| |
| |
| |
[Eerste deel]
| |
Doden met verlof.
Een roman door Ed. Coenraads.
‘Deze allen zijn in geloof gestorven, de beloften niet gekregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en begroet, en beleden dat zij waren gasten en vreemdelingen op de aarde; want zij die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een Vaderland zoeken. En indien zij gedacht hadden aan dat van hetwelk zij waren uitgegaan, zij zouden gelegenheid gehad hebben om weder te keeren. Maar nu waren zij begeerig naar een beter, dat is naar een hemelsch. Daarom schaamt zlch God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij heeft hun eene stad bereid.’
Hebr. 11 Vs. 13-17.
| |
Eerste hoofdstuk.
Bij maansverduisteringen verkoolt voor onze ogen een hoek van den zilveren lichtschijf geheel en al, - zó de zwarte schaduwplek door de oude waringin geweldig geworpen op het blinkende zonneplein vóór het Indiese hotel.
Tegen vieren in den namiddag: nabloei nog van de daghitte. Rechts lagen de lange vervelende hotel-galerijen nog in strakke, stille smoor; de overkant genoot al de mildheid van de waringinboom die strekte als een wezen met honderd sterke armen zijn takken naar alle zijden. Zijn schaduw zoog nu ook langs het midden, daar waar enkele Javaanse bedienden in helwit pak roerloos en zonder gesprek hurkten bij den hoofd-ingang.
Dit was nu het grootste hotel, - overdacht Lankhout. 't Grootste van Indië. 't Mooiste van heel Azië, zeien ze wel eens. Maar dat beweerden ze van alles in Batavia. Het orkest was het mooiste van heel Azië, de soos was de gezelligste, en zo ging 't maar door. En haast niemand ging ooit Engels-Indië eens kijken en Japan kenden
| |
| |
ze ook niet. Kletskoek! Zou hij hier blijven wonen? Al twee jaar woonde hij in dit hotel; veel te lang. Zo tegen vieren, vijven werd 't wel leuk: straks kwamen de auto's en de rijtuigjes.... in de middengalerij begon dan het strijkje.... dat alles zou hij niet hebben op Tanah Abang. Toch was 't een fijn huis daar, een echt oud Tanah Abang-huis met van die dikke koele muren. Maar die vuile Arabier was er te wijs mee. Twee honderd in de maand, - waarachtig 'n vijfde van zijn salaris. Nou ja, zo'n orang Arab deed er wel wat af. Boleh tawar. De eigen spullen zouden er mooi in uitkomen: de lappen die hij uit Bali had meegebracht, de krissen en de kollektie pijlen....
‘Djongos!’
Twee kamers verder, op dezelfde voorgalerij waar Lankhout in zijn krossi malas zat, riep een dorre mannestem om de bediende. Lankhout keek even in die richting: hetzelfde ontevreden gezicht dat deze postambtenaar elke dag meedroeg. Wat laat kwam die knul altijd uit zijn nest. Nu moest hij nog mandiën. Nee, liever wat vroeger hoor. Zodat je tegen vieren in je zijden pyama gewassen-en-wel en met de koelte van het bad nog om je leden, in je lange stoel zat tee te drinken. Dan kwam het blootvoetige jochie met de avondkrant langs. En zo, al lezend, en zachtjes tee slurpend, liet je de eerste avondkoelte over je komen, de waringin dompelde je dieper en dieper in zijn schaduw.... dankbaar als een kind zat je dat af te wachten. Dan brak het uur van af- en aanrijden aan: soms zaten er vrienden in de auto's, je sprak dan nog eens iemand. Marti! - schoot ineens hem te binnen. Die zou immers vandaag komen? Vandaag? Ja, zeker, Donderdag. Marti zou komen. Wel leuk.
Vreemde baas. Toch een waar je mee praten kon, niet zo'n vervelende, taaie ezel. Marti.... over vier dagen zou hij weg zijn, naar Europa, zag je hem nooit weer. Of pas na jaren. Eigenaardige vent; allemaal raar volk, die journalisten. Ze werden hier allemaal ploerten of ze gingen voor Multatuli spelen. Dat laatst was een ziekte.
‘Djongos!’
Ja gil maar toe, de bediening was hier net als overal in Indië. In 't grootste hotel en in de kleinste passanggrahan. Djongos tida ada. Maak je daar maar boos over. Je zit zelf ook niet altijd achter je loketje, dorre kerel.
‘Naar wij vernemen, zal de heer Heinr. C. Marti, de ontslagen tweede redakteur van de Semrang Expres, die tijdens het bekende
| |
| |
conflict aan de drukkerij van dit blad herhaaldelijk van zich deed spreken, per S. s. “Insulinde” den 10en dezer repatriëeren.’
Echt, zo'n berichtje vindt je alleen in Indiese kranten. De gluipers! Staat er alleen in om dat woordje ontslagen nog eens eruit te kunnen slingeren. Tuig toch! Tuig-van-de-riggel, - zouden ze in Amsterdam zeggen.
Even keek Lankhout op van de krant, het voorplein over, naar den weg. Een inlander doorzakkend in de kniëen, sleepte zijn warong voort met lichtverende tred; zijn benen leken takken, die doorzwiepen in de wind. Daarachter met langzame pas, heup-wiegelend, twee jonge Soendanese vrouwen in rose baadjes die foeilelik kleurden bij haar bruine huidskleur. De weg strekte en strakte zich in de avondzon, wachtend tot straks de stoomtram of een auto hem weer zou poederen in stofgrijze vuile nevels. Midden in de stad; en toch dit landelike, haast geluidloze. Enkel, langgerekt, even door de strakheid heen: ‘Koeweekoewéééé!’ de klaagroep van het mannetje dat met koekjes vent. Dan is het weer stil en ligt de wereld roerloos-fel onder de blauwe koepeling. Als een ontzaglik monument door godshand gebouwd, staat de waringin op het gele hotelplein. Het is geen levend wezen meer, dat zucht of trots schudt de kruin, dat blad of bloem strooit om zich heen. Overstoft, versteend, ongenaakbaar: een tempel.
Bruin blootvoetig kranten-jonkje steekt langzaam het plein over, hij komt in de schaduw van de waringinboom. Nu loopt hij er nog in, en nog.... de schaduw van de boom is een eigen plein in het plein, zo groot, zó groot. Rechtop loopt de knaap, pienter het fluweelen mutsje boven het bruine gezicht. Zacht floddert dun baadje en wit kniebroekje bij elke stap om het tere lijf.
Een bruut geluid, autogeloei, stompt tegen de fijne zonnestilte. Met een lompe zwaai valt de wagen grijs de hoek van de weg om, het plein op. Verschrikt veert de krantenjongen twee stappen op zij en langzaam, zonder de wagen na te kijken, vervolgt hij zijn stille weg naar een volgend hotel.
Lankhout onverschilligde nog even langs de advertenties: Vendukantoor, ice cream soda, koentjibier, boomklerk gevraagd. Tjap Nonna.... Dan glimlachend keek hij nog even naar het stekelige bericht tegen Marti, die heftige eerlike jongen.
‘De ontslagen twede redakteur van de Semrang Expres’, herhaalde hij. Dat was meteen iets voor de boot. De passagiers van de
| |
| |
‘Insulinde’ wisten dan meteen wat voor vlees ze in de kuip hadden. De meesten liet het misschien koud, omdat het tussen krantenlui hier altijd perang besar is. Jawel, jawel, maar er blijft toch altijd wel iets van hangen. Calomniez, calomniez toujours....
‘Hallo!’
‘Zo ben jij het? Dat klopt dan toch. Ik wist niet precies meer wat wij afgesproken hadden.’
‘Djongos!’
‘Saja toean.’
‘Kassi kerossi malas. Ga zo lang maar even dáár zitten. Heb je de krant al gezien? Ze hebben weer wat voor je klaargestoomd.’
‘O ja? Laat eens kijken.’
Lankhout schonk zelf tee in, terwijl Marti vlug de krantenpagina omknetterde en het venijn trachtte te vinden.
‘Heerlike vuiligheid,’ lachte hij.
‘Je hoeft je er niets meer van aan te trekken. Overmorgen komt de boot en jij lacht ze allemaal uit. Mij ook.’
‘Jou? Hoe dat zo?’
‘Dat ik hier blijven moet. 'k Zou best mee willen naar Europa.’
‘Je bent er toch pas geweest?’
‘Nou ja.’
Lankhout zweeg even, Marti bladerde langzaam de krant door. Dan bracht met traag en stil beweeg de djongos de lange luie rietstoel; Marti ging erin liggen, liet zich tee inschenken, maakte het zich gemakkelik.
‘Je mist hier zo veel hè?’
Met half-toegeknepen ogen om zich een onverschillig uiterlik te geven, tuurde Lankhout het blakerende plein over, naar de weg waar de stoomtram naar Meester voorbijslierde.
‘Natuur en zo. De fijnere Westerse tinten. Maar dat niet alleen. Vooral.... vooral kontakt.’
Marti's jongensgezicht onder de donkerblonde krullekop verstroefde zich tot ernst.
‘De ouwe geschiedenis,’ zei hij zachtjes.
‘Mm?’
‘Nou, net waar we 't gisteren over hadden. Jullie pakt 't verkeerd an. Ik zelf ook, 'k heb het hier ook verkeerd aan gepakt.’
‘Ach,’ wrevelde Lankhout, ‘nonsens; verdomde nonsens. Wat begin je met een volk dat voor meer dan negen tiende analfabeet is.’
| |
| |
‘Praten tegen het éne tiende dat overschiet. En misschien snappen de anderen er ook wel wat van. Werken, anpakken, propaganda maken. Niet filosoferen. En ook niet zo als de Wit: ‘met Boedi Oetomo en zulke lui konkelen en knoeien.’
‘Beste man: het kàn niet, geloof me nu toch, het is je reinste onzin. En voor zover er met ontwikkeling en met preken wat te doen valt, probéren we het toch ook!’
‘Ja nu! Eindelik! Omdat de extremisten jullie het voorbeeld hebben gegeven, en jullie anders helemaal vergeten kopstukken zouden worden, dáárom doen jullie er tegenwoordig ook zo'n beetje aan.’
‘Je kunt niet meer doen. Anders wordt je hier in dit heerlike land eenvoudig eruit gegooid. Dat hebben we aan Nachenius gezien.’
Marti glimlachte ondeugend, keek zijn overbuurman licht-uit-dagend aan.
‘Jullie willen immers ook niet meer doen. Jullie vinden 't wel goed zo, hoor.’
Lankhout bleef stroef kijken, schudde van neen.
‘Ik niet.’
‘Nu, jij dan misschien niet. Maar je vrinden wel. De Wit en Kleefstra en Hoogendijk en Coppee, noem maar op wie je wilt. En laat ik vooral mijn geachte patroon niet vergeten, de grote ‘ook socialist’ in Semrang.
‘Ex-socialist.’
‘Ex-marxist noemt hij zich. Ja, ja!’
‘'t Is toch eenvoudig ploertig zo als de vent zich gehouden heeft Schandelik! Wat zei die eigenlik tegen je? Dat heb je me nog niet verteld.’
‘Heb je 't dan niet in “de Zon” gelezen?’
‘Nee, ik sla dat ding wel eens over.’
Marti glimlachte bij het terugdenken aan die laatste weken in Semrang, glimlachte zonder bitterheid. Opgeruimd, enkel ietwat schamper nu en dan, vertelde hij nog eens hoe het begonnen was met een eenvoudig verzoek om loonopslag van de inlandse typo's op de drukkerij.
De direkteur van de drukkerij had kortaf met neen geantwoord. Na twee dagen kwamen ze terug, te zamen met Sosperto de leider van de S.I. De direkteur had geweigerd hen te ontvangen en de staking brak uit.
| |
| |
‘Niet één onderkruiper, zeg Lankhout. Niet één! Is dàt niet kranig?’
Marti's jongensstem sloeg hoog op.
‘En dat voor luitjes die nog nooit van z'n leven hadden gestaakt. Die 't niet gedurfd zouden hebben vroeger.’
Hij vertelde verder. Schovel de hoofdredakteur foeterde op het redaktiebureau tegen de stakers. Hij lei dan de handen over zijn zelfgenoegzame dikke buik en zat te schoolmeesteren. De direkteur had groot gelijk: de S.I. was immers geen vakvereniging, enkel een troep inlanders die erop uit waren iedere Europeaan een hak te zetten. Sosperto was een stommeling en een marionet van Nachenius en Nachenius was weer een marionet van.... ja, Lankhout moest eens raden van wie?
Deze haalde lachend de schouders op, keek Marti in de open blauwe ogen.
‘Van Lenin! Ja waarachtig, de vent heeft het gezegd!’
Marti sloeg zich op de kniëen van het lachen. Verhaalde dan hoe hij de onzin niet langer had kunnen aanhoren en Schovel herinnerd had aan zijn ouwe plunje, aan zijn Europese pakean, aan meetings en partijfrazes in Holland. Toen was Schovel woest geworden, had met de vuist op tafel geslagen en gezegd, dat er morgen in de krant een artikel zou verschijnen tegen de S.I., tegen de direkte aktie, tegen onverantwoordelike leiders en ander rapaille; een artikel waar de vonken afvlogen. Marti had rustig geantwoord, dat de krant morgen nog wel niet gedrukt zou worden, maar dat, als 't wel zo was, Schovel dat moois dan maar schrijven moest. Die had toen gevraagd, hoe Marti dan wel dacht te schrijven in deze dagen.
‘In het gunstigste geval, zwijg ik over de hele vuiligheid en vertaal Leuter-telegrammen en schrijf Allerlei, Onder de Streep en Gemengde Berichten.’
Met dat antwoord was Schovel naar de direkteur van de drukkerij gelopen, die geen vijf minuten later schuimbekkend van witte woede het redaktiebureau kwam binnen stuiven en dadelik begon te schelden van aap, vlegel en vlerk.
Lankhout keek zijn overbuurman olik-nieuwsgierig aan:
‘Allemachtig! En wat dee jij? Scholdt je terug?’
‘Welnee ik scheld niet. Ik gaf hem rechts en links een stevige draai om zijn oren, net als een klein kind.’
Marti lachte bij de herinnering aan de scène. Zag weer voor zich
| |
| |
het getemperd-verlichte redaktiebureau, zijn schrijftafel met de krullenrommel der krantenknipsels, het zelfvoldane gezicht van Schovel tegenover hem, dag-in, dag-uit.
‘Ik ben blij dat ik eraf ben. Bah! Wat een zoodje.’
‘Tja,’ wijsgeerde Lankhout, ‘net als overal....’
‘Ach nee,’ viel Marti wat heftiger in, ‘zeg dat toch niet! 't Is niet net als overal. Zoveel ploertigheid en vooral in dàt vak,.... daarvoor moet je toch in Indië wezen.’
Lankhout haalde de schouders op. Traagjes turend naar de warong op 't hoekje van de weg, waar een dun-blauwe rookstreep uit opkrinkelde, voelde hij zich tien jaren ouder en wijzer dan deze leuke, pittige jongen. Straks als Marti zich weer eens gestoten had aan de harde muren en muurtjes in Europa, dan zou hij wel gaan inzien, dat....
‘Kan ik wat voor je doen in Europa?’ hoorde hij opeens Marti's opgewekte stem vragen. ‘Heb je ouders of familie of zo in Holland?’
‘Enkel een broer in den Haag. Ga er maar eens heen, het is een geschikte vent en je kunt misschien wat aan hem hebben bij pasformaliteiten en zo.’
‘Ik moet denkelik een maand in Holland blijven, vóór ik naar Zwitserland kan. En dan via Duitsland. Via de Entente gaat helemaal niet.’
‘Wie zegt dat?’
‘De Zwitserse konsul hier. Ik kan toch soms zo bar naar huis verlangen. Dat wil zeggen naar de beweging in Europa, zie je. God, alles is nu zó veel verder dan vroeger. Elke dag kan de revolutie uitbreken.’
‘De wereldrevolutie?’ Lankhout trok weifelend de wenkbrauwen hoog op, keek Marti aan; er tintelde iets van spot in zijn ooghoeken.
‘Ja waarachtig, zeker!’ sloeg deze door. ‘Denk maar eens aan Oost-Europa! Daar gaat een kracht van uit, ongelóóflik. O, als ik daar eens bij kon zijn....’
‘Mm. Hoe stel jij je dat dan voor?’
Marti keek hem aan, zag de rustig-gevoelige trekken in het gebruinde gezicht boven het wit-katoenen pak. Meer dan anders viel hem ook het vermoeide, het niet meer wensende op van de veertigjarige man, die daar ineengezakt op de krossi malas lag, loom omroerend zijn tee.
‘Kerel, ik snap jou soms niet,’ zei hij verwonderd. ‘Ik snap niet,
| |
| |
dat jij nog róód bent. Voel je dan niets van de geweldige kracht, van 't élan dat er in de beweging zit?’
‘Jawel, jawel, vooral in Europa. Hier niet. Maar toch zie ik daar nog geen wereldrevolutie eruit groeien.’
‘Dat zul je zien,’ stelligde Marti slaand met de vlakke hand op tafel. ‘Vóór we een jaar verder zijn zul je 't zien. Jullie hebt het van Rusland ook nooit willen geloven en van Hongarijë. Van geen één land. En toch is het gebeurd!’
Zijn ogen straalden; het bloed was opgelopen naar zijn wangen. Vlug streek hij met zijn hand door de donkerblonde krullekop, wenkte dan de bediende die uit de schaduw van de waringin opdoemde.
‘Minta tè lagi.’
Zacht op de blote tenen scharrelde de bediende met het teeblad. Een blauwe sjerp gebonden om het middel werd zichtbaar door het openhangende witte djongos-jasje, telkens als hij zich bewoog. Lankhout vroeg den bediende dood-ernstig hoe het wel met de kelner-organisatie stond.
‘Tida tao toean,’ klonk het vlak en onderdanig.
‘Flauwe mop,’ glimlachte Marti. ‘En toch hoeft het geen half jaar te duren, of er is er één. We leven zo ràzend gauw op 't ogenblik! Wat vroeger onmogelik leek, schiet nu ineens uit de grond.’
Een auto met een lachende, chique-geklede Europese vrouw schoof voorbij, hield voor de hoofd-ingang stil.
‘Njonja van Lansberghe.’
‘Is dat de vrouw van de levensverzekeringmaatschappij?’
‘Ja. Tachtig duizend gulden.’
‘Hè schei uit, verdomme. Wat ben jij aan 't verindiesen. Wat kan 't mij schelen hoeveel die patjakkers verdienen.’
Lankhout grijnsde.
‘Wees gerust, beste jongen. Ik verindies heus niet. 'k Zei het alleen om jou te pesten.’
‘Zullen we niet eens gaan eten?’
‘Waar? Wat voor plannen hadt je?’
‘Ik? Absoluut geen vaste plannen. Van Praag is nog altijd op dienstreis, ik mag die paar dagen nog in zijn huis wonen. Maar eten doe ik daar haast nooit.’
‘Blijf van avond hier bij mij in 't hotel eten. Makan besar.’
‘Uitstekend.’
| |
| |
Buiten werd het val-avend. Zwaarder en massiever leek de waringin, het monument dat opsomberde door de schemersfeer. In de verte van uit een naburige kampong, klonken gedempte ritmiese geluiden van een inlands instrument: toenge-toeng, toenge-toeng.
Het was niet te onderscheiden welk instrument het precies was. Toenge-toeng. De warong op het hoekje van de weg had een arm lichtje opgestoken, dat soms even een bewegende bruine hand of een bruin gezicht bescheen van het winkeliertje, dat in de weer was met hurkende klantjes.
Een klein brok was van de egale hemel zichtbaar. Een laat rood gloeide er in na, door de snel-invallende deemstering heen. Daar zetten de zware krekelstemmen en de andere verborgen insekten hun angstige tropiese melodie in. Een hoog doordringend snirpen voerde de boventoon, daartusschen door: bas-geluiden als van angstig-krassende raven in 't donker. Ze kolderden heimelik op onder het zwarte scherm van de oude waringin vandaan, onafgebroken-dóór kermde sterk het insektengeluid, aldóór; als machines in een fabriek met nachtarbeid.
Lankhout en Marti bleven in het donker zitten van de hotelgalerij: twee witte vlekken in de dieper gevallen schemering. Zij wilden het licht niet opsteken, omdat ze zagen hoe voor de naburige hotelkamers de muskieten rondom de lamp vlogen en zij bang waren dat die ook om hun licht zouden drenzen, zodra het opsprankte. Een kleine Soendanezen-gestalte schimde ruchteloos onder de waringin: een koorknaap onder de schemer van geweldige kerkgewelven. Zij tuurden er beide naar, stil, zonder het elkander te zeggen, ieder weg in eigen gedachten. De kleine witte schim werd onzichtbaar; verdween.
In de verte het droef-vermoeide geluid van Indiese instrumenten in de naburige kampong. Nu klonken enkele levender tonen tot de hotelgalerij door; daarna weer niets: stilte, waarin sterker nog het zware insektenkoor opdrong.
Dan kwam in doffe ritmiek, zacht uit de verte weer het tromgeluid opzetten, er tegen aan hoog-opslierend als een vrouwestem, zong een jongen eentonige frazes van een lied; nog andere instrumenten waren door de duistere afstand heen te raden: wellicht een rebab. In stage doffe bonzing was nu enkel weer de schellenloze tambourijn te horen, droef en dof als achter een donkere muur vandaan.
‘Ah - ha - ha....’ wentelde dan de zachte jongensstem weer
| |
| |
opwaarts als in klacht; zette langzaam uit, kromp dan weer saam, tot enkel de zachte tambourijn weer stompte tegen de tropiese avend.
Autolampen scheurden ruw een lichte baan rondom de waringin, met hun schel-witte schijn. Dan kwam de wagen zwaar toetend het plein opwaggelen, in bedaarde vering. Vlak daarachter klein paardegetrappel en - haast onzichtbaar in de dikke schemer - één dier open ouderwetse tentwagens die men in Batavia ebro's noemt.
‘'t Wordt druk van avend,’ zei Marti.
‘Crême de la crême,’ gaapte Lankhout; ‘zullen we eens opstappen?’
De grote eetzaal had zich gevuld met lichtgeklede vrouwen en mannen. Onder fel licht zaten zij aan de blankgedekte tafeltjes, waaraan eenvormige stoelen van zwaar teakhout aangeschoven stonden. Zwoele wind van elektriese waaiers zweefde over de zaal, inlandse bedienden in witte kledij met blauwe randen en mouwomslagen slopen er rond op blote voeten, droegen langzaam grote schotels af en aan; hun bruine gezichten hadden het passieve, uitdrukkingsloze van dit Oosterse ras, alleen donker-smekend de ogen. Was er in het bedieningswerk een pauze, dan stonden zij roerloos in een hoek van de zaal te wachten op de wenk van de dinerende Europeaan om dan weer onhoorbaar nader te treden. Anderen slopen tersluiks de zaal uit, hurkten buiten in een donkere galerijhoek waar zij drie of vier anderen vonden, met wie zij gesmoord lachten, smoesden, strootjes rookten, - tot er één die wèl op zijn post was gebleven, door heimelik slangengeluid, gesist om het hoekje van de lichte zaal naar het galerijduister, hen terugriep. Dan kwamen ze terug in de blinkende schijnwereld, met korrekte, strakbruine gezichten, onderdanig smekende ogen.
De Europese gasten aan de kleine tafels waren allen in wit-katoenen kleedij of in roomkleurige zijden jasjes. Zij wisten zich nu en dan met de zakdoek het warme voorhoofd en veegden langs het ietwat misnoegd gezicht. De vrouwen leken nog bleker onder het hoge witte zaallicht dan het tropenklimaat haar had gekleurd. Als zij achter hun staag wuivende waaiers lachten, hadden hun trekken vaak iets scherps en vermoeids. Al deze mensen waren hierheen gekomen om geld te verdienen, slechts enkele Indo-Europese typen onder hen voelden zich geheel één met het land; die enkelen hadden
| |
| |
rust in de donkere ogen. De echte blanda's keken ontevreden, begerig om zich heen, men zag hun het ongeduld en de onbevredigdheid aan, - een ongeduld, dat hun verstand dan weer onderdrukte, omdat zij zich anders warm zouden maken, en omdat warmte, lichaamshitte, nieuw uiterlik en innerlik misnoegen bij hen zou oproepen. Zo, onbewust zoekend naar evenwicht, lachten zij hun schadelike en bittere lach, spotten met de vrouwen en zochten genot in de fijne spijzen en koele dranken die Europa hun altoos had geweigerd.
Na een paar uur tafelen met extra wijnen en likeuren, stonden Lankhout en Marti op.
‘Ik heb geen zin om het laat te maken,’ zei hij.
‘Best,’ antwoordde Lankhout. ‘Dat is het beroerde, wanneer je met Reule ergens gaat eten. Hij maakt er altijd een makan besar van, en wil dan niet naar huis. En ik voel mij 's morgens op bureau nu eenmaal beroerd, als ik tot twee uur 's nachts heb zitten zuipen.’
‘Doet die nu nog iets in de beweging?’
‘Nee, - nog minder dan ik eigenlik.’
‘Dat is een bar klein beetje.’ Marti gaf zijn vrind een hartelike klap op de schouder en lachte.
Maar Lankhout lachte niet terug. Wat vertederd door de wijn en de tzigane-muziek, voelde hij weer de melankolie van het ouderworden, van het verlies der jonge illusies, schoof hij weer alle schuld op Indië, dat hem had afgesneden van het Europese, bruisende kultuurleven, vroeg hij zich af, waarom hij niet de weg ging die jongere mensen, als Marti de ware noemden: opstandigheid, felheid tegen heel deze vuile koloniale traankokerij, en sama rata met de ontwakenden onder de bruine mensen, met hen die ook hier wilden wakker schudden de millioenen en millioenen.... ach nee, het kon niet, het was dwaasheid. Dit ras was immers zo dom, zo onrijp. Hij kende land en volk toch immers veel langer en veel beter.
Hartelik hadden hij en Marti op de hoek bij de Harmonie elkaar de hand tot afscheid gedrukt. Alleen slenterde hij terug naar het grote hotel, reeds hoorde hij de tzigane-muziek van het eetzaalstrijkje in de verte. Want alles stond open, wijde gaten in ieder huis tegen de warmte, de verstikkende warmte dag-in dag-uit, dag-in dag-uit. Wat speelden ze nu nog zo laat, - een tango? Wat kon 't hem ook schelen hij zou naar bed gaan en proberen te slapen.
Hoe lang kende hij Indië al.... eerst zes jaren, toen 'n jaartje
| |
| |
verlof; dan vijf jaren en weer verlof, telkens dat verlof als een lafenis ertussen. En nu was hij pas terug van dat verlof. Elf jaren lang in de tropen, elf tropenjaren onder de koperen ploert, zo als de planters zeiden. En Marti? Als orang baroe en daarbij nauweliks Hollands kennend, had hij Marti zien uitkomen: een vlugge jonge Zwitser; één jaar was Marti bij Harrisons en Crossfield geweest, toen kreeg hij het dubbele bij die krant als twede redakteur. Hij schreef Hollands als een geboren Hollander, - knap hoor. Vlugge boy toch. Twee jaar aan de krant.... dus drie jaren in 't geheel.. En dan al zo'n wijsheid verkopen over Indië. Marti moest zijn eerste pikol rijst nog opeten, haha! Toch, toch.... waren er dingen die dat joch wel scherp gezien had, zeker wel. En 'n goeie sobat; jammer, doodjammer, dat die nu ook al weer wegging. Je hieldt zo weinig lui over, waar je wat aan had. Reule.... zakte meer en meer af.
Marti logeerde in het huis van Van der Stappen. Te zamen met een jonge verifikateur had deze een heel huis gehuurd en ingericht, toen hem het hotel- en paviljoenleven begon te vervelen. Drie inlandse bedienden zorgden voor het tweetal en een oude toekang kebon scharrelde er iedere dag langzaam rond met de vervelende witte plantenpotten, die iedere tuin van een Europeaan in Indië plegen te sieren.
Van der Stappen was op dienstreis naar Sumatra en de verifikateur was een stille, goedige jongen -, en toch kon Marti hem niet lijden. Hij ontweek het mannetje zoveel mogelik, hield zelfs het geregeld met hem eten de laatste dagen niet meer vol.
Toen Marti tuis kwam, was er niemand meer op. Hij had al de eerste dag gezegd, dat de bedienden nooit op hem behoefden te wachten des avends; en van Slooten ging altijd stipt om tien uur naar bed.
Bij het uitkleeden, glimlachte Marti. Die van Slooten, die saaie verifikateur.... zou die nu ook ‘di belakan’ een liefje hebben, net als van der Stappen? Het was haast niet te geloven; zou hij 't hem eens vragen? Och nee waarom.... wacht, hij kon het Kaïdja wel eens vragen. Zou zij weer bij hem komen van avend....
Tok tok, - hoorde hij zachtjes op de tussendeur.
‘Toean....’ fluisterde een vrouwenstem door het sleutelgat. ‘Toean, minta boeka.’
‘Saja,’ fluisterde hij verheugd, deed snel de deur open en sloot het kleine Soendanese poppetje in de armen.
| |
| |
‘Toean tida pagi,’ verweet zij hem aan zijn oor. ‘Toean soeda loepa Kaïdja?’
‘Tida,’ verdedigde hij zich lachend. ‘Tida bissa.’
Zij maande hem stil te zijn en samen legden zij zich op het vlakke dekenloze bed, nadat Kaïdja het licht had gedoofd en behoedzaam de klamboe had dichtgeschoven en geplooid, om toch vooral de muskieten te weren.
De lichte geur naar klapperolie, die haar eigen was, stond hem even tegen, dan vertederde hem de zachte meisjesachtige ronding van haar schouders en borsten. Haar lijf enkel door fijn katoenen doeken bedekt, drukte hij zacht tegen het zijne.
‘Kenapa tida kasi tao?’ vroeg zij even verwijtend. Hij lachte kort, antwoordde dat het nog niet zo laat was. Dan, met haar stem van stiekem schoolkind tegen vriendinnetjes, fluisterde en fnisterde zij hem toe, dat Saïd, de djongos van toean pan-Sloot gemerkt had dat zij iedere avend naar Marti toesloop. Hij had haar er mee geplaagd, ook waar de andere bedienden bij waren, en hij had van middag gezegd hij zou 't ‘toean Panderstap’ zeggen. Maar dat deed hij toch niet, dat wist zij wel. Zij had een mooie briefkaart van meneer van der Stappen gekregen, met een hart erop: dat was liefde. Zo mooi; als toean Marti hem zien wou, zou zij de kaart wel even halen. En in een hoekje van de kaart een groote meneer en een rijke vrouw, die elkaar kusten, net een vrouw uit Parijs.
‘Saperti njonja deri Paris?’ glimlachte Marti verwonderd. ‘Apa tao deri Paris, - kwee?’
O jawel, fluisterde zij gretig door: daar wist zij genoeg van. Daar had zij plaatjes van gezien in een krant. En toean Panderstap had er ook wel van verteld, ja zeker. Daar in Parijs woonden de chiqueste en rijkste vrouwen, die zoveel goud hadden als ze maar wilden en die waren mooi en reden in auto's. Zij zou het wel eens willen zien. En wat droegen ze er? Hoe gingen ze gekleed?
Marti zei dat hij het niet wist, maar dat morgen de boot van Priok ging en zij dan maar met hem mee moest gaan.
Neen, dat deed zij niet. Het was er koud in Holland, koud, en geen zon. Oude Ridjoe was er geweest en die zei dat niemand er heen moest gaan. Van kou en heimwee stierven Soendanezen er, en er waren geesten die niet graag zagen, dat Soendamensen zo ver weg gingen. Haar jongetje mocht ook niet naar negori blanda; het was niet goed, dat wist zij zeker. Maar Marti
| |
| |
moest vertellen, méér vertellen van de njonja deri Paris, ja?
Marti moest lachen om het domme kindergesnap dat voortging te fluisteren, te fluisteren zó zacht, dat hij het niet meer verstond, en in weke halfdroom ook afzag van luisteren naar al wat zij in het hortend ritme van haar Maleis uitfluisterde, onverpoosd.
En hij vroeg zich af - en sterker, triester vroeg hij het zich af, toen hij zijn hartstocht had gestild - waarom dit zo zijn moest, deze zwakke en onwaardige gemeenschap met een bruin kindvrouwtje, een gemeenschap met éne, die niets met hem gemeen had. Er woonde in iedere man een zwarte hond, die de kop op stak zodra hij de lucht kreeg van een vrouwdier, dat welgevormd was en jong. Pas als de donkere hond zich had uitgeraasd, kwam zacht-verwijtend de klare bezonnenheid terug, en vroeg: waarom, waarom toch? met opgetrokken droeve wenkbrauwogen.
Als je op de weg liep en je kwam een inlandse warong voorbij, lagen daar vaak mooie vruchten en het had onder de schaduw er van iets gezelligs; toch ging je er nooit naast de inlanders neerhurken. De lucht van doerian en andere scherpe geur dreef je er vandaan.
Bij een inlandse vrouw voelde je eigenlik hetzelfde, het instinktieve neen. Waarom werd het dan toch altijd weer ja; waarom was die zwarte hondenbruutheid niet uit te drijven, waarom....
Haar jongetje was nu in Soekaboemi, - luisterde toean?
Ja, ja, hij luisterde. In Soekaboemi had zij gezegd, zo, zo. En weer vervolgde hij de kronkelgangen van eigen gedachten, die zijn steeds scherper ontledingszin trachtte te ontwarren. Hij waande zich een ridder, die uittoog op de morele waarheid, één die zonder genade gericht hield over zichzelf, en besefte niet, dat ook dit maar een stemming was, gewekt door de lichte triestheid, die elk dier en elk beest eigen is na genoten gemeenschap.
Zij fluisterde door in de duisternis van de bedkamer. Zij fluisterde dringend, indringend, als voelde zij hoe Marti's gedachten wegtrokken van haar en haar wereld. Zij vertelde dat toean van der Stappen goed voor het jongetje zorgde; het was in een inrichting in Soekaboemi en toean moest er iedere maand veertig gulden voor betalen. Maar eerst was zij met van der Stappen naar toean-assistèn geweest, anders wou toean Panderstap er niet voor zorgen. En bij toean assistèn had zij moeten zeggen, dat zij het goed vond en moeten schrijven.
‘Tao toelis, kwee?’
| |
| |
Neen, zij kon niet schrijven, wel een kruis schrijven. En dat was net zo goed. Maar het jongetje zou later op school gaan en schrijven leren. Die toean besar, de assistent-resident had gevraagd, of zij afstand deed van het kind, en zij had gelachen, en gezegd: ‘Stenga-stenga,’ ieder de helft van het kind. En toen hadden alle toeans toch zó gelachen.
Zo had zij afstand gedaan en dat was goed. Nu werd het kind geen anak kampong, maar net een anak blanda.... Eens in het jaar mocht zij er heen om het te zien....
Marti had het laatste gedeelte van het verhaal scherper aangehoord. Hij wist dat het zo ging, vrinden van hem in Semrang hadden het immers ook zo gedaan.
Het heette de netste, de nobelste manier, als toch eenmaal het ongeluk gebeurd was en je een kind had bij een Javaanse vrouw.
De nette manier. De onnette manier was een Hollandse vloek, gevolgd door ‘loe bangsat’. Trap haar d'r uit en weer de kampong in. Dat was de oud-Hollandse manier die aan de bittertafel gepropageerd werd. ‘Als je de meid vooruit gezegd heb, dat je dat doen zult, is er niks gemeens in,’ had hij een ingenieur horen verklaren en verdedigen. De meesten waren hem bijgevallen, met ernstig hoofdknikken.
Maar van der Stappen had korrekter gedaan, nobel bijna. Korrekt, fatsoenlijk, nobel; Kaïdja had er vrede mee, begreep dat het zo beter was. Wat wil je meer?
Doch ze was.... ze was toch Moeder; de moeder van dat kleine bruine jongetje, daar ergens in Soekaboemi. Zacht snikte in hem op, wat hij voor zijn eigen moeder gevoelde, - en zij voor hem.
Kaïdja zweeg even. Nacht suisde rondom het huis. Zou hij het vragen, haar vragen of ze dan geen moedergevoel had, of zij niet.... Och, wat zou het baten. Hij zou natuurlik ten antwoord krijgen, dat zij èrg sakit hati gevoeld had. Maar zou dat waar zijn? Het was zo'n natuurlik, primitief gevoel, - waarom zou dit onwaar zijn? Maar hoe dan met haar grap voor de assistent-resident, aan wie zij lachend een soort van Salomonsrecht voorsloeg?
Zou hij er ooit achter komen, wat die vrouw voelde? En dit was nu één gebeurtenis, één zo'n simpel geval, waarin het meest gewone, primitieve, menselike wel heel en al zoek leek. Hoe moest 't dan wel zijn in die duizend andere gevallen, waarin die twee rassen elkander's onvolkomen woorden, niet elkaars geest verstonden?
| |
| |
‘Toean soeda tidoer?’
‘Belon.’
Dat vreemde zachte wezentje daar naast hem, niet groter dan een Europees meisje, dat stakkerdje, - wat ging er in haar om? Hartstocht kende zij, hartstocht zonder maat. Gratie was haar natuur. Liefde,.... hield zij van van der Stappen? Als het niet zo was, bedroog zij hem natuurlik met een rasgenoot van haar of met een geraffineerde Indo. Was het wèl zo, - dan wee haar. Vroeg of laat ging van der Stappen trouwen met een blanke vrouw of hij ging voor goed terug naar Holland. In beide gevallen maakte hij zich los van Kaïdja. Door geld, door dat laatste middel, dat stomme uiterste middel: door geld, zou hij zich van haar los maken.
O, wat was die kant van het Indiese leven toch ellendig, diepellendig. De zwakkere Europese kerels gingen onder; de sterkervoelenden werden afgemat in een voortdurende strijd tegen de zwarte hond binnen hen, die telkens weer jankte en blafte, net zo lang, net zo lang tot hem weer een stuk was voorgesmeten en hij weer genieten kon. De bittere nasmaak was van later zorg. Zo voltrok zich hier het leven van honderden en honderden jonge mannen.
Behalve in Soerabaja. Daar scharrelde de Europeaan met vrouwen van zijn eigen ras. Lachend vertelde men op alle sozen, dat er daar in Soerabaja veertig echtscheidingen in de maand werden uitgesproken. De man, die maar een tikje succes had, wachtte af, flirtte, en dat leidde tot een liaison. Uit die verhouding kwam dan een huwelik, uit dat huwelik een echtscheiding voort en misschien een paar kinderen. Wat deed het er toe? En de maalstroom van die kermis duurde voort, altijd voort. Nu eens langzamer kolkend, dan weer wilder, nog wilder. Hoe wilder het ging, hoe harder de mannen, de ‘echte mannen’ lachten.... En sommige vrouwen schaterden mee....
Het was stil. Wat was het stil. Een zachte regelmatige ademhaling naast hem: het bruine vrouwtje sliep, van hem gescheiden door de harde bed-rol: de goeleng. Het was diep donker, hij zag haar niet. Maar in zijn verbeelding zag hij haar slapen: op de rug, de bruine sarong enkel de romp omdekkend. De blote armen vaneen gespreid, de blote benen vaneen, als een mens die levend genageld is aan het kruis. Zo sliep de inlander: als een onnozel bruin kind aan het kruis.
Buiten door het open raam, waarvoor enkel luiken waren gegrendeld, hoorde hij kort de stem van een Soendanees die een ander goe- | |
| |
dendag zei. Dan zei hij nog iets, in de stilte van het nachtduister. Nooit hóorde je een stap in dit land van blootvoetigen. Er waren nu in dit late, donkere uur haast geen voorbijgangers. Van de enkelen, die er waren, hoorde niemand de stap; geluideloos beweeg in den nacht. Enkel als ze tot elkaar iets zeien, klonk een stem, licht door de koelte gedragen.
Land van heimelike lichte geluiden. Al het zware kwam uit het Westen. De machines, de snelpersen in de drukkerij van z'n krant, - nu niet meer zijn krant. De boot.... de boot ook kwam uit het koele verijzerde Westen: de boot, die hem zou halen, de boot naar Europa... Zou hij morgen komen,.... overmorgen...., nog later?
| |
Tweede hoofdstuk.
Nog tien dagen, - zei het scheepsvolk. O, het vooruitzicht eindelik verlost te zijn van die zee, die met zijn grote stem van eeuwig verwijt tegen hem opklonk; die golven, die als wilde, hongerige dieren telkens weer wilden opklimmen tegen de steile, hoge verschansingen van het schip. De zee maakte Marti wanhopig. Hij voelde zijn zielsverlatenheid, zijn reddeloosheid, zijn gevangenschap bij 't om zich schouwen op het dek. Tusschen Padang en Durban vooral. Omdat de Middellandse Zee onveilig gemaakt werd door torpedo's, koos de mailboot den oorlogsweg over Afrika, den eindelozen weg. Twee weken lang, tusschen Padang en Durban, had Marti geen land gezien, geen schip, geen vogel, geen vis. Een hopeloze melankolie snikte soms in hem op, als hij op het dek stond en rondom zich keek, half ziek van de zeereis, terwijl anderen van zijn leeftijd praatten en lachten.
Voorbij de Kaap was het anders geworden. Hij wist wie aan boord zijn vrienden waren, wie zijn vijanden; zijn teruggetrokken buien werden schaarser. Zonder het te weten luisterde hij naar de natuurwet die aan een gezond lichaam geestelike kracht en opgeruimdheid geeft. De zee lag nu zo vredig-blauw en kalm rondom het niet meer slingerende schip; de warmte streelde zacht de huid en drong door in het herstelde lijf, dat zich behagelik voelde, niet langer overgeleverd aan de slapte van voortdurende zeeziekte.
De andere reizigers verwonderden zich vaak over zijn jongenslach en kinderlike vreugde en plaagden hem met zijn stille ziek-zijn van de eerste weken. Hij lachte er overheen, en als hij 's morgens
| |
| |
onder de beschermende zonnetent te lezen lag, en hij keek even op van zijn boek, dan droomde hij weg, turend over het teergerimpelde blauwe zeewater. Hij glimlachte, voelde zich gelukkig, dacht aan de blauwing van het Lago Maggiore of aan een der andere meren van zijn geboorteland. Hij hield van Zwitserland; hij beluisterde het heimelike toenge-toenge, toenge-toenge, het geluid van de zware scheepsmachine. Iedere slag bracht hem dichter bij huis. Hij verlangde ernaar zijn land weer te zien, hij verlangde, lichtvertederd. Zijn ouders zou hij weerzien, zijn vrienden, het vertrouwde huis, het tuintje met de zonnebloemen, het ‘Brünneli’ zachtklokkend op de hoek van de straat....
‘Het u al gesien? D'r is land in 't zich.’
‘Nee bootsman, waar dan?’
‘An bakboord; ga maar mee.’
Daar aan de horizont bloeide een tere lijn op, die een violet heuvelvlak omdoezelde. Bijna één van kleur met de omheen stapelende wolken, viel het nauweliks te onderscheiden, of het een heuvelrug was of een kleine wolk. Hoe bevriend leek dit zachtkleurige bergland. Om er zó heen te zwemmen en er te blijven zwerven vele lieve lange zonnedagen....
‘Azze we eerst Kaap Wilton maar in 't zich hebben,’ zei de bootsman dood-ernstig. ‘Weet je niet waar dat is? Nee? Nou, - dan heb-ie je aardrijkskunde ook slecht onthouwe meneer; en nou bin ik maar so'n gewone boosman!’
Dat was een vaste mop van de bootsman. Iedere reis liet hij er drie of vier passagiers op die manier inlopen. Als ze dan lang gezocht en gevraagd hadden en eindelik weer bij hem terug kwamen, bleek Kaap Wilton de schoorsteen van de machinefabriek bij Rotterdam te zijn.
Marti was naar zijn behagelike hoekje teruggegaan, nestelde zich in de luie stoel, probeerde te lezen in Jack London. Maar telkens en telkens zochten weer zijn ogen de klaterende blauwe kleur van het wijde kalme zeewater, - tot een naderende stap hem waarschuwde dat hij verder moest lezen.
Want als hij niet las, zou de passagier die daar aan kwam slenteren zeker een ochtendpraatje komen maken. Er waren er die zich hopeloos verveelden, die niet de minste slag hadden zichzelf bezig te houden. Anderen waren dan de wrijfpaal voor hun botte geest; zij plachten van de één naar de ander te lanterfanten, het hele dek
| |
| |
over en kletsten net zo lang tot de etensbel ging en de morgen om was. Brouwer was zo iemand, en die mislukte planter Guignard met zijn onuitstaanbaar accent. Die daar nu aankwam was Meerdink, 'n tikje genietbaarder. Als Marti opkeek begon het praatje, het praatje over het lekkere weer en dat zou dan overgaan in een ander kletspraatje; om eindelik te belanden in een pleidooi voor etiese koloniale politiek - Meerdink's stokpaardje - máár een verstàndige etiese politiek. Werkelik, Marti ging te ver, véél te ver. Als hij in plaats van drie jaar eens twintig jaar in Indië geweest was, dan zou hij inzien....
Zo'n Meerdink was nog een van de besten onder het wanhopige stel reizigers, dat - allen door Indië min of meer geslaagd in de wereld - tijdelik terugkeerde naar Europa. Haast allen waren Hollanders. Als goed Zwitser stootte Marti zich nog altijd aan hun grofheid, zonder zich te herinneren dat die grofheid ook in zijn land bestond, enkel in anderen vorm. Vooral het eeuwige vloeken en vuilbekken van mannen onder elkaar hinderde hem altijd weer. Doch hij kende langzamerhand de vaste uren daarvoor: bitteruur en 's avonds laat, en droeg zorg, dan niet in de nabijheid der àl te gezellige jongens te komen.
Eens was hij er bij ongeluk langs gekomen, 's avonds tegen tienen. Ze zaten in een hoekje van de rooksalon, de kaarten van het in de steek gelaten poker-spel slingerden nog over het groene tafelkleed. Daarboven de licht-verhitte koppen in een lauwe atmosfeer van grok en whisky-soda. Guignard met breed-vettigen lach, ontdekte hem het eerst en lolde hem toe:
‘Goddome Marti, dat's een goed idee dat je ook 's an komt! Ga zitten kerel. Van Wijk, donder op, plaats maken voor Marti; die komt een paar goeie moppen vertellen. Maar niet te gemeen hoor, Marti. Wat zal 't wezen? Een sterke cognac-groc? Djongos!!’
Lachend had Marti geprobeerd zich los te maken van de onechte jovialiteit; maar dat ging niet zo makkelik. En toen hij eindelik kalm weg liep, begonnen ze te joelen en te gillen. Guignard had de beledigde gespeeld, door op vlerkige toon te vragen of het gezelschap meneer soms te min was en of het óók tot het principe hoorde, dat je alleen met de sjiek praatte of scharrelde.
‘Ik zal zelf wel weten wat ik te doen of te laten heb,’ Marti was vuurrood geworden toen hij dat zei, ‘en over een principe praat ik nog liever met mijn kat dan met jou en je vrinden.’
| |
| |
Zo was hij weggelopen uit de rookkamer, terwijl hernieuwd dronkenmansgebrul hem najoelde en jouwde, en één der fidelen een hoonwoord had gegild, hoog-op uit de brouwketel van vunzigheid.
Boven op het sloependek was het eenzaam, donker en fris geweest. De nachtwind flapperde tegen het doek waarmee de rompige sloepen overspannen waren; dat bolde nu en dan wat op door het lichte waaien. Er was maar weinig deining, en het schip hield strak zijn koers: toenge-toenge, toenge-toenge. Zwart was het rondom, een sterloze, zwaarbedekte hemel; in de verte het licht van een vuurtoren aan de Afrikaanse kust: twee tellen, - wèg weer 't schijnsel. Twee tellen, - weg. Aldoor, aldoor.
Marti moest lachen om zijn opgewondenheid van zo even. Wat gingen hem die kerels aan? ‘Met de sjiek scharrelen....’ Haha! Zou hij jaloers zijn, 'n tikje jaloers, omdat hij zo dikwels met Françoise praatte?
Nog drie dagen, zei het scheepsvolk, misschien vier. Het was wel voorgekomen, dat een Engelse kruiser de mailbooten naar Kirkwall had opgebracht, om ze daar in de haven te doorsnuffelen. De ‘Kawi’ was dat op de uitreis overkomen, twee weken geleden. Als dat gebeurde, ging er minstens één dag mee heen. Maar de kapitein, had onder zijn grijze snor gemonkeld dat dat wel niet zou gebeuren. Ze waren in Falmouth immers al drie dagen lang onderzocht; zó gek waren die Engelsen niet. Kirkwall, dan nog het mijnengebied in de Noordzee, en dan: Rotterdam. Kaap Wilton - zo als de bootsman zei.
Het was koud op de Schotse kust, een najaars-sneeuwkou, die de mensen op het schip deed zoeken naar hun dikste jassen, de kleren van zes jaar geleden toen zij uittogen naar Indië. Domburgerlik zagen de meesten er uit in die kleding van voor zes jaar; de vrouwen in hun mantels van drie modes ten achter.
Behalve Françoise. Zij droeg een bruine pelsmantel, waaruit het blonde kopje opstak, trots als een zonnebloem. Meest waagde zij zich zonder hoed op het dek, al deed de kille wind het lichte haar opfladderen langs haar fijne slapen. De streng getekende neus en
| |
| |
het gebiedende in de blauw-grijze meisjesogen deden vergeten dat zij nog zo jong was: pas twintig. Maar als zij lachte won haar gezicht opeens het kinderlike terug. De mooie blanke tanden kwamen te voorschijn en helder klonk haar lach op tussen het groepje mannen en jongens, die trachtten bij haar in de gunst te komen. Zij plaagde ze allen, nam hun gevlei op met een koele glimlach, of luisterde eenvoudig niet langer wanneer het haar verveelde. Zij had het heerszuchtige, dat Indië aan ieder Europees kind opdringt, zonder dat dit later tot te nuffige kleine pretentie was vergroeid. Françoise's huidskleur en haar fijn-regelmatige trekken waren noordelik, maar uit enkele kleine manieren, uit de laatdunkende wijze van spreken met ieder die zij beneden zich dacht, voelde men toch het in Indië uit Europese ouders geboren kind. Als zij aan boord tegen een der jongere mannen sprak, keek zij hem nauweliks aan, lachte en spotte tegen hem over haar schouder heen; bij een verzoek aan een der inlandse bedienden, klonk haar stem niet onvriendelik, maar kalmbeslist in korrekt-gesproken Maleis: haar lippen kregen dan de laatdunkende neerwaartse plooi van Javaanse vorsten, wanneer zij tot hun minderen het woord richten.
Marti had haar gehaat, de eerste dagen en eerste weken aan boord. Op de stijve manier der Hollands-Indiese samenleving was hij aan haar voorgesteld: juffrouw Sixma, - meneer Marti. Haar slanke, soepele bewegingen, de fijne nerf in heel haar blonde wezen, trokken hem aan. Zij was iets geheel anders dan de twee in Indië verzuurde schoolfrikkinnen die nog aan boord waren en de indolente, aldoor omhangende, gichelende flirt-nonna-tjes met hun ‘Ach nee meneerr, - scheidt u nu uit meneerr, - ik wil heus niet hebben m'neerr’.
Francoise was anders. Elle avait de la ligne. Er zat stijl in haar;, en Marti was dadelik met haar gaan praten: over Indië, over het leven aan boord, over haar plannen. Het was in die eerste dagen van verslapping het enige ogenblik van opleving voor hem geweest hij had zijn gulle openheid, zijn jongenslach, de voorbarigheid van zijn frisse beweertoon teruggewonnen.
Maar Françoise, - wilde zij het niet opmerken of was zij er werkelik blind voor? - had hem geantwoord licht-kokettérend over haar linkerschouder heen, had vluchtig geglimlacht om sommige jongensachtige brutaliteiten, ver-wegstarend over de verschansing naar de woelige zee, die daar voortworstelde: verlaten van schepen, vogels, vissen. Bij één opmerking van hem - Marti wist niet meer
| |
| |
wàt het was, maar schrijnend voelde hij na dat er iets van zijn diepste zelf in verhuld lag - had zij opeens luid-op en schamper gelachen en was dan met vriendelike woorden op een paar oudere mevrouwtjes toegelopen, die juist uit de eetzaal kwamen. Zij liet Marti staan. Die had zich afgewend, hij vloekte met één dier grove Hollandse vloeken, zoals hij ze in de tropen had geleerd; het bloed tintelde in zijn wangen.
Hij had nadien nooit meer met haar gesproken en de enkele keer dat zij hem in een gesprek trachtte te betrekken, had hij vriendelik, maar ietwat tè beleefd geantwoord; nu was hij het die de gedwongenheid wilde.
Françoise had hem die koele beleefdheid niet vergeven. Zij was gewend dat de mannen haar bewonderden en met attenties opwachtten. Haar plagerijen, haar sarkasmen, een enkele vriendelike hooghartigheid, gaf zij daarvoor in ruil. Hij die dat het best opnam, hij die dat lachend verdroeg en met een lichte schertsende plagerij beantwoordde, - zó één won haar genegenheid. Dieper gevoelens dan wat simpatie en vriendschap, wilde zij niet peilen.
Zij wist heel goed dat zij de eerste maal Marti onheus had behandeld. Het was een experiment van haar geweest, een proefneming hoe hij op zo'n behandeling zou réageren. Zij was volstrekt niet van zins hem altijd zo te behandelen, integendeel in haar hart was zij nieuwsgierig naar hem en stelde zij meer belang in hem dan in één der anderen aan boord. Dat het hem krenken zou, had zij wel verwacht. Maar niet dat hij zijn krenking op die wijze zou uiten. Zij vond hem een gekwetste ijdeltuit en de enkele maal dat zij in gezelschap van Guignard, van Wingen, Meerdink en de anderen met Marti sprak, kleurde zij haar plagerijen graag in die tint: Marti, gekwetste ijdeltuit. Hij deed of hij het niet helemaal begreep, antwoordde koel schertsend, zonder enige toeschietelikheid.
Zo was het tussen hen beiden een zoeken en weer ontwijken, een lokken en weer afstoten als in een primitieve dans. Beiden voelden zich te rijk om elkander nodig te hebben; te arm-begerig om het beste wat ze in hun omgeving voelden, zich te laten ontgaan. Doch terwijl Marti maar één uitweg kende: de ijzige ontbering van haar bijzijn al die lang-vallende weken aan boord en daarna het schielik uitwissen van Françoise uit zijn geheugen, - was zij te veel vrouw om niet ook andere wegen te kennen; kronkelpaden waarop zij toch haar hooghartigheid niet prijs gaf.
| |
| |
Op 30 Augustus hadden de jonge meisjes aan boord, - Françoise en de nonnaatjes -, een inzameling gehouden voor het kinderfeest dat den volgenden dag zou plaats hebben. Een komitee van oudere dames had zich knussig gevormd en er was besloten tot samenwerking met de twede klas: in de beide klassen samen waren ruim veertig kinderen. Vooral enkele eerste klas dames, die gaarne doorgingen voor modern en verlicht, hadden zich voor samenwerking met de twede klassers warm gemaakt. Het was oorlogstijd en dan keek men immers niet meer naar rang of stand, dan was men vóór alles: Nederlander.
Maar toen er bleek, dat de meerderheid van het eerste klas dameskomitee wel de twede klas kinderen wilde laten meedoen met het kinderfestijn, maar hun ouders niet mochten meekomen, - was alles afgesprongen. De twede klas pa's en ma's waren diep beledigd, zetten een eigen feest op touw, waarbij zij zwoeren dat de prijsjes voor de kinderen nog duurder zouden uitvallen dan wanneer hun kroost de genadepasteitjes vóór op het schip had geproefd.
Alle passagiers hadden een gulden geofferd, sommigen een rijksdaalder. Zij hadden Marti niet durven vragen; ieder wist dat hij op geen enkele wijze die dag wilde vieren.
's Avonds zat het klubje jongelui, waarbij ook de nonnaatjes en Françoise, het programma voor den volgenden dag te bespreken. Françoise werd hoe langer hoe drukker, hoe meer plannen er werden gemaakt en hoe meer zij zich de kinderpret indacht; de jonge mannen plaagden de nonnaatjes die telkens opgierden van het lachen, en Guignard's schetterstem sloeg met een ernstig gezicht voor, ook de getrouwde mensen te laten meedoen met het zakken-lopen.
Dan kwam in de hoek van het tafeltje waar Françoise zat, ineens een half-gesmoord rumoer op.
‘Wedden? Waarom gewed? U krijgt hem er nóóit toe, juffrouw Sixma, nooit!’
Het was Meerdink die sprak. Dan klonk haar hoge heldere stem ten antwoord:
‘Top! Ik neem de weddenschap aan; ik laat hem tekenen en minstens voor een ringit. En van avend nog!’
Dan keken Françoise en de anderen weer wantrouwend in 't rond, of Marti misschien niet in de nabijheid was.
Maar Marti zat wars van het geklets zijn boek te lezen in een hoekje van de rooksalon, onbewust van de aanslag die de feestvier- | |
| |
ders op zijn schatkist hadden gemunt. Soms keek hij even op en zag dan door de blauwe rooknevel, in de hoek der ruime kajuit een groep kaartspelers met stugge koppen hun bridgespel monsteren; de ouwe heer Ranshuyzen loerde over zijn gouden bril en zijn fijne hand haalde dan behagelik de gewonnen slag naar zich toe.
Vreemd toch, - dacht Marti - zoeken die mensen misschien iets in dat spel, wat hun bestaan hun niet geven wil? Maar wàt kan dat dan zijn? Wat geeft zo'n kaartspel dat het leven hun niet schenken kan, en waarom....
‘Mag ik u even storen?’
‘O zeker juffrouw Sixma, ik ga met u mee.’
‘Kunnen we niet....?’
‘Doet u 't liever niet, het is hier voor u zo rokerig. Is 't erg gewichtig?’
Françoise lachte geheimzinnig. Zij gingen samen naar het hoge sloependek, waar slechts enkele mensen zaten te roken en te praten. Er stond een gure avondbries.
Marti en Françoise liepen hen voorbij. Toen ze op een gemakkelike lage bank, beschut door een der sloepen, waren gaan zitten, begon Françoise glimlachend en met een licht kokette bedeesdheid over het feest te spreken. O, zij begreep heel best dat Marti er zó over dacht, héél best. Zelf dacht zij immers eigenlik óók zo? En toen zijn ronde blauwe ogen haar naïef-verwonderd aankeken, bloosde zij even en herhaalde zij nog eens dat dat werkelik waar was en dat zij over zulke dingen meer nadacht, dan hij misschien vermoedde. O, zij voelde hier aan boord ook zo het lege leven, het onbeduidende, het slappe omhangen en tijdverdoen....
‘Maar waarom maakt u er dan geen eind aan? Als ik in een hoekje met een boekje zit, voel ik mij zo gelukkig als een karbouw en dan mogen de andere mensen doen of laten wat ze willen!’
Hè, dat vond zij egoisties van Marti. Zij had nooit gedacht dat iemand die z'n leven zó ideaal opvatte als hij, zulke egoistiese dingen zou zeggen. Het was wel een beetje schandelik. Ja zeker! Eigenlik was 't helemaal wel wat èrg, dat Marti zijn licht zo onder de korenmaat hield. Waarom hield hij niet eens een lezing hier aan boord? Over Barbusse of over de literatuur en de oorlog of over....
Marti lachte luid.
‘Gelooft u dat Guignard dat interessant zou vinden? Zou hij
| |
| |
niet veel liever een lezing horen over Henry Clay en Lucas Bols dan over Barbusse?’
Doch over Guignard wilde Françoise niet spreken. Het was iemand die jaren lang in een planters-milieu was geweest, en toch iets royaals had gehouden; een coeur d'or, - voegde zij er met een ondeugend lachje bij; heus, een coeur d'or.
Marti trok zijn neus op, dan zijn wenkbrauwen; hij haalde met vlugge beweging een sigarettenkoker uit zijn zak, bood haar een dun, wit rookstaafje aan.
Terwijl hij haar vuur gaf, zag hij hoe het schijnsel van de lucifer haar trotse profiel zwoel overtoortste; hij had wel met zijn hand de zacht-zijige lijst van licht-verstoven krulhaar willen wegstrijken van die warm bruine ronding der wang; hij had nog dichter bij zich willen horen: die heldere lokstem, het hoge klateren van die lach....
Het zou morgen heel aardig worden, - vertelde zij verder. En zij gaf aan haar stem een ernstiger timbre als van een vrouwtje dat weet wat zij wil. Natuurlik niet aardig voor ons, maar dat was ook helemaal niet de bedoeling. Aardig voor de kinderen, het moest een kinderfeest worden en een kinderfeest blijven.
Hij vroeg met een plagende glimlach of 't voor eerste of twede klas kinderen was.
‘O hebt u zich daar óok zoo aan geërgerd? Ik vond 't schàndelik in één woord, zó bekrompen en klein. Van mevrouw van Welie had ik het nooit gedacht, nóóit! Die anderen, zo als de Birnie's en overste Kolverschoten, - nu ja.’
‘Och,’ - Marti trok fijntjes aan zijn sigaret - ‘waarom zij ook niet, hè?’
Neen, nee, Marti mocht niet onbillik worden, niet de mensen over één kam scheren. Mevrouw van Welie was een lieve, begaafde vrouw. Waren ze allemaal maar zó aan boord, dan zou het best uit te houden zijn.
‘Maar ik wou u eigenlik vragen,’ ging zij vrolik-pratend door, ‘om óok wat te geven voor het feest. 't Is enkel een kinderfeest, een dag dat de kinderen eens lekker pret moet hebben.’
Zij stootte even met haar fijne hand zijn arm aan. Marti wist niet of zij het bij ongeluk deed of in een opwelling van ongedwongenheid. Maar hij voelde het als iets vertrouwds, iets kameraadschappeliks, een eindelik weggooien van haar hooghartigheid. En weer - evenals de allereerste dag - voelde hij die behoefte haar wat méér, wat inni- | |
| |
gers van zich zelf te geven dan hij aan een dier anderen schenken kon. Hij had haar op dat ogenblik wel blij willen maken met zelfgeplukte veldbloemen en hij zag in zijn verbeelding de gelukkige lach waarmee ze die bloemen zou steken tussen haar ceintuur. Hij moest zich toch vergist hebben, zij wàs toch een ander dan die anderen, zij was iets lievers, iets fijners; ja iets fijners vooral.
Hij keek haar aan. In het flauwe licht der elektriese gloeilampen op het hoge sloependek, zag hij de lijn van haar kin die teer opging en overging in de wangronding; de mooie witte tanden lachten en lokten in het lichtomkrulde meisjesgezicht. Zo blij vertrouwelik keken de ogen hem aan; zo blij vertrouwend wachtte zij op antwoord. 't Was immers enkel maar opdat de kinderen eens lekker pret zouden hebben. Wat deed dan de reden van het feest ertoe? Er was toch iets dom-verstards in, dat niet te zien. De zachtheid van een vrouw bracht je gevoel ineens weer naar de warmte van huis en haard terug.
Hij haalde zijn beurs voor den dag, gaf haar wat zij vroeg.
‘Waarom hebt u dat niet eerder gevraagd?’ zei hij zo zacht en natuurlik, als hij nooit tegen haar gesproken had.
Zij deed even verlegen, zei dan dat zij eigenlik aldoor iets van angst gevoeld had, dat hij weigeren zou. Maar nu begreep Françoise pas hoe dom die vrees was geweest. Het had immers met principes niets te maken.
‘The devil is never so black as he is painted’; helder lachte zij op.
Françoise moest even denken aan het clubje daar beneden in de salon, aan haar triomf wanneer zij straks bij de anderen terug zou komen en een rijksdaalder zou laten klinken op het tafeltje; aan de verbaasde uitroepen van allen, aan de komplimentjes van Meerdink en Guignard.
Zij was opgestaan van de bank, keek over de railing naar beneden, waar in den donkeren avond het wit der golven schuimde tegen de flanken van het schip. Zacht en breed gleed de boot over de lange banen waarin de zee zich plooide. In regelmatig trekken met ruime tusschenpozen hoorden zij het aanschuimen tegen het schip. Op het hoge sloependek was haast geen schommeling merkbaar, voelden zij ook slechts vaag het regelmatig schonken van de machine.
‘Gaat u nu al weg?’
Hij was op de bank blijven zitten, keek zacht-bewonderend naar het witte, slanke meisje dat over de railing leunde. Eén kort ogenblik zag hij het dekoratief, zag hij een affiche voor een grote mailboot- | |
| |
dienst: wit meisjesfiguur met blauw-zijden hoofdkapje op het sloependek van een geweldige boot. Maar dadelik schoof dit weer weg, voelde hij weer het weke geluk van nu eindelik te praten met haar zonder die gewilde strakheid, zonder een schichtig intrekken van zijn voelhorens.
‘Ik heb nog zo veel te doen voor morgen,’ antwoordde zij, zonder hem aan te zien. Maar zij bleef staan turen in het avonddonker, zij wachtte af, benieuwd wat die vreemde jongen haar zeggen zou. Wat was haar de verwondering en de bewondering van die anderen daar beneden? Die kende zij al lang, die verveelden haar. Maar Marti maakte haar altijd nieuwsgierig. Die eerste weken zo neerslachtig en teruggetrokken.... zij vroeg zich vaak af, of dat om háár was geweest. En toen, na Durban en Kaapstad, bij het kalmer worden van de zee: die opbloeiende jongens-vrolikheid; die heftigheid werd zodra er over gewichtige dingen werd gesproken. Hoe dikwels had zij zich een schijn van onverschilligheid gegeven, hoe vaak had zij zitten turen tegen de letters van een boek, om zo des te beter te kunnen horen naar de frisse overmoed waarmee hij zijn mening eruit gooide. Françoise dacht dan altijd aan een jonge cricketer midden op het groene veld in de zon, die met een zwaai de bal naar de andere kant gooit.
Als zij Marti met anderen hoorde praten, tintelde het heimelik in haar van plezier. Wàt hij zei kon haar niet schelen, zij had van al die kwesties geen verstand, wilden er ook niets van weten. Maar zij genoot van de ontstelde, verontwaardigde gezichten, van de hulpeloosheid als Marti zijn slachtoffer had vastgepraat. De deftige oude heer van Ranshuijzen had natuurlik groot gelijk toen hij laatst een van de inlandse bedienden loe bangsat gescholden en hem een trap gegeven had. En toch had zij een verborgen schoolmeisjes-pret gehad, toen Marti hem brutaal-weg daarover had aangesproken.
Hij was nu naast haar komen staan, zwijgend. In pluizige vlokken licht-verwaaide de bovenlucht, enkele sterren wenkten tussen de vlossige wolken. Het regelmatige aanschuimen rondom het schip deed telkens weer gevoelen dat daar een boot groot en verlaten zwierf op wijde, lange golven door den avond. Gedempt, vervaagd door de wind: een paar slagen van de klokkebel op de kommandobrug. Half tien.
Nu sprak hij met zachte stem over Zwitserland en over zijn tuiskomst na drie jaren tropencampagne; hoe heerlik hij het vond
| |
| |
zijn ouders weer te zien en hoe veel hij doen wilde daarginds. Dan kon hij ook weer zeggen wat hij voelde, daar zouden zijn vrienden hem begrijpen, hun taal was de zijne.... was het enkel de taal? hij wist het niet; maar hij had in Indië zich soms zo wanhopig gevoeld, hij had er vertwijfelde, razende uren doorgemaakt, uren dat niemand hem begreep, niemand wilde begrijpen; dat hij zich voelde de verstotene uit een kring van licht....
Françoise hoorde hem aan met fijne instinktieve takt. Zij begreep niet ten volle wat hij gemist had, nog minder wat hij verwachtte van een land waarover zij hem wel eens schampere dingen had horen zeggen. Hield hij dan toch van dat land, hield hij van zijn ouders? Dachten die dan net als hij? Zij had hem dat alles en nog veel meer willen vragen, benieuwd naar de kronkelgangen van zijn wezen; zij voelde zich een kind dat raadsels heeft opgekregen en bang is dat anderen haar uitlachen als zij de oplossing niet te vinden weet.
Achter een enkel woord van simpatie, een vriendelike blik, een wijs-begrijpend lachje, maskeerde zij haar vervreemding, heimelik-verheugd dat hij haar niet betrapte en dat hij voortging met weg te schenken wat zich in hem had opgestuwd in de dorre weken die achter hem lagen.
Hij vertelde door, blij weer die stroom van vertrouwen om zich te voelen waar hij zo diepe behoefte aan had; en telkens als hij een verlangen, een gevoel aantikte, dat verwant was aan het hare, knikte zij verheugd, en onderbrak hem dat ook zij daar zo dikwels om had gelachen, dat ook zij daar wel om schreien kon; en dan vertrouwde zij hem haar kinderliefde voor haar ouders toe, haar hang naar sommige Franse muziek, haar afkeer van de alledaagse-mensen en haar wanhoop als zij merkte niet buiten die omgeving te kunnen. Maar in den Haag was het zo heel anders dan in Indië; heerlik daar weer heen te gaan. Daar waren interessante mensen om mee om te gaan. Kende Marti Nivard?
Marti lette nauweliks op de enkele ontsporingen, wilde niet voelen dat toch hun wezen dom langs elkaar been gleed. Hij was te ver weg in eigen gedachten, te verheugd één avend weer vertrouwen te schenken en vertrouwen te ontvangen, te beneveld door haar fyziek bijzijn, om te zien dat dit geen versmelting was, enkel een tegen elkaar aanzetten van kleuren, iets van ogenblikkelike ras vervaagde bekoring.
Toen zij elkaar hartelik goedennacht hadden gewenst, en Fran- | |
| |
çoise naar de anderen terug wilde gaan, vond zij de salon leeg: er brandde nog maar één licht, de verdwaasde kajuitspiegels keken haar, keken elkaar aan. Het speet haar dat zij nu niet kon triomferen met het winnen van haar weddenschap; maar zij troostte zich met de gedachte, dat de andere verovering, die van zijn vertrouwen en vrindschap daar verre boven ging. Zij had gevoeld dat allen in stilte voor Marti respekt hadden. Guignard verraadde dit door zijn domme haatwoorden tegen deze soedara orang kampong; Meerdink, wijzig maar eerlik, had hem een begaafd mens genoemd; jammer alleen doodjammer.... en wat dan verder kwam.
Maar geen van hen had het vertrouwen en de vrindschap van Marti. Die had zij veroverd, zij alléén en stil-juichend als éen die een nieuw lint van bizondere kleur aan zijn gitaar gaat binden, zocht zij in de engte van de hut haar gezicht in den spiegel.
Nog twee dagen, - zei het scheepsvolk. Het schip was niet aangehouden, niet naar Kirkwall opgebracht. Het raakte uit de kilschrale vereenzaming van de Schotse kust, het maakte zich los uit de nevels, en stevende door een heldere herfstzon naar den gouden open dag: de Noordzee.
De passagiers begonnen hun koffers te pakken. Nog één nacht, een moeilike nacht door het mijnengebied, en dan zou men - tegen den avond van den volgenden dag - onder Terschelling voor anker gaan. Dien nacht werd door de familievaders wakend doorgebracht: zij speelden kaart, zij dronken veel wijn en voelden zich toch als de wakers en weldoeners voor hun gezin. De jongeren wisten niet wàt flinker was: meedrinken een halve nacht door, of onbevreesd voor het mijnengevaar zich te slapen leggen. Na een kort dronkenmansgebed deden de meesten het laatste.
De nacht werd oud, - om half zes kwam rood de zonnebol boven de horizont en verlichtte het rustige water. Het was Zondag, een goudsprankelende herfstzondag op de Noordzee.
‘Meneer Marti? Kijkt u eens naar boven!’
Françoise leunde achterover in haar dekstoeltje, tuurde naar de twee aeroplanes die op het schip afkwamen. Een ogenblik later cirkelden de twee Duitse vliegeniers boven de mailboot. Luider dan het bonkige toenge-toenge van de machine, luider dan het golfgeklots tegen de boeg en langzij, snorden de propellers, als zij vlak boven de machtige schoorsteen bleven zweven in het gouden licht.
| |
| |
Zij stonden er samen naar te kijken, met blijde kreten van verrassing als de vliegeniers zich wendden en weer omme wendden in sierlike bewuste vlucht door de heldere dag.
‘As ze maar geen bomme gooie!’ hoorden zij Guignard's schetterstem op enigen afstand. En dan weer met plagende grijns, na de verontruste uitroepen van de nonnaatjes die bij hen stonden:
‘Wat is 't Tonnie? Takoet?’
‘O nee m'neerr, heel'maal niet bang hoor m'neerr!’
Marti had een stoel bijgeschoven, was naast Françoise gaan zitten. Vreemd, dat zij er onder het wat schralere Hollandse licht ineens zo veel zwakker uitzag; een tere bloem leek zij, iets ijls in de zonnige herfst.... een chrysant. Toch was zij van Europese ouders, zij was geen Indiese. Waren er dan naturen die bij het tropenland hoorden enkel omdat zij dáár geboren waren?
Zonder naar haar te kijken, nam Marti haar toch van ter zijde op: dat fijne licht-nerveuze neusje, de teer blonde krulletjes als op schilderijen van.... hoe heette zij, die schilderes uit de achttiende eeuw, die met zo'n precieuse liefde de krinkeling van meisjeshaar behandelde...
In die donkerblauwe jersey zag hij haar zo graag; in 't begin ongewoon: hij had zich Françoise nooit anders voorgesteld dan in het witte dunne kleedje dat zij in Indië droeg en aan boord toen het nog warm was. Maar nu zag hij hoe veilig het weke lichtbruin van haar huid aan de hals door dat diepe jersey-blauw omsloten werd. strak-bevallig sloot die leuke trui om de rondingen van haar armen en haar meisjesborst.
Was het door die gouden herfst van Europa, die daar over het water lag en zong door de lucht? Hij wist niet, maar wéér en telkens wéér moest hij het denken: een chrysant.
Zij was in die scherp-afgepaste kring van het schip de enige zachtheid. Het was zó geworden, dat Marti bij allen tegen iets hards stootte, zodra hij langer met hen praatte dan enkele minuten; en hij merkte in het geheel niet, dat de omgang met Françoise dáárom zoveel gemakkeliker was, omdat hij met haar intuitief de stekelige punten ontweek.
Terwijl zij nog zat te staren naar het koppel slanke vliegtuigen, dat aan de lichte blije horizont verdween, vroeg zij hem glimlachend hoe hij het vend nu eindelik weer in Holland te komen.
‘De reis is goddank achter de rug,’ antwoordde hij ietwat nuchter. ‘Holland is niet veel voor mij. Ik ken er weinig mensen. En ik moet
| |
| |
misschien wel éen of twee maanden wachten op het Duitse visum, vóór ik mag doorreizen naar Zwitserland.’
Maar hij hoopte dat haar vrindschap niet enkel bij het zeewater hoorde, en dat zij goede kameraden konden blijven, - ook op het land. Hij wist nog niet of hij naar Amsterdam zou gaan of naar den Haag.... Zeker, zijn plan was altijd Amsterdam geweest, maar na al wat Françoise hem verteld had over den Haag.... Och, het was toch immers allemaal ook zó vlak bij elkaar; als je Indiese afstanden gewend bent.... Had Françoise wel eens door het Rembangse gereisd? Françoise had even haar ogen half gesloten, keek door de gespitste oogleden heen, toen hij gesproken had van den Haag en van hun kameraadschap.
Waarom zou zij dat gedaan hebben? Wilde zij haar gedachten verbergen? Of was het enkel omdat de herfstzon wat te schel viel op het lichtbegolfde vlek daar voor hen uit?
Laat in den middag toen de zon bijna was verzonken, werd aan den teerrood en grijs gekleurden einder een zwarte stip zichtbaar: dat was het vuurschip van Terschelling, waarbij zij die nacht voor anker zouden gaan als naast een vertrouwde waker.
Een week na aankomst van de boot, zag Marti haar voor het eerst weer, in de pauze van een Haagse teatervoorstelling.
Zij droeg een modieuse lichtblauwe japon van liberty-zijde en stond in de foyer bij de palmen te praten en te glimlachen tegen een snob in smoking. Maar Marti's groet beantwoordde zij met een verraste glimlach van herkenning; beminnelik maar met 'n lichte terughouding vroeg zij of hij goed opschoot met zijn pas. Heerlik vond zij het in den Haag, er was niets veranderd, en zij had zo veel oude vrinden weergevonden, zó veel....
Natuurlik moest Marti eens aankomen; tussen vier en zessen was de geschiktste tijd voor een teebezoek. Er kwamen altijd heel veel mensen, en daarbij zulke interessante: van Armand le Coultre had Marti zeker al gehoord? O niet? Hé, iedereen had het over hem. 'n Jonge boy, maar een met zeldzaam veel talent. Wanneer zij alléen tuis was? Haha, haast nóóit. Nee, dat wa al héél moeilik te zeggen. Maar zij zou het ook echt prettig vinden om nog eens zo als van ouds aan boord onder de sterren te zitten praten, zo echt als goeie vrinden tot laatin den nacht....
| |
| |
Haar ogen dwaalden af naar mensen en toiletten om haar heen in de deining van de foyer; naar toiletten en mensen dwaalden zij af. En of.... o pardon, zij had niet goed verstaan? Ja, ja zeker: eens iets groters aanpakken.... later.... zeker, zeker.... Zij was zelfs vol plannetjes: zij had zijn wijze lessen van aan boord nog niet vergeten, heus niet hoor!
Zij groette links, zij lachte rechts. Vriendelik gewoonte-lachje onder de schelle elektriese lampen van de rondom gepolijste foyer.
Dus: à revoir. Zij lachte tegen hem; als tegen alle anderen.
Marti was weer alleen, ging met lomen tred weer de kille trappen op naar zijn plaats, om tegen het verdere verloop van het laffe Engelse blijspel op te turen.
Den volgenden dag ging hij naar de konsulaten, trachtte zijn vertrek te bespoedigen. Enkele dagen later kon hij naar Zürich reizen. Alleen.
| |
Derde hoofdstuk.
De stationskruier in Bazel vloekte zijn heerlik ‘Herrgottstärne....’ toen hij de zware mailkoffer van Marti ging versjouwen. Marti hoorde het; 't deed hem goed. Al dat innig-vertrouwde om hem heen vertederde hem. De helderheid van de Zwitserse stations en wagons, die toch weer anders was dan de beroemde properheid van Holland; de gutturale klanken van de mensen om hem heen, afgewisseld door tweeklanken die alleen een landsman eigen waren; de boers-zelfverzekerde oogopslag van de mannen; de bruine grootnieuwsgierige vrouwenogen.... alles, alles was er nog. Niets was veranderd.
Met stil, gelukkig herkenningsgevoel zat hij uit het raampje te staren, terwijl de trein het nog groene heuvellandschap tussen Bazel en Zürich doorslierde. Vreemd.... nu zag hij niet meer wat hem den eersten dag in Europa zo was opgevallen: dat alle bomengroen in het verschiet zo iets wolligs, zo iets kompakts had. Daar was hij dus al aan gewend.
‘Alle Billets g'fälligst!’
Ach ja, dat was ook zo iets beminneliks van het reizen door Zwitserland: dat eeuwige kontroleren. Lachend reikte Marti voor de vierde maal zijn kaartje aan dezelfde kondukteur, die met stugge ernst knipte en verder ging.
| |
| |
Zürich - blauw en witte warreling van elektriese trams op het stationsplein; gele herfstzon op het asfalt van de Bahnhofstrasse die wijd-open de reizigers wilde opzuigen in zijn groot-steedse winkelstraatgezelligheid. Taxi's cirkelden rondom het goedige standbeeld van Alfred Escher die nog altijd met zijn domme rug den aangekomen reizigers half belette huns weegs te gaan.
Getoeter van auto's; wat druk en nijdig gebel der vieve blauwwitte trems.... maar toch: hoe veel gezelliger, eigener was het, hoe veel liever en ‘heimeliger’ dan dat rauwe Hollandse zeehavengedender in Rotterdam.
Zie, o zie, daar zag je door de huisspleten heen al de hoge terrassen oprijzen van den Zürichberg, met de wuivende boomgroepen in de zon. Even daar te mogen staan, - of nog verder, bij Dolder, en dan heel de stad met zijn grijze, vertrouwde Munstertorens en zijn heerlik meerbekken, omkransd van dorpen en hoge heuvellijnen te kunnen overzien....
Maar neen. Eerst naar huis, naar de kleine stille straat in Hottingen, naar het winkeltje waarop stond: Gottlieb Marti-Schneeberger. Dat had er altijd, altijd gestaan. Hij kon zich den tijd niet herinneren dat het er nog niet was.
Moeder stond in de winkel. Zij was alleen. In het kamertje achter de winkel kuste zij hem; hoe zacht en hoog en vreugdig klonk haar stem aan zijn oor. Eindelik was haar Heiri er weer, eindelik.... En toen hij achter de vriendelike bril haar betraande ogen zag, dan haar haren die wat grijzer, de trekken om haar neus iets dieper geworden... toen voelde ook hij het kinderlike in zich losweken en zijn ogen brandden vochtig toen hij nog eens zijn arm om haar hals sloeg en haar hoofd zacht naar zich toe trok.
Hoe blij was hij dat zij er zo best uit zag. Had zij gedacht dat hij eerder zou komen? Niet? Nog later? Ach, er was niets te telegraferen, alles was onzeker in dezen oorlogstijd. Twee weken was hij nu al van de boot af. Eerder komen? Nee, onmogelik moedertje, heus onmogelik. Zo'n pas moet getekend worden in Berlijn....
Lachend weerde zij zijn betoog af.
Dat wist zij wel, dat hoefde hij niet uit te leggen. Vader had het gezegd, en in de kranten stond het immers ook. Maar toch hoop je altijd dat het anders zal gaan.... toch blijf je in stilte hopen.... Tegen Vader had zij er niet eens over gesproken.
Maar van morgen had zij gedacht dat Heiri komen zou. Waarom?
| |
| |
Och, zij wist zelf niet. Het was de dag vóór Allerzielen en dan was 't altijd stil in de winkel, ieder jaar was dat zo. Zij had 's nachts in bed er nog eens over gemijmerd: als hij nu maar komt als er niemand in de winkel is; en toen had zij gedacht dat juist morgen zo een stille dag placht te wesen. Neen, nu moest Heiri niet lachen.... wat was zijn gezicht toch bruin, kwam dat nu enkel door die zon?.... zij wist wel wat Heiri dacht! Maar dat sprak toch van zelf wat zij gedaan had, als er wèl mensen in de winkel waren: zij zou gezegd hebben dat dat haar zoon uit Indië was en dat zij dus geduld moesten hebben, éven maar.... Toch was 't zó veel prettiger geweest.
Trring! ging de winkelschel. Bedrijvig dribbelde Moeder de achterkamer weer uit. Marti keek rond naar de oude bekende familieportretten. Die staarden hem aan, onverwonderd. Het was of sommigen hem toeknikten en hem noemden bij zijn naam. Dat kiekje bij het raam was nieuw: o, dat was Vader te midden van zijn kaartklub, dezelfde foto die ze hem naar Indië hadden gestuurd, omdat Vader daar zo best op stond.
Den derden avend na Heinrich Marti's terugkeer, vroeg hem zijn vader of hij nog dacht op te blijven. Moeder had om half tien den mannen goeden nacht gewenst en Vader haalde dan een halve liter Fendant de Valais; wanneer er ten minste iemand met hem meedronk.
Als jongen van vijftien jaar reeds, was Marti zijn vader krities gaan bekijken. Hij kon het niet helpen. Terwijl hij bij moeder enkel maar haar liefde, haar goedheid voelde en met genegenheid sommige kleine eigenaardigheden in haar doen aanzag, hinderde hem in vader een heel geslacht, een heel volk. Voor hem was Vader het tiepe van de Duits-Zwitser. Hij had gedacht dat hij met andere ogen Vader zou aanzien, nu hij drie jaren van huis was geweest. Een uur na hun eerste, hartelike begroeting, wàs het er alweer. Hij had iets over Indië gezegd, Marti had hem tegengesproken, Vader had het niet geloofd, had wereldwijs gelachen.
Zo was de Zwitser, - moest Marti denken. Onwetend van al wat er in de grote, wijde wereld omging, nieuwsgierig ernaar, leergierig vaak.... en dan ten slotte zwijgen, om niet-begrijpen te verbergen; of dom-lachen.... om zijn wanbegrip te laten blijken.
Zo als Vader dacht, zo dachten er duizenden in Zürich. Zo als Vader leefde, zo leefden er duizenden en tienduizenden. Dag-in dag-uit.
| |
| |
Des morgens staat hij vroeg op, 's winters vóór zevenen, 's zomers half zes. Hij scharrelt wat in het tuintje, gaat de bonen begieten of spit de grond wat om, vraagt koffie en ontbijt, is weinig spraakzaam en trekt om half acht naar de stad, naar zijn bùreau. Accent op de eerste lettergreep. Daar telefoneert hij wat, schimpt op één der bedienden, doet zijn zaken af en kijkt de krant in. Alles in het langzame tempo van een ietwat gezetten en gezeten burger. Precies twaalf uur is hij weer tuis. Het bureau is gesloten en blijft voorlopig gesloten. En de winkels in de stad ook. Ze zijn gesloten en blijven voorlopig gesloten. Alsof je in Indië was! Alle winkelruiten in de stad worden met grauwe, ijzeren rolluiken bepantserd. Rak - rak - rak! hoor je om twaalf uur langs alle asfaltstraten: al die grauw-grijze brandschermen gaan neer; het stadleven sterft uit.
Ook de deur van het winkeltje Gottlieb Marti-Schneeberger in Hottingen wordt op slot gedraaid. In het achterkamertje gaat men klokke twaalf uur zwijgend aan tafel. Een enkele maal vertelt Vader wat die Russen nu weer gedaan hebben, en dat de krant zegt dat er hoe langer hoe meer buitenlanders in Zwitserland komen, die als parasieten knagen aan ons onovertroffen, demokratiese staatsleven. Doch meestal wordt er gegeten en gezwegen. Toen zij kleine kinderen waren, was hun het praten aan tafel zelfs streng verboden.
Half één is vader klaar en staat op. Hij gaat op de sofa liggen, schuift een kussentje onder zijn hoofd, waarop - lang geleden - moeder borduurde: Nur ein Viertelstündchen. 's Zomers blijft hij slapen tot over tweeën. Moeder zegt, dat hij ook zo vroeg op is geweest. Des winters maakt hij het korter. Vader gaat dan om één uur naar een naburige kroeg en speelt met de vrienden Zuger Jass of Handjass. Zij drinken zwarte koffie met kirsch. De geest wordt nu voor 't eerst van den dag wat levendig. Nieuwtjes uit de buurt worden smakelik verteld, er wordt met vloeken en met animo gescholden op de buitenlanders, ‘wo eusere Stuabe verhockche tüend’, en op de arbeiders die maar hoe langer hoe brutaler worden. Dan dansen weer over het speeltafeltje heen: Eiche, Schelle, das Näll en de andere kaarten van het Jass-spel; totdat het kantoortijd wordt. In den namiddag is vader daar op zijn post, een trouw soldaat in 't leger van Mercurius. Zijn humeur is beter dan in de morgenuren, hij sluit een voordelig postje af, wellicht nog een, en nog éen door de telefoon. Het leven is nog zo kwaad niet.
Om zes uur naar huis. Het avondeten verloopt gemoedeliker,
| |
| |
langzamer dan het middagmaal: er wordt wel eens wat gepraat. De avend is gauw genoeg om. Tegen negenen beginnen ouders en kinderen te gapen, om half tien zijn alle vuren en lichten gedoofd en slaapt de hele familie. Een enkele keer gaat Vader ook nog 's avends even naar het café op de hoek. Doch meer dan éenmaal avondkroeg per week zou niet stroken met zijn opvattingen van soliditeit en moraliteit. Als jongmens.... nu ja. Maar hij is al acht en twintig jaren getrouwd, en dan komt dat niet te pas.
Zó zag Marti zijn vader. Wereldwijs, voor zo ver als de Duits-Zwitserse kantons de wereld betekenden. Reeds voorbij Bern, bij de Welschen van Fribourg, Lausanne, Genève, zette zijn wanbegrip in. Van het Italiaanse deel van zijn kleine land, snapte hij nog minder. Hij gluurde er in als in een exoties museum. Buiten de grenzen werd al wat er gebeurde, al wat zich voordeed, bij Zwitserland vergeleken; gewogen en te licht bevonden.
De gelegenheid om wat meer van de wereld te zien had Vader niet gehad; hij kon dat niet helpen. Maar was dat een reden - zo moest Heinrich Marti telkens denken - om dan ook maar bot en boers tegenover heel het wereldgebeuren te gaan staan?
Marti miste het besef dat het éen samenhing met het ander. Hij zag het bekrompene in zijn vaders denken, maar het ontging hem dat haast niemand er toe kàn komen, zich diep een wereld in te denken, die hij nimmer heeft gezien en nooit langer dan wellicht enkele dagen zàl aanschouwen. Meevoelen met vreemde volkeren of rassen, is mogelik voor éen die land en volk heeft leren kennen, en dan tuis het geziene overdenkt, zijn opnamen ontwikkelt met hulp van anderen. De belangstelling van hen die steeds tuis moesten blijven, is gedoemd inéén in schrompelen tot huis en haard; kleiner en kleiner wordt hun wereld, - groter, grotesker, steeds dwazer wordt hun die daarbuiten.
Vader had gegrinnikt en wereldwijs gezegd, dat de krant waarop Heinrich zich nu geabonneerd had, hem wel niet lang bevallen zou. Heinrich had dat misschien vroeger wel eens aardig gevonden, - maar in die jaren was er zóveel veranderd. Er was een andere man aan die krant gekomen, een echte gemene schetteraar. Daarbij niet eens een Zwitser! De man was 'n papieren Zwitser, of zijn vader was er éen geweest. In elk geval: een echte Zwitser was het niet. En dat moest nu schelden, dag-in dag-uit, op onze goede volkszeden
| |
| |
en gewoonten. Waarom ging die Duitser niet naar zijn land terug, als hij alles hier zo slecht en zo verkeerd vond? Hè?!
Heinrich had weinig geantwoord; hij was aan het zoeken - zo trachtte hij Vader af te poeieren - naar al wat hier al zo veranderd was in dit land.
Maar half bevredigd, had de oude Marti iets gebromd, wat op een verwensing van het krantje en zijn lezers geleek, om zich verder in de beursberichten te verdiepen.
Doch 's avends klampte hij zijn zoon weer aan, nadat hij hem en zichzelf een glas goudgele landwijn had ingeschonken. 't Was over half tien, Moeder was na wat kleine bedrijvigheden naar bed gegaan en had de mannen samen gelaten onder het stille lamplicht van de woonkamer.
Nu en dan rustig strijkend met de rechterhand langs zijn korte peper-en-zoutbaard, had Vader verteld, hoe hij 's middags voor zaken naar Winterthur was geweest. In de trein terug had hij Sulzer ontmoet, de grote machinefabrikant. Diens zoon, opende een kantoor van de firma in Soerabaja en van hem had de oude Sulzer gehoord, hoe Marti in de Hollandse bladen daarginds had geschreven. Taktloos, was het geweest; 'n sterk gebrek aan takt tegenover de Hollanders daar. Sulzer had dat pas gezegd, nadat vader Marti erop àan had gedrongen. En hij had de pil nog verguld: iedereen was verbaasd geweest dat Heinrich zo handig in de Hollandse taal schreef.
‘Papa Sulzer is een heldere kop,’ spotte Heinrich, ‘maar dat zoontje in Soerabaja is of een ezeltje, of een schavuit. Ik ken hem wel en ik vind 't het waarschijnlikst dat hij stom is. Enkel maar een ezel!’
Bedaard, maar met zekere rechtzinnige waardigheid, vroeg Vader naar bizonderheden. Iemand als Sulzer - er klonk respekt in Vader's stem als hij den naam van den groot-industrieel uitsprak - zei dat toch maar niet zonder enigen grond. Uit Heinrich's brieven was het Vader ook nooit duidelik geworden, waarom hij indertijd uit den handel en in de journalistiek was gegaan.
Het was stil in de kamer, toen de oude Marti uitgesproken had en op antwoord wachtte. Aan de manier waarop Vader langs zijn korte even-grijzende baard streek, zag Marti, dat het den ouden man moeite kostte dit alles te bespreken. Hij maakte zich ongerust over zijn zoon, die al een paar maal sedert zijn terugkomst uit het
| |
| |
verre land, woorden had gezegd die in het oude Hottinger huis nog nooit waren gehoord.
Het lichtgebruinde jongensgezicht onder het stille lamplicht keek ernstig naar de overzijde van de tafel, waar Vader in zijn eigen ouderwetse leunstoel, half weggezakt, zat te wachten. Hij voelde medelijden met den ouden man; jong en stevig was Vader nog van lichaam; 'n echte vijftiger. Maar hoe oud al in zijn denken! De zorg, zorg enkel om zijn zoon en diens toekomst, lichtte uit de grijze, niet onvriendelike ogen. Marti kon niet dadelik antwoorden. Hij spande zich in bij het denken, hoe hij Vader iets kon vertellen van de vreemde toestanden en de zo geheel andere geest in dat verre, verre Oosten. Hij zou Vader's gedachten wel eens willen lezen, hij zou wel eens willen zien hoe deze in Zwitserland verankerde mens zich Indië voorstelde, enkel maar de uiterlike voorstelling van het land. Marti moest glimlachen: zeker een mengelmoes van bijbel-illustraties, geprojekteerd op de Duitse Max Havelaar-vertaling. Langzaam begon Marti dan te vertellen. Hij wilde zijn woorden zó kiezen, dat Vader hem kon begrijpen, en zich niet stootte aan sentimenten, waarvan Vader's krant zei dat het holle frazes waren. Doch toen hij verder kwam, trok de uitlegging den uitlegger mee: hij sprak vlugger en vlugger en raakte ongemerkt de verstandhouding, het volle contact met Vader kwijt....
Een paar maal had de oude man van ja geknikt, toen zijn zoon vertelde van de eentonigheid en de afmatting van het tropiese kantoorleven. Ook toen Marti verhaalde van het merkwaardige, het ongekende dat zulk een nieuwe wereld bood en van de behoefte zich in die vreemde verschieten te verdiepen. Ja, ja zeker: dat begreep hij. Dat had hij zelf ook altijd gedaan: hij had de ogen de kost gegeven, de enkele maal dat hij eens iets van het buitenland zag; hij gaf de ogen de kost.
Doch een vervreemding, een verkilling was over hem gekomen, toen zijn zoon gezegd had, dat als hij zich verdiepte in wat hij daar zag om zich heen, hij sterker en sterker voelde, hoe dat gedweëe en vernederde bruine ras door de blanke overheersers eenvoudig misbruikt werd, misbruikt om eigen zak te bevoordelen en binnen tien of twintig jaren schatrijk naar de oude wereld terug te reizen. Daar leefde en daar leed een volk met een prachtig verleden. Een volk dat nog eens voor 't laatst - een eeuw geleden - beproefd had zich te bevrijden van die vreemde overheersing, maar ten onder gebracht
| |
| |
was, voor goed. En nu regeerden over dit schitterende, heerlike eiland een handjevol Hollandse kruieniers, die zaten te cijferen en te exploiteren, te konkelen en uit te buiten; zij prevelden etiese leuzen over hun liefde voor den Javaan, en ondertussen richtten zij nieuwe banken op, die geld voorschoten aan suiker-fabrieken waar de grofste misstanden, de diepste koelie-ellende heerste. Fabrieken die als strakke witte paleizen lagen tussen de palmen en suikerrietvelden. Of ze lieten nieuwe kranten in breed formaat verschijnen, waarin de vetgemeste blanken werden opgehemeld als pioniers der beschaving, als ontsluiters van maagdelike bossen en terreinen en als verschaffers van werk aan duizende luie handen....
Sterker en sterker had hij de afkeer van deze Europeanen-wereld gevoeld, en hij had er enkelen - héél enkele mensen maar - gevonden, die begrepen dat hij naar deze dingen vroeg. Toen was er in Semrang een redakteursplaats opengekomen bij het enige dagblad, dat wel eens iets durfde te zeggen in dien geest. Hij had zich aangeboden, en was dadelik benoemd, hoewel hij in 't begin nog slecht de taal kon schrijven. Hij had de betrekking gekregen, omdat er daarginds altijd gebrek was aan Europese krachten. Heftig had hij geschreven in dat dagblad; nooit laag-persoonlik, hoe dikwels ze ook geprobeerd hadden hem neer te halen tot op het peil der Indiese schandaal-journalistiek.
Heinrich wachte even; hij zag de toenemende wrevel in Vader's ogen, de onwil, en het licht-nerveus trekken der onderkaak met de warrige grijzende baard. Dan - wat zachter - vroeg hij zijn vader, of die nu begrijpen kon, waarom hij over het oordeel van zo'n mosterd-jongen als die jonge Sulzer de schouders ophaalde.
De oude Marti zweeg even, nam dan bedachtzaam een teug van den landwijn, die flonkerde geel in het glas onder de hoge kamerlamp.
‘Ik had gehoopt toen jij drie jaar geleden naar Indië ging,’ begon hij op zachten maar bitteren toon, ‘dat je wat zou kwijt raken van je onrijpe jongensideeën; dat je plezier zoudt krijgen in werken; zodat je er na een jaar of zes een positie zoudt hebben, waarop wij allemaal trots konden zijn. Daarna - had ik zo gedacht - konden wij altijd nog zien. Je hadt weer terug gekund naar Indië, als je dat gewild hadt, je hadt ook....’ even hield hij op, rukte ietwat onwillig met den schouder - ‘hier zaken kunnen beginnen. Ik heb wel wat geld. Jij bent onze enige; je hadt bij mij kunnen komen;
| |
| |
je hadt ook eigen zaken kunnen beginnen als je dat liever hadt gewild.’
Weer zweeg vader Marti even, en het was alsof dit zwijgen Heinrich nog meer griefde dat het weinige dat zijn vader gesproken had.
‘Maar Vader, begrijpt u dan niets van....’
‘Ach jawel, jawel,’ viel de ander zacht verwijtend in de rede, ‘dat is natuurlik allemaal heel mooi en goed, maar.... maar iemand komt niet vooruit in de wereld met zulke teoriën. Je schiet er niets mee op. En ik had zo graag gewild, dat je dàt daarginds had ingezien en dat je het roer hadt omgegooid.’
Hij schudde het hoofd. Hij was niet driftig, niet heftig, zo als hij vroeger bij zulke gesprekken altijd werd. Heinrich Marti verwonderde zich daar in stilte over, terwijl hij gespannen tuurde naar het sparkelende wijnglas en naar een groten, ernstigen barometer die met verveeld aangezicht aan de wand hing. De lange hangklok tikte met vermanenden regelmaat.
En ineens voelde Heinrich van dit alles de weeë burgerlikheid, plots kroop in hem op de walging tegen deze gehele platte sfeer van bekrompen vermaning: alles vermaande, vermáánde hier in Zwitserland. Dat Moeder naar bed was gegaan, leek hem een vermáning tot braaf en geregeld leven. Vader vermáánde met zijn zacht-verwijtende woorden tot den verloren zoon; de barometer vermáánde met zijn strakke, eigenwijze gezicht en de oude klok vermáánde door zijn zelfingenomen tik-tak, tik-tak.
Hij had het de laatste dagen zó gewild, dat hij zelf kalm zou blijven als Vader begon over verleden en toekomst; kalm wilde hij blijven, al wond Vader zich nog zo op. Hij bemerkte niet dat alles omgekeerd verliep: Vader was bedroefd maar niet heftig, terwijl hij, Heinrich, in stilte optoornde tegen dit huisbakken wanbegrip van zijn geest, tegen de miskenning van een overtuiging die in den loop van zijn bloed zich had ingevleid.
Eindelik, met een stem trillend van niet-meer-te-beheersen ontroering, viel hij uit. Nooit, nooit had Vader hem begrepen. Vroeger niet, nu nog niet. Hij scheen niet te kunnen beseffen dat er nog iets anders was dan geldverdienen en achtbaarheid en handdrukjes op de trem van 'n direkteur der Nationalbank of van een Regierungsrat. Wat Heinrich daarginds had gedaan, voelde hij als.... ja, als een brok beschaving dat hij daar gebracht had. Dat klonk dan misschien verwaand of taktloos - haha! taktloos - maar hij
| |
| |
voelde 't zo. Anderen brachten misschien beschaving door spoorwegen aan te leggen in de tropen of er zaken te doen in jenever of opium, maar hij noemde dit beschaving....
‘Opruiing van mensen die tevreden waren met hun lot,’ verweet de vader mat. ‘En dat nog wel in een vreemd land; in een land waar je volop gastvrijheid genoot. Het is droevig; voor je ouders en voor je eigen toekomst. Maar ik wil niet strijden met je over die dingen. Dat deed ik vroeger, toen je een jongen van achttien of van twintig was. Nu is het te laat. We staan ver van elkaar, jongen. Erg vèr....’
Hij schudde het grijzende hoofd, mismoedig. Dan stond hij op, schonk nog eens de glazen in, vouwde de avendbladen op, die verfladderd lagen over het saaie bruingele tafelkleed, en voegde ze proper in een vak van de krantenhanger, waarop gekronkeld stond ‘Zeitungen’, in gotiese letters. Hij liep de kamer op en neer, de handen in de zakken, maakte een enkele keer zijn vaste beweging: het strijken langs het peper-en-zout-baardje. Buiten over de donkere avondtuintjes been, flauwde het geluid van een trembel. Dan was weer alles stil.
‘'t Spijt me Vader....’ begon Heinrich, die ietwat beschaamd na zijn uitval, was teruggezakt in de leunstoel bij den haard.
Zijn vader maakte een afwerende beweging met de hand.
‘Doet er niet toe, jongen,’ klonk verdrietig het antwoord. ‘We hadden - je moeder en ik -.... 't ons alles zo ànders voorgesteld. Maar.... maar ik heb nu ten minste van je gehoord hoe diep dat alles zit. Misschien wel goed....’ liet hij er na een beklemde stilte op volgen, - ‘misschien wel goed dat we 't maar weten.’
Dan, schijnbaar zonder verband met het vorige, vroeg hij, waarom Heinrich niet getrouwd was. Die keek even op; Vader zag het lichtgebruinde, open jongensgezicht, nog licht-verhit door de korte heftigheid van zo even, dat glimlachte, bevreemd.
Strak en ernstig keek de vader hem in de ogen. Marti haalde de schouders op.
‘Ik heb nooit iemand ontmoet die zo'n sterke indruk op mij maakte, dat....’
Langzaam en zacht antwoordde de oude man, dat het geen nieuwsgierigheid was; hij vroeg het enkel, omdat hij dikwels moest denken aan Heinrich's toekomst. Niet dat hij hem wilde haasten...., dat wist Heinrich toch wel, nietwaar?
| |
| |
De ander knikte van ja, geruststellend; daarover was geen misverstand mogelik.
Vader Marti sprak ernstig, overredend. Op den duur wilde Heinrich immers weer zorgen voor zich zelf; dat was altijd zijn trots geweest en dat had Vader altijd gewaardeerd. Als Heinrich getrouwd was, getrouwd met een lief, verstandig meisje dat van hem hield - en die wàren er toch werkelik nog wel in ons goede land - dan zou hij serieuzer denken over de toekomst, dan zou hij weten wáarvóor hij werkte. En wie weet zou hij ook weer meer gaan houden van zijn geboortegrond, van zijn eigen Zwitserland. Een mens zonder vaderlandsliefde kon toch geen gelukkig mens zijn. Iemand was arm wanneer zijn hart niet warm klopte bij het zien van ‘das weisse Kreuz im roten Feld’; iemand was beklagenswaardig, die....
Wrevel kropte weer op in het gemoed van Heinrich; bittere, puntige woorden welden hem naar de keel over liefde voor een land met bekrompen boeren en grove spekulanten en.... en.... Doch erger nog zat hem dwars de raadgeverij. O vervloekt, en eeuwig verdoemd die Zwitserse raadgeverij. Iedereen in Duits-Zwitserland die een kennis tegenkwam, begon met een schoolmeesterachtig ‘Also loset Sie....’ en dan volgde er een waarheid die vast en zeker niet waar was voor dien anderen mens. Vader had dat ook altijd en altijd gehad, die miserabele behoefte om goeie raadgevingen uit te delen. En tegen buitenlanders was het nog erger. Die werden bedòlven onder goeie Zwitserse raad!
‘Ach vader,’ - Heinrich deed een uiterste poging om zijn geirriteerd-zijn achter een bitter glimlachje te doen wegschuilen - ‘U zei daarnet zelf, dat wij heel ver van elkaar stonden. Zouden we dan niet liever die gemoedelike raadgeverij.... U meent het goed, dat weet ik wel. Het is alleen maar....’
Geraakt, maar op bedaarden toon, antwoordde de oude man, dat hij meende dat iemand toch van zijn vader nog wel een raad kon aannemen. Niemand was daarvoor te oud en te wijs.... al hadt je nog zo veel van de wereld gezien.
Heinrich zuchtte en zweeg. Hij dronk van zijn glas landwijn, stond op van zijn stoel en strekte zijn ledematen uit. Hij was stijf geworden van het lange zitten, hij voelde behoefte wat frisse lucht te happen; aan boord klom je naar het hoge sloependek om alle dufheid van de rooksalon te laten wegwaaien.
Hij bracht de koele hand aan het voorhoofd. Eén woord van
| |
| |
Vader had zich daar achter vastgenesteld, dieper en dieper: Toekomst. Dat was juist wat hij hem nog zeggen wilde. Nu? Of later? Het zou in beide gevallen even hard voor Vader zijn het aan te horen.
De oude zat weer in zijn leunstoel, lichtvoorovergebogen, zwijgend. Vader dacht na. Hij had willen zeggen, heel voorzichtig, dat Emmy Schindler nog altijd niet verloofd was. De ouders kenden elkaar goed, de Schindlers en de Martis: mevrouw Schindler kwam uit kanton Glarus, net als Heinrich's moeder. Het meisje was nu zes en twintig, lief, verstandig, wel knap. Heinrich had haar vroeger wel gekend, mocht haar wel. Iedereen had toen gedacht.... Maar de vader miste de moed verder door te denken, en zijn gedachten uit te spreken.
Hij hoorde opeens hoe zijn zoon's stem hem op gejaagden en stelligen toon toesprak. Te zeer in eigen denken bevangen, begreep de vader hem te nauwer nood. Dan hoorde hij zeggen hoe toekomst, toekomst wat ànders was dan de meesten meenden. Voor hèm, voor Heinrich ten minste. Hij wilde en hij kon niet meer denken aan carrière maken, aan geld verdienen en zorgen voor een eenzaam, burgerlik bestaan. Hij ging niet meer naar Indië terug, hij wilde ook niet hier blijven: hij was de toestanden en begrippen hier ontgroeid, hij had het gevoel alsof zijn ouders, of zijn vroegere vrienden, iedereen hier in Zürich een andere taal waren gaan spreken. Als iemand zei ‘eerlikheid’ dan moest hij zich eerst indenken wat die man ook weer eerlikheid noemde; wanneer Vader sprak van ‘toekomst’, dan bedoelde hij: geld verdienen, en liefst véel geld verdienen. Zo was het met alles, met alles....
Even hield hij op; dan nog gejaagder, op en neer lopend in de kamer, sprak hij het eindelik uit, scherp en duidelik: naar Sinzheim ging hij, morgen ging hij er heen. Daar was zijn toekomst. De mensen daar bouwden wat nieuws op, wat groots, iets dat nog nergens bestond op de wereld. Daar zou hij weten waarvoor hij leefde.
‘Heinrich!’
Vader beefde, zo als vroeger wanneer hij driftig werd. Vijandig zag Heinrich hem aan.... merkte dan aan het zenuwachtig trillen van de onderlip, dat zijn vader niet driftig was, wel diepbedroefd en geschokt.
Dat kon, dat mocht Heiri niet doen. Zijn stem klonk hees en hulpeloos van ontroering. Hij zou niets zeggen over die mensen daar.
| |
| |
Wat hij van ze wist was slecht en gemeen: verleden maand zaten de meesten nog in de kerker. Hij won alleen.... alleen maar zeggen: God, God mijn jongen....
De oude man snikte, snikte heftig, het hoofd steunend op de elbogen.
Heinrich beet zich de lippen, wendde zich af. Hij voelde hoe ook zijn ogen vochtig werden; 't was hem als werd hij naar beneden getrokken door zachte, weke armen die zich strengelden om hem heen.... Hij wilde niet daaraan toegeven, hij kantte zich tegen het toegeven aan een vertedering die nu boven dreef, om stràks neer te slaan als berouw; berouw om ontrouw aan het beste wat in hem was. De handen in de zakken om zich een houding te geven, perste hij de nagels in het vlees toen hij Vader's snikkend verwijt moest aanhoren:
‘Je moeder, jongen.... je arme, lieve moeder.... Ze hoopt nog zó.... ze verwacht zo zéker dat je hier blijft.... en eindelik mijn hulp wordt.... en dat je....’
Zijn stem brak stuk in tranen. Eentonig tikte de klok, weer hoorde Heinrich door het nachtelik zwijgen daarbuiten heen, verwijderde klank van een bel en dan over de achtertuintjes, het aangonzen en weer afgonzen van de elektriese trem.
Zacht en dringend vroeg dan Vader Marti waarom, - waarom dan toch. Als het dan niet anders kon, als Heinrich niet anders wilde dan dàt, - stond toch de politiek in 't eigen land voor hem open. Er waren toch partijen die graag jonge krachten hadden en die waarachtig wel de vooruitgang wilden; natuurlik zonder te vervallen in uitersten. Alles was beter dan in een vreemd land oproer te maken en oproer te steunen; het bloed vloeide er langs de straten. Waarom het leven te wagen voor.... ja waarvoor eigenlik? 't Volk daarginds was al ongelukkig genoeg door den verloren oorlog. Moest het nog ongelukkiger worden? Hij vatte zijn zoon zacht bij de schouders; haast smekend klonk het:
‘Denk daar eens over, jongen. Toe, denk daar ten minste een paar dagen over.... Doe geen onbezonnen dingen. Wij houden toch van je, je Moeder en ik; wij houden toch immers van je. Jongen, mijn jongen,’ drong hij aan.
Het was Heinrich alsof de ijskorst rondom zijn denken langzaam smelten ging; het was geen nieuwe zon, het was een triestig-duistere motregen die alles wilde verdooien wat zich de laatste weken in hem had gekristallizeerd.
| |
| |
Hij ontweek Vaders blik; het licht-gebruinde ernstig-gespannen, gezicht tuurde langs den ander been, ergens naar een dood punt, naar een punt dat dood was en toch levend: de vermanende, nuchtere barometer aan de wand.
Langzaam schudde hij dan van neen. Hij maakte zachtjes zich los uit de vertrouwelike greep van Vader, en terwijl zijn onderlip vreemd trilde en trok van innerlike beroering, gaf hij te kennen dat hij wilde gaan rusten: het was al laat. Hij wist wel - zo trachtte hij nog Vader's smart te stillen.... dat zijn ouders de beste en hartelikste bedoelingen hadden. Maar zij stonden zo ver van elkaar.... zo hopeloos vèr.... Hij wilde proberen Vader's raad te volgen: een paar dagen denken vóór hij zijn besluit uitvoerde. Hij wilde het proberen. Misschien.... als Vader zich eens indacht.... 't zich zó voorstelde: wat hij, Vader, zou doen als zijn vaderland in gevaar kwam of als men.... maar ach nee, vergelijkingen hielpen zo weinig....
Hij stak Vader beide handen toe om hem goeden nacht te zeggen; de grote blauwe ogen keken recht in de trouwhartig-doffe blik van den man voor wien Heinrich als kind genegenheid, maar vooral stille eerbied had gevoeld; en later vervreemding, soms verstrakkend tot afkeer. Tans voelde hij medelijden, enkel een teer en machteloos meelij, zo als hij nog nooit voor Vader had gevoeld.
In bed lag Heinrich te staren naar het duister van het vertrouwde kamertje waar hij van zijn kinderjaren af had geslapen. Door het open raam gleed de koele nacht naar binnen: het was November, maar windstil waren de nachten en zonder gerucht. De laatste trems waren reeds lang afgegonsd naar de remise; een enkele maal heel in de verte kon hij de Kirche Fluntern de kwartieren horen slaan.
Hoe zwaar viel het te volvoeren wat hij had besloten. Hij had zich alles voorgesteld zo als het vroeger was: tien jaar geleden had hij als schooljongen exkuus moeten vragen aan den direkteur van de Kantonschule. Vier jaar geleden had hij naar Indië gewild. Bij zulke kwesties hadden Vader en hij star tegenover elkaar gestaan en driftig had hij zijn wil doorgedreven. Nooit had hij het gevoel gehad dat deze kleine, sterke man met zijn taaie wil verdriet kon hebben, verdriet tot-tranen-toe over deze vervreemding van zijn kind. Was Vader anders geworden? Was hijzelf veranderd? Was het zó, dat
| |
| |
je als jongen van twintig enkel zag, dat een vader ouderwetse vooroordelen had, en na vier jaar scheiding door alle nevelen van vooroordeel en wanbegrip heen zag doorbreken: het licht van genegen vaderliefde?
Eens was er een voldoening, een genoegen in geweest niet te doen wat hij wilde. Tans was er enkel de smartelikheid, niet te kunnen doen wat de oudere vriend verlangde.
Weer kwam van de hoge heuvel achter Hottingen de nachtelike kwartierslag van den kerktoren Fluntern. Marti dacht aan zijn Moeder. Met Vader was het gesprek moeilik geweest, vol snikkende, verbeten teleurstelling en wanhopig ontwijken van elkanders ogen....
Hoe zou het zijn met Moeder? Het zou gaan als altijd: Vader zou met Moeder spreken; Moeder zou horen, zwijgen, zacht-schreiend haar werk doen in huis. Tot het afscheid kwam.
Zo was het geweest met alles wat er gebeurde. Maar was het eigenlik wel goed zo? Met een ruk richtte Heinrich Marti zich op in zijn bed: staarde naar de langgerekte tuinen die beneden droomden in gedempt maanlicht. Waarom, waarom moest het met Moeder altoos zó gaan en niet anders. Waarom zou hij haar niet trachten duidelik te maken wat Vader niet meevoelen kon: dat 't zijn heerlike, brandende plicht was mee te helpen de wereld op te stuwen hooguit boven het jammerlike van iederen dag.
Zou zij.... zou Moeder hem begrijpen? Voorovergebogen van ingespannen denken, de ogen schroeiend heet in den nacht, trachtte Marti zich voor stellen hoe Moeder hem aan zou horen....
‘Neen,’ - zei hij zacht - ‘neen; zij zou niet begrijpen. Zij zou zeggen: Dus je gaat van mij weg? En dan zou zij uitbarsten in tranen.’
Moedeloos liet Heinrich zich achterover zakken in de kussens. Zijn besluit stond vast, het stond in zijn denken recht-overend als een vreemd afgodbeeld, zo als hij ze had lief gekregen bij het zien van Indiese tempels. Zijn besluit stond vast, al dagen lang; niets kon het doen wankelen op zijn voetstuk. Noch het vreemd-overstelpende dat Vader onder hun vervreemding waarachtig leed, noch de nieuwe slag die hij Moeder in haar nog verse wond moest toebrengen, konden hem weerhouden. Het moest. De vraag was enkel: Hoe deed hij de ouders het minste pijn?
Hij overdacht Vader's raad en zijn eigen belofte; hij zou tràchten die raad op te volgen. Als hij dat nu werkelik deed.... zijn besluit
| |
| |
nog enkele dagen overdenken....? Neen, dat was verkeerd. Niet omdat het besluit de druk van langdurige overdenking niet zou verdragen. Maar het zou een kwelling worden voor Vader en Moeder: een kwellende onzekerheid den morgen, den middag, den avond van den eersten dag; van den tweden; van den derden dag. En dan de nachten.... Neen, dat wilde hij ze niet aandoen. Zijn besluit stond immers vast. Hij wist wat er ging gebeuren: het onvermijdelike, het enige wat er hier in Europa voor hem te doen viel: daarhéen trekken, waar eindelik kleur kwam breken door den grauwen nacht.
Waartoe de oude mensen nog lange dagen te martelen? Was het niet veel beter hun morgen te zeggen dat hij heenging en afscheid te nemen.... Afscheid nemen! Hij dacht terug aan zijn afscheid toen hij naar Indië ging. Hoe zielsbedroefd was toen dat kleine, ouwelike vrouwtje geweest. En toen ging het toch nog om iets dat zij begrijpen kon. Vader had ten slotte gezegd, dat het om Heinrich's toekomst ging, om zijn maatschappelike carrière. Ja, jawel, dat begreep zij. Door haar tranen heen, had zij van jà geknikt.
Maar dit.... Zij zou staren in een dicht en onontwarbaar weefsel van anderer gedachten, en Vader zou niet met een enkel kort machtwoord dien wirwar voor haar kunnen omtoveren tot een afgerond vertrouwd beeld. Want Vader begreep zelf niet wat Heinrich toch naar Duitsland, en nog wel naar Sinzheim trok. Als Vader aan Sinzheim dacht, zo als dat er op 't ogenblik moest uitzien, dan zag hij niets dan wat rauwe vagebonden in lompen gehuld, die in roodbevlagde auto's rondrosten over de asfaltstraten van die drukke, grote stad; dan zag hij de brede etalage-ramen der chique winkels en magazijnen angstig toegespijkerd. Dan zag hij zijn fatsoenlike, achtenswaardige zakenmensen ijlings de stad verlaten, om zich terug te trekken op hun landgoed....
Zo had zijn krant, - grote, slimme, leugenaar, die zo trouw iederen dag zijn vriendschap kwam aanbieden, - zó had de krant het hem verteld. En op de trem sprak Vader dan een zakenman, die er nog een schepje op deed; omdat hij in Sinzheim veel zaken en grote belangen had en wel begreep, dat dàt soort belangen er te Sinzheim op 't moment helemaal bij inschoot.
Dus.... morgen weggaan?
Heinrich Marti deed de ogen langzaam open. Hij kon niet slapen, en met open ogen zag hij hetzelfde als met gesloten: het zwarte Niets van zijn oude slaapkamer. Weer klonk de eentonige klokke- | |
| |
klank door den winternacht: ding-dong, - ding-dong, - ding-dong. Drie maal. Dat beduidde kwart vóór.... iets. Kwart voor vier? Kwartier voor vijf? Stilte omsloop weer zijn kamer. Hij wendde zich om en nog eens om in het hete bed. Dan dacht hij aan zijn bed in Indië; Maleise woorden zoemden als muggen plagend om zijn hoofd: tampat tidoer, goeleng, bantal.
Morgen, morgen hier vandaan? Om zijn ouders verdriet te besparen dus morgen al? En àls.... als hij dat deed - zo vlamde 't eensklaps door het donker van zijn hoofd - was dat dan de ware reden, wàs het werkelik om Moeder en Vader zo min mogelik verdriet te doen? Of was dat weer een bedrog van zijn denken, en was het in werkelikheid, onbewust, om een andere, kleinere, egoistiese reden. Om.... om zichzelf verdriet te besparen?
Heinrich kneep de vuisten in elkaar, zodat de nagels in het vlees van de hand drukten. Vijf en twintig jaar oud was hij nu, zes en twintig haast; en nog altijd kon hij de werkelike grond voor zijn doen en laten niet vinden. Hij dacht weer terug aan de boot: aan die kleinigheid die Francoise hem gevraagd had, die bijdrage voor een feest dat hem tegenstond. Bagatellige, onbeduidende historie. Hij had ja kunnen zeggen, - hij had ook neen kunnen zeggen. Toevallig had hij ja-gezegd.
Weer, weer sarde het op in zijn denken: Toevallig? Toevallig? Waarom had hij toevallig ja-gezegd? Lafheid? Laf in het kleine?
En hoe moest dat dan in het grote gaan? Sinzheim.... Hoe was 't aan boord ook weer gegaan? Had hij toen toegestemd omdat hij Françoise's zachte, heldere stem had willen horen en hij, zonder dat het hem toen bewust werd, nooit had kunnen velen, dat die lieve stem oversloeg in teleurstelling of fijne spot?
Wrevelig wierp Heinrich zich weer op de andere zij, luisterde dan of hij de Kirche Fluntern weldra vier hoorde slaan, - of vijf? Enkel stilte en donkerte gleden om hem been. Hij wilde niet langer graven en putten in de duisternis naar die geheime drijfveren. Het bracht immers toch niet verder! Je maakte er jezelf wanhopig door, je kerfde en verminkte je eigen tot onherkenbaar-wordens toe, - waar was dat alles goed voor? Hoe had hij 't op de Kantonschule ook weer geleerd....
Ein guter Mensch in seinem dunklen Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewusst....
| |
| |
Zó was 't ook; al dat grübeln voerde tot vertwijfeling, tot dromen zonder daad, tot onvruchtbaarheid.
En hij dreef de kudde zijner gedachten weer naar dat éne punt: Hoe van hier weer weg te gaan, zonder anderen àl te diep te wonden.
Nog vóór de verre klokketoren vijf had geslagen, was Heinrich opgestaan; buiten en binnen was het nog donker. Hij draaide het elektries licht op, kleedde zich aan en schreef op een van zijn naamkaartjes: ‘Beste Moeder: ik ben van morgen vroeg naar Weesen gereisd en blijf daar een paar dagen. Brief volgt.
Groet Vader. Een zoen van - Uw Heiri.’
Dan pakte hij zijn koffer, zonder gerucht. Kleine, lieve dingen, van Moeder gekregen, ook hun portret gingen door zijn handen; hij bekeek ze even met stille genegenheid, gaf ze dan een goede plaats in de koffer.
Zacht en zonder overhaasting kwam hij gereed, keek nog even rond in het schel-verlichte nachtelike vertrek en voelde even een kille verwondering, dat de kamer hem op dit ogenblik niet méér zei. Op de tenen sloop hij de trap af, en legde in de huiskamer het naamkaartje neer dat hij had beschreven.
Juist toen hij de woonkamer verliet en naar de huisdeur ging, hoorde hij een zachte tred die de trap afdaalde. Heinrich hoorde dat het Moeder's stap was.... hij schrok, voelde zijn hart hoog bonzen in zijn borst. Ontdaan en bleek stond zij vóor hem in het kleine portaal.
Hij probeerde te glimlachen om haar gerust te stellen.
‘Ik kom gauwterug,’ zei hij gemaakt-luchtig; hij ontweek de angstige vraag in haar ogen. ‘Ik... ik ga een paar dagen naar buiten, naar Weesen.’
Hij liep zachtjes, naar haar toe om haar een kus te geven, sloeg de arm om haar hals. Zo klein, zo minnetjes, zo zielig, was zij in dit dunne nachtgewaad: Heinrich had moeite zijn aandoening voor haar te verbergen.
‘Je gaat toch niet weg, hè Heiri? Je gaat niet weg, wel jongen?’ kreunde zij zacht in zijn armen.
‘Nee moedertje, nee....’ deed hij opgeruimd.
En met zachte woorden, dat zij zo koud zou worden hier beneden in het portaal, dat zij nog wat moest gaan rusten en zich niet ongerust moest maken over haar jongen, leidde hij haar weer de trap op naar de slaapkamer; daar druilde gelig de moeizaam-aanbrekende dag door de toewe gordijnen. Vader was wakker
| |
| |
geworden, vroeg wat er was. Moeder antwoordde zacht, dat de jongen de bergen in ging voor 'n dag of wat, en daarom vroeg was opgestaan. Heinrich bleef zwijgend wachten.
‘Heel verstandig,’ bromde vader, wendde zich om in zijn bed, sliep door.
Heinrich zei hem goeden dag, maar Vader hoorde al niet meer.
Toen gaf hij nog eenmaal Moeder een afscheidskus, die weer zacht te schreien begon in zijn armen.
Zou zij toch hebben begrepen....? Maar haar antwoord aan Vader had toch zo natuurlik geklonken, net alsof zij zelf ook helemaal gerustgesteld was geweest....
De straten lagen leeg te wachten op het dagelikse sleur-verkeer van trems, auto's en mensen.... mensen. Hol klonken zijn stappen op, tegen de nog half-nachtelike blinde huizenrijen. Een vogel tjilpte. Over dag was dat niet te horen in de stadsdrukte. Langzaam sleepte het asgrijze licht zich heen door de wolken boven de Uetliberg en boven het verlaten, loden Züricher meer, dat diep de stad in snijdt.
En Heinrich moest denken, met een triesten glimlach terugdenken aan Vader's levens-zekerheid, nu en altijd. Een paar dagen bergsport en frisse lucht - zo dacht de goede man - en alle onfrisse denkbeelden waren weer weggevaagd. Zonder zijn optimisme kon Vader niet leven op den duur.
En daartegenover Moeder, door haar intuïtie uitgejaagd: Heinrich gaat heen, ik zie hem misschien nooit weer. Met die beklemming was zij doodsbleek naar beneden gekomen om hem terug te houden of hem vaarwel te zeggen. Zij had den helen nacht geen oog dicht gedaan, - zo min als Heinrich zelf.
Hij had haar gerustgesteld. Toen hij zo zacht-vertrouwelik met haar praatte en haar weer terugleidde naar haar kamer, had hij gemeend haar rust te schenken en zoete vergetelheid. Zo kalm had zij Vader, die even wakker was geworden, gezegd, waarom Heinrich vroeg was opgestaan en het huis uitging. 't Was zo helemaal de eigen lieve moederstem die bij hàaar hoorde.
Waarom was zij dan nog zo ontdaan en zo zielsbedroefd geweest in zijn arm, nadat Vader weer was ingeslapen?
De koepel van het stationsgebouw kwam in 't zicht: ijzeren en glazen stolping onder den grijzen stolp van een vroeg-beslagen hemel.
‘Moeder, lieve moeder....’ snikte het in hem op.
(Wordt vervolgd.)
|
|