude kerk gebleven zijn.
Sies en Mietje zeiden niets meer. Ze waren diep verbolgen en verontwaardigd en voelden hun verre, lastige bedevaart als 't ware ontwijd door dezen die ze hadden moeten zegenen. Zij twijfelden aan den heilzamen invloed van hun offer. Zij dachten aan het arm, doodziek Alineke en tranen kwamen in hun oogen.
- Woar es nou de stien? vroeg Sies, om aan het pijnlijk gesprek een eind te maken.
- Wa veur ne stien? zei de koster hen met verbazing aankijkend.
- Wel, de stien die op de noam van iefer Aline in de kirke moe gemetseld worden! antwoordde Mietje vinnig.
De koster had op nieuw een korten spotlach.
- Wel, ginter, bij den heup, natuurlijk! schimpte hij. Zoekt er gulder ginter moar ienen uit!
Sies en Mietje wendden zich om en verlieten de kosterij zonder nog een woord te spreken. Zij liepen regelrecht naar de nieuwe kerk terug en keken in de hoogte naar de stellages. De metselaar, die hen van verre had zien komen, hield een steen in zijn hand en riep luid:
- Dit es nen bezondere scheunen, boasken en bezinneken! Zal ik hem veur ulder inmetsen? Trekteert g'ons mee 'n dreupelken?
Zij zeiden niets, maar knikten machinaal-toestemmend. Zij voelden zich zoo-diep bedroefd, dat ze niet meer konden spreken. ‘We zillen nen Onze Voader lezen binst dat hij hem inmets,’ fluisterde Mietje. En beiden vouwden in stilte de handen en baden vroom, terwijl de man daarboven, met aanstellerige zorg en nauwgezetheid, den steen aan het inmetselen was. Zoodra hij klaar was kwam hij langs de hooge ladder naar beneden en Sies gaf hem met weerzin een frank, om iets te drinken.
Daarop vertrokken zij.
Zij hadden nauwelijks den moed om den eindeloos-langen terugtocht te aanvaarden. Zij gingen zitten op een eenzaam plekje langs het water om hun middagmaal te gebruiken, maar Mietje viel aan 't schreien, in plaats van iets te eten.
| |
| |
- 'T zal allemoal moeite veur niets zijn! zuchtte en snikte zij. ‘Zuk 'n slecht volk! Zuk 'n sloebers! riep ze, verontwaardigd.
Sies poogde haar te troosten. Zij toch hadden hun best gedaan, hadden gedaan wat zij doen moesten, meende hij. Onze Lieve Heer moest nu maar 't zijne doen. Wie weet; hij zou zich misschien wel ontfermen; Alineke laten genezen. Hij ontkurkte de flesch roode wijn en schonk er Mietje een goed glas van in. Zij proefde even en bekende dat het haar toch deugd deed. Zij hield op met zuchten en schreien. ‘Eet nou euk 'n beetsen,’ drong hij bezorgd aan; en zij nam een stukje en gaf toe dat het haar smaakte. Zij nam nog meer en at en dronk weldra gewoon met hem mee.
Zij zaten op een berm bij 't water, in 't malsche gras, onder de schaduw van hooge populieren, waarvan de kruinen suizelden in den luwen wind. Hij stak een pijpje aan en strekte zich achterover uit. Zij moesten nu maar een uurtje noenstonden; de grootste middaghitte laten voorbijgaan, zei hij. Zij volgde zijn voorbeeld, plooide zorgvuldig haar mooie bovenrok op, strekte zich insgelijks achterover op den grasberm uit. Hun moede oogen zagen de blinkende blaadjes van de populieren tintelend spelen tegen het eindeloosdiepe hemelsblauw. Zij dachten aan Alineke. O, als Alineke nu maar mocht genezen!.... Maar wat, als Alineke ondanks alles toch moest sterven! Zij werden weer weemoedig, hadden droeve en toch zoo heilig-schoone vizioenen van engeltjes in den diepblauwen hemel. ‘Loat ons nog nen Onze Voader lezen,’ zei Mietje; en zij sloot haar oogen en vouwde de handen. Hij deed als zij. Een poosje lagen zij daar beiden, met stil-prevelende lippen. De leeuwerikjes zongen in de wijde ruimte, een karekiet neuriede zijn eigen liedje in het oeverriet en van ergens kwamen zoete geuren aangewaaid. Toen bleven hun oogen dicht en zij dommelden in slaap.
De zon begon reeds naar het westen toe te nijgen toen zij wakker werden. Zij wipten overeind en schrikten hevig, dat zij daar zoo lang gelegen hadden. Sies trok zenuwachtig zijn horloge. Drie uur! ‘We moeten goan!’ riep hij hijgend en raapte met spoed hun boeltje bij elkaar. Sies ging even achter een boom staan en Mietje verdween bij een hooiberg. En toen stapten zij met vlugge schreden op, den blik recht vóór zich uit, zonder nog naar iets te kijken.
Zij kwamen weer, in omgekeerde richting, door de streken en de dorpen waar zij in den vroegen ochtend doorgetrokken waren;
| |
| |
en toen het begon te avonden, toen groote, dwarse goudvegen van schoonheid en weelde zich over de rijpende akkers uitstrekten, zagen hun doodmoede oogen eindelijk van verre de roode daken van hun hoeve schitteren en de hooge boomen omheen het ‘Kasteelken’ opdonkeren.
Hun hart klopte gejaagd; hun flauwe beenen beefden. Hoe zou het zijn? Dood of leven? Wachtte een blijde verrassing; of lag de grijnzende smart op hen te loeren?
Toen zij hun hekje openden en den boomgaard opstapten, zagen zij een hunner meiden met emmers uit den koestal komen.
- Hoe es 't? riep Sies van verre, met hikkende stem.
De meid hield even stil met haar vracht in de handen en gaf niet dadelijk antwoord. Het leek wel of ze niet begrepen had wat haar gevraagd werd.
- Hoe es 't? herhaalden zij nu beiden, angstig nader komend.
- Ha.... goed.... antwoordde de meid op onverschilligen toon, alsof het iets gold dat van zelf sprak.
- Joa moar.... op 't Kasteelken! riep Sies ongeduldig omdat ze de bedoeling van zijn vraag niet snapte.
- Ha.... joajoa!.... zei de plompe meid, plotseling tot het besef ontwakend.... Veel beter.... veel beter! Den docteur es doar zjuust wig en hij was stijf kontent.
Sies en Mietje bekeken elkander met stralende oogen. Hun mond glimlachte; zij voelden de zware moeheid uit hun beenen wegvlieden.
- Goddank.... Goddank.... kreunde Mietje met gevouwen handen.
Zonder een oogenblik rust te nemen, liepen zij naar het Kasteelken toe. Meneer, die hen van verre had zien komen, trad hen haastig te gemoet. Zij hoefden niet te vragen; zij zagen 't op zijn gelaat en aan zijn houding, dat er werkelijk betere berichten waren.
Hij stak zijn rechterhand naar Mietje uit, zijn linkerhand naar Sies; en drukte en schudde die herhaaldelijk, met zenuwachtige ontroering.
- Beter.... 't goa beter.... d'r es hope.... os 't azeu blijft tot morgen.. es ze buiten gevoar, zei hij dof, in door ontroering telkens afgebroken woorden.
- 't Hè g'holpen! 't Hè g'holpen! jubelde Mietje, met vrome siddering van hoop en liefde.
- Den docteur es kontent, voer meneer voort. Hij es vol hope.... hij es doar zjuust vertrokken.... hij zal hier morgen uchtijnk veur
| |
| |
den achten weere zijn!.... O, meinschen,.... broave, goeje vrienden.... as we dà geluk meugen beleven.... as we dat.... dà geluk....
Hij kon niet verder, zijn woorden snikten; hij drukte hen nog en nog de beide handen; hij schreide als een klein kind.
- Ons Lieve Vreiwe hè heur ontfermt, zei Mietje; en zij begon ook te schreien.
Sies had mee willen schreien, maar hij kon niet. Zijn oogjes knipten waterig en hij trok vreemde gezichten. Zijn hoofd knikte voortdurend op en neer, alsof hij wilde beduiden dat nu alles goed was, maar dat hij 't met geen woorden uit kon drukken.
Zij strompelden huiswaarts, ineens weer doodmoe, als 't ware plotseling geknakt door te veel en te langdurig volgehouden overspanning en emotie. Mietje viel er afgemat op een stoel neer en begon zonder reden weer te snikken.
- Ha joa moar, wa es dà nou, bromde Sies. In ploatse van te schriemen zoedt-e moete lachen!
- Z'es te moe, boas; ze'n kan giene wig mier, meende de meid.
Ja, Mietje was te moe. Zij schreide van moeheid en liet zich gedwee, als een overspannen kind, door de meid naar bed helpen. Sies volgde trouwens heel spoedig haar voorbeeld. Zijn oogen prikten pijnlijk; hij trok met moeite zijn laarzen uit, gooide zijn kleeren van zich af, plofte neer in zijn bed, als een stier op zijn stroo.
Den volgenden ochtend hing de vreugde om zoo te zeggen in de lucht.
De dokter kwam om zeven ure en om half acht was hij reeds weg, vroolijk, opgetogen, als een zegen de blijde mare verspreidend, dat de ziekte gekeerd was, dat de krisis overwonnen was, dat Alineke als gered beschouwd mocht worden.
Zij vlogen naar 't Kasteelken, waar meneer als 't ware een ander mensch geworden was; zij dronken er, ondanks het vroege uur, ieder twee glazen port; en toen ging Mietje weer naar huis en deed er kaarsjes branden vóór het Lieve-Vrouwe-beeld, terwijl Sies, door de twee glazen port en de blijde tijding tot eenig ernstig werken ongeschikt, de boerderij verliet en 't gehucht in ging, om ook daar het goede nieuws te gaan verkondigen. Hij bezocht er de ettelijke kleine herbergjes, trakteerde al wie maar in zijn bereik kwam, dronk zelf een heele boel en kwam eerst tegen 't middageten weer thuis, vuurrood en opgewonden, lachend en schreiend door elkaar, pochend
| |
| |
op die bedevaart van den vorigen dag: veertien dorpen op en af asjeblief, alles te voet heen en weer! Zij mochten komen, die 't hem zouden na-doen. Hij was sterk als een reus, zei hij zelf; en om het te bewijzen tilde hij ten aanschouwe van zijn knechts en meiden zware gewichten op en jongleerde er mede. De knechts en meiden lachten; maar Mietje vond dat heel verkeerd voor hun prestige en poogde hem tot bedaren te brengen. Zij slaagde er eerst in toen het eten op tafel stond. Hij at voor drie en ging dan kalm zijn roes uitslapen.
Na een week was de laatste zorg over Alineke's toestand verdwenen; en op een ochtend kwam meneer zelf hen uitnoodigen om 't kind te komen zien en een glas op haar gezondheid te ledigen.
Op hun uiterst best gekleed, als voor een kermis, togen zij er been. Sies was heel in 't zwart met een rond hoedje; en Mietje had haar diamanten kruis en haar gouden oorbellen aan.
Zij werden langs de breede trap met rooden looper naar boven geleid en daar stond mevrouw in de open deur van Alineke's kamer en verzocht hen met een vriendelijken glimlach om binnen te komen.
Mietje haalde iets te voorschijn dat zij zorgvuldig verborgen had gehouden en trad er mee de kamer binnen. Sies volgde, zijn hoedje in de hand, angstvallig mijdend ergens tegen aan te stooten.
Daar lag Alineke in haar bed, wel nog zeer witjes en bleekjes tusschen de kanten gordijnen; maar de bruine oogjes reeds vol tinteling en herleving, en het mondje zoo vriendelijk glimlachend, zoo blijdeverrast haar oude vrienden weer te zien. Zij strekte haar ontvleesde, witte handje uit; zij zei: dag Mietje, dag Sies; hoe goat 't mee ulder? en toen Mietje, die niet spreken kon van emotie, haar maar dadelijk het geschenk: een korfje met prachtige, rijpe kersen, overhandigde, kregen Alineke's wangen een donzig-licht-blosje van vreugd en aandoening en keerde zij zich half in haar bedje om, als dank haar beide handen in de hunne leggend.
Zij bleven niet lang. Zij huiverden als 't ware voor hun tegenwoordigheid van rood-landelijk-sterkgezonde menschen in die bleeke ziekenkamer, waar nog fleschjes en doosjes medicijn en dergelijke op de nachttafel stonden. Sies zei dat ze nu maar veel moest eten en slapen om al gauw weer naar de schoone beesten op de boerderij te komen kijken; en Mietje beloofde met nog meer schoone kersen te zullen komen en ook met van die heerlijke donkeren krieken,
| |
| |
waar Alineke zooveel van hield en die nu bijna rijp waren.
Meneer, en ook mevrouw, vergezelden hen de trap af, naar beneden.
- Non goan we doar ne kier 'n heul fijn gloazeken op drijnken, iets da ge misschien van ulder leven nog nie gedronken 'n hèt, zei meneer.
Hij opende een deur, verzocht hen binnen te gaan en te zitten, haalde fijne, ronde glazen en een dikke flesch met vergulde kurk te voorschijn.
- Es da sampoande? vroeg Sies met glinsterende oogen.
- Joa 't, glimlachte meneer. Hè-je da al gedronken?
- Van mijn leven nog niet, bekende Sies, zijn stralende oogen op de flesch gevestigd.
Meneer ontkurkte, hield de knal half tegen.
- O, jongens toch! schrikte niettemin Mietje.
Hij schonk het schuimende vocht in de glazen.
- 't Es lijk melk! lachte Mietje.
- Ge 'n zoedt er geen boter van kirnen! proestlachte Sies.
- Op ulder gezondheid, zei meneer. En nogmaals dank; nog wel duizend en duuzend maal dank.
Zij klonken aan en dronken. Sies, die te gulzig was, verslikte onmiddellijk, moest hoesten en proesten.
- Ne meinsch zoe da moeten geweune zijn! lachte hij, vuurrood en stuiptrekkend.
Mietje vond het heerlijk, hemelsch.
- 't Es lijk suiker, zei ze.
Mevrouw was dadelijk weer opgestaan.
- 'k 'n Mag Alineke nie lang alleene loaten, verontschuldigde zij zich.
Zij begrepen dat. Zij drukten haar de hand en Mietje beloofde dat ze heel gauw weer met kersen en krieken zou aankomen.
- Drijnk ne keer uit, zei meneer, zoodra zijn vrouw weg was.
Sies liet het zich geen twee maal zeggen. Hij ledigde tot den bodem en stak zijn glas naar de flesch toe. Mietje had eenig bezwaar. ‘'k Zoe ik zat worden,’ vreesde zij. Maar zij liet zich toch ook overhalen en zei:
- Ne meinsch 'n zoe lijk gien goeste mier hen om te wirken as hij da gedronken hèt.
Meneer bood Sies een sigaar aan. Hij knipte 't puntje met zijn nagel af en stak ze verkeerd in den mond.
| |
| |
- Azeu niet, waarschuwde meneer. Ze zoe oaverechts afpellen.
Sies keerde de sigaar anders om en stak smakkend aan.
- Drijnk nog ne kier uit, zei meneer.
Maar Sies had geen haast. Er was nog genoeg in de flesch en hij had nu wel graag iets willen vragen, iets waarover hij met Mietje reeds gesproken had en waarop hij al een tijd te broeien zat. Hij keek naar Mietje, of het oogenblik gekomen was, maar Mietje wendde 't hoofd af, alsof ze zijn vraagblik niet verstond. Zij verstond het heel goed, maar was er eigenlijk tegen, oordeelde dat Sies daar maar liefst niet over spreken moest.
't Was naar aanleiding van dien steen, dien ze in de nieuwe kerk van Sint Maria's Houthem voor Alineke's genezing geofferd hadden. Had het met Alineke ongelukkig slecht moeten afloopen, zeer zeker zou Sies daar niet meer van gewaagd hebben; maar nu het Goddank goed was afgeloopen, vond hij, oordeelde hij, dat meneer dit voorschot eigenlijk wel terug mocht geven. Het had natuurlijk heel weinig te beteekenen; maar enfin die steen stond nu eenmaal op naam van Alineke en niet op hun naam, zoodat enfin.... Mietje was er tegen dat hij er over sprak, maar hij toch meende dat het zoo mocht afgehandeld worden; en eensklaps nam hij al zijn moed te zamen, terwijl meneer opnieuw de glazen volschonk en hij zei:
- Aangoande va die stien, meniere, hoe zoe'n we dat doen? Es da op rekeninge van iefer Aline of zoe-je liever hèn da we wij da.... enfin....
Verbaasd keek meneer op, de flesch even roerloos in de hand. Het drong niet dadelijk tot hem door, maar eensklaps begreep hij en zijn mond ging van verbazing open. Het duurde slechts een oogenblik; een glimlach zweefde even om zijn lippen en verdween; en met de meeste bereidwilligheid gaf hij het antwoord:
- Da es veur mij, natuurlijk, natuurlijk. Hoeveel es mijn schuld, Sies?
- Tuttuttut, es da nou de moeite weird! knorde Mietje, bijna boos.
- Toetoet.... toetoet.... drong meneer aan. Hoeveel es 't, Sies?
- Ha.... twie frann, meniere, en ne frann drijnkgeld veur de metser, antwoordde Sies, toch wel eenigszins gegeneerd.
- Ach! 'k 'n wee nie hoe da ge doar wil van klappen! bromde Mietje.
Meneer ging haastig in zijn portefeuille, haalde er een bankbriefje van vijftig frank uit.
| |
| |
- Kijk, Sies; de rest es veur ulder moeite. En ge zij wel bedankt, zille!
Maar Sies stoof op, bijna beleedigd.
- Ha nie nie, meniere, dà niet, zille! W'hèn da gedoan uit liefde veur Alineke. We'n willen geene cens meer of dat ons toekomt.
- Woarom niet, Sies? G'hèt al die moeite gedoan, drong meneer aan.
- O, nie nien, meniere, o, nien nien! riepen zij nu alle twee. En meneer moest het briefje terugnemen en drie gepaste franken in de plaats geven. Toen waren zij tevreden.
- Drijnk nog ne keer uit, zei meneer.
Zij dronken leeg en stonden op. Meneer begeleidde hen naar buiten. De avond daalde, met weelde van goud over de mooie velden. Er hing iets van geluk en vrede in den schoonen hemel. De zwaluwen vlogen zingend om de torens van 't Kasteelken elkander in steeds herhaalde kringen na; en Sies en Mietje, nog eens omkijkend, slaakten eensklaps een kreet van verrassing: Dáár,.... daarboven, achter een der ramen, stond naast mevrouw Alineke,.... Alineke gansch in het wit, met een witten mantel en de bruine lokken los over de schouders hen liefelijk-glimlachend, met haar beide handjes na te wuiven.
- Ach Hiere toch! riep Mietje, tot de tranen ontroerd. En zij wuifde tegen, met haar roode, dikke handen; en ook Sies wuifde, blakend-rood, met zijn zwart hoedje heen en weer.
- Loat ze toch veurzichtig zijn, zeiden zij tot meneer, die hen tot aan het hek vergezelde.
Meneer glimlachte verteederd, maar gaf toch een teeken van berisping; en Alineke verdween, na een laatsten groet, met haar moeder, van achter het raam.
- Ach Hiere toch! Ach Hiere toch! zuchtte Mietje. En met bevende hand haalde zij haar zakdoek uit om haar tranen af te vegen....
Cijriel Buijsse.
|
|