| |
| |
| |
Horatius Zangen vertaald door Jaap van Gelderen
Tweede Bundel (Vervolg)
XI Lentenacht.
Aan Quinctius Hirpinus.
Hirpinus, houd op! Wàt wel voor roverij
wat de Scyth wil beginnen -
't leve' is met weinig tevree.
Zie achter u om! vliedend verglijen daar
jeugd en zijn zijig haar,
jeugd en zijn strelige pracht; -
maar de jaren verschralen
bij 't grauwen van 't haar, -
moeizaam komt slaap in de nacht.
| |
| |
Niet immer blijft Dit! Eender niet immer gloeit
lente' in zijn glimmerbloei,
niet zo rosglanzig tanen; -
buiten zijn spanwijdte valt!
Hoe rijst die plataan! Zie hoe die den zich rekt!
Drink, en uw lenden strek
languit zo 't valt, aan hun stam....
Laat ons drinke' onder blâren,
Waarom niet Nú, nu het kan?
Want Bacchus verstrooi', Bacchus verjage de
Zie, hoe hij bruisende brouwt
loop jongens, - wie is het gauwst?
| |
| |
En, jongen, loop gauw! Lok uit haar holletje
Zeg, dat ze komt met haar lier,
laat ze snellen naar hier, en -
vlot naar spartaanse manier.
| |
| |
| |
XII De zoete zang.
Aan Maecenas.
Wat wilt ge, dat ik zingen zal
Van wilde spaanse krijg? -
Van schrikkelike Hannibal? -
Verlang niet, dat de weke val
Van mijner luite lied zich nijg'
Aan roder branding rosse gloed,
Aan 't schuim van Siciliaanse vloed
gepurperd van Carthago's bloed.
Vraag niet aan haar van de Lapieth
en van Centaurenwaanzin niet,
in wijn gestookt, en niet hoe stiet
omlaag, toen voor hun nadering
Saturnus' veste's flonkering
Al schokkend in zijn hengen hing.
Door u, Maecenas, zij 't veeleer
in uw historieboeken meer
te melden ons van Ceasar's eer
in statig rijmeloos bericht,
en van zijn strijd, en hoe de staat
der koon'gen, eens zo brallend, gaat
gevoerd aan leidsels langs de straat.
Mij gunt de Muze 't éne lied
't lied van de zoete zang,
die haar, die 't uwe' en u gebiedt,
Licymnia, ter kele' uit vliet,
't lied van de tintel-lichte zang
die flonkert in haar ogengloed,
en van de trouw van haar gemoed
die liefde' om liefde u vergoedt.
| |
| |
Van haar, die 't welstaat, de cadans
maar even gracielik de lans
te voeren weet bij wisselkans
van geest en schelmse jokkernij,
of speels zich bij Diana's feest
te mengle' in Rome's maagdenreest
in strengeling van arm en leest.
En gij, - gaaft gij ook maar éen haar
voor àl de schatte' in pand
eens door Achaemenes vergaard,
of was 't u al de rijkdom waard
van 't vetste deel van 't phrygies land, -
voor éen haar van Licymnia
al wat aan kost'likheden sta
in oosterse paleizen, - ja?
Voor éen haar, - als haar hals zich wringt
Aan 't gloeien van uw mond, -
Of met een stuursheid ze' u ontving
die vraagt slechts dat ge ze bedwingt,
ontzeggend wat ge nemen kondt, -
en liever gunde' aan eisersmacht
dan dat ze' u op uw vragen bracht
wat vaak ze 't eerst te stelen tracht?
| |
| |
| |
XIII Op de rand.
die 't eerste je pootte' op een ongeluksdag
en die niet het schennige handwerk ontzag,
en ramp van de naneef te kweken,
en 't dorp tot een schandeteken -
geloven ook, dat hij zijn vader verhing,
zijn bloedeigen vader; - die heeft met de kling,
en altaar en slaapstee en boedel
met spatten van bloed bezoedeld.
geweten en misdaad maar uitbroeden kan,
't was alles het daaglikse werk van die man,
dat je' eenmaal je schuldloze meester
op 't hoofd viel, - mislukte heester!
de mens wat de mens in die stonde dreigt.
De zeeman, bij Bosporus' naam alleen krijgt
verborgen vernielende machten,
die, naamloos, hem elders wachten.
| |
| |
- hun schielik-arglistige vlucht! - de soldaat:
en bevend om kerker en ketenen haat
en onverhoeds grijpt, ten vervaltijd,
de dood ze weg - nu en altijd.
genaderd te schouwen 't, waar Aeacus troont
in 't rijk, waar Proserpina heersende woont,
van hen die de goden verguizen
de schimmen der vromen huizen.
onttrilt er haar klacht om de meiskens van 't land
haars levens, en goud-rein slaat, voller van trant,
uw lied van der ballingschap wee en
des krijgs wee en 't wee der zeeën.
in heilig ontzag voor dier beiden zang
eerbiediglik luist'ren; maar schouder aan wang
't bezielende lied van verdreven
tirannen en krijgsmansleven.
| |
| |
verstomd, 't honderdkoppige beest stil vergat
zijn roetzwarte oren te spitsen, en dat
de krink'lende slangen bedaren
in der Eumeniden haren, -
zo zoete muziek zijn ellende vergeet
Prometheus, ja Tantalus zelf niet meer weet
het uit en het af om te jagen
de leeuw, en de los te plagen.
|
|