| |
| |
| |
| |
Literatuur
Buitenlandsche literatuur.
Maurice Brillant, Les Années d'Apprentissage de Sylvain Briollet. Paris, Bloud et Gay, 1921.
Ziehier een clericaal boek in den echten zin van het woord: een boek over den clerus, geschreven door iemand die dit milieu tot in de kleinste bijzonderheden kent en begrijpt. Ofschoon de Fransche literatuur een groot aantal katholieke schrijvers telt, gebeurt het zeer zelden dat men onder de tot die soort behoorende boeken een verdienstelijk of zelfs leesbaar werk aantreft. Vooropgezet idealisme en gebrek aan psychologisch inzicht zijn daarvan, naar ik meen, de twee voornaamste oorzaken, om niet te spreken van die typische vreesachtigheid, die Huysmans noemde: ‘la peur des mots’.
De schrijver van Les Années d'Apprentissage de Sylvain Briollet is, in de eerste plaats, een fijnzinnig psycholoog en een knap stylist. Bovendien bezit hij, naast eene groote dosis gezond verstand, een zeer bijzonderen humor. Hij vergeet geen oogenblik dat de geestelijken, die hij beschrijft, menschen zijn; of liever, hij denkt er niet aan dat zij anders dan gewone menschen zouden kunnen zijn. Daarbij is hij een humanist, en als dusdanig voorzien van een beminnelijk scepticisme.
Maurice Brillant noemt zijn boek een roman, maar ten onrechte; het is evenmin een roman als L'Oblat of Les Opinions de Jérome Coignard. Het is eene opeenvolging van aangename, min of meer met elkaar in verband staande tafereelen en gesprekken, maar ook niets meer. En na lezing van het boek, heb ik dit niet eens zoo erg betreurd.
De persoon die hier zijne eigen geschiedenis vertelt is een jong seminarist die blijkbaar niet geroepen is tot den geestelijken staat, en met een gevoel van bevrijding de voor hem zoo drukkende atmosfeer van het seminarie verlaat. Het is geenzins de geschiedenis van den jongen Renan. Er is bij dezen Briollet geen spoor van opstand of twijfel, hij blijft, na zijn vertrek, de onderworpen geloovige die hij altijd is geweest. Maar zooals altijd in dergelijke gevallen, heeft hij eenig bezwaar om dadelijk weer zijn intrek te nemen bij zijne ouders, in de kleine provincieplaats, waar zulk een onverwachte terugkeer wel eenige opspraak zou verwekken. Daarom kan hij een tijdje wonen bij zijn oom, den pastoor van Guinoiseau.
Deze pastoor, die de eigenlijke hoofdfiguur is van het boek, is een merkwaardig man. Hij is een geleerde, die met liefde de Grieksche beschaving bestudeert en oude inscripties ontcijfert; een kunstliefhebber die Grieksche vazen verzamelt en zelfs moderne schilderijen bewondert; een filosoof die, zijne religieuze princiepen uitgezonderd, weinig aan absolute waarheden gelooft; een mensch die
| |
| |
het aardsch genot niet versmaadt, de waarde kent van een goeden wijn en een goed gerecht en alle zwakheden van het menschelijk hart, zooniet vergeeft, dan toch begrijpt. Eerzucht kent hij niet; hij is gelukkig in de pastory van het kleine dorp en het kan hem weinig schelen - wat niet met al zijne collega's het geval is - of hem al dan niet eene schoone toekomst staat te wachten. Hij is een wijze. Het is bij dezen geestelijke, die hem kwistig de lessen zijner wijsheid en zijner ervaring voorhoudt, dat Sylvain Briollet gedurende talrijke maanden verblijft, vooraleer zijne plaats in het maatschappelijk leven te hernemen.
Nu en dan worden de lange, maar nooit vervelende monologen van den pastoor door eene of andere aangename anecdote onderbroken, die den schrijver de gelegenheid geeft te toonen hoe goed hem alle gewoonten, eigenaardigheden en zeden der clerici bekend zijn. Maar hoofdzakelijk is het toch om de gedachten en gevoelens van den pastoor van Guinoiseau te doen.
Zooals men hooger heeft gezien, vertoont deze pastoor eene groote gelijkenis met den in haast alle romans van Anatole France voorkomenden sceptischen humanist. Alleen heeft zijn scepticisme grenzen. Dit belet echter niet dat in dit boek beminnelijke paradoxen voorkomen die, ofschoon zij niet worden geuit door geestelijke lippen, toch eenigszins vreemd aandoen in een werk dat bijna uitsluitend pastoors en bisschoppen ten tooneele voert. (Bijvoorbeeld: ‘Il ne faut jamais à la légère soupçonner une femme d'honnêteté’.) Het zou mij dan ook niet verwonderen indien dit boek, dat in de katholieke milieu's van Frankrijk niet de minste opspraak verwekt, door de geloovigen van andere landen (wel te verstaan indien zij ervan kennis gelieven te nemen) op eenig protest werd onthaald. Wat alweer bewijst dat de waarde der menschelijke gevoelens, zelfs in verband met absolute waarheden, ook maar zeer betrekkelijk is.
| |
Joseph de Pesquidoux, Chez Nous. Paris, Librairie Plon, 1921.
Aan degenen die meenen dat de Parijsche boulevard het hart is van Frankrijk; aan degenen die overtuigd zijn dat de tooneelspelen van Bernstein en Bataille, de romans van Barbusse en Maurice Rostand een getrouw beeld zijn van den Franschen geest en het Fransche leven; aan degenen die beweren dat de verzen van Cocteau en zijne makkers de moderne Fransche poëzie vertegenwoordigen, evenals aan hen die met Frankrijk wenschen kennis te maken, zou ik de lezing van dit boek willen aanbevelen. Het geeft geen volledig beeld van Frankrijk, maar wel van een belangrijk gedeelte daarvan, n.l. het land van Armagnac. Dit is meer dan voldoende om zich te overtuigen dat er nog een verborgen Frankrijk is dat vele vreemdelingen vreemd is. Het is zeker niet het minst belangrijke.
Even belangrijk als het onderwerp is de wijze waarop de schrijver het heeft behandeld. Het boek bestaat uit eene reeks tafereelen, die allen een bepaald bedrijf of gebruik der landelijke bevolking voorstellen. Het zijn dus beschrijvingen, maar niet in den eng-literairen zin die men vaak aan dit woord hecht. De beschrijving is hier geen literair genre en staat niet op zichzelve. Zij is slechts een middel om een hooger en belangrijker doel te bereiken, n.l. het diepste
| |
| |
wezen van het onderwerp te belichten en de liefde van den lezer te wekken voor de in de eenvoudigste en meest alledaagsche dingen verborgen schoonheid. Het feit dat de schrijver tot het diepste wezen is doorgedrongen en die verborgen schoonheid heeft ontdekt behoedt hem voor de objectieve weergave volgens het principe van de kunst om de kunst. Dit laatste wordt alleen gehuldigd door hen die slechts oog hebben voor de uiterlijke schoonheid en blind blijven voor de bron der poëzie. Deze wenschen niet rechtstreeks te ontroeren, maar door weerspiegeling de ontroering te verwekken die zij hebben ondergaan. En deze is steeds eenzijdig. Daardoor komt het dat, waar een zoogenaamd objectief kunstenaar eenige bladzijden noodig heeft om bij den lezer de ontroering te verwekken die hij zelf onderging, de auteur van Chez Nous in eenige zinnen, niet alleen hetzelfde, maar een vollediger resultaat bereikt. Omdat hij het meest essentiëele, de kern in het licht stelt.
Wat bijzonder treft in de tafereelen van Joseph de Pesquidoux is de zeldzaamheid en de kortheid der natuurbeschrijvingen: een paar bondige zinnen, die den lezer dadelijk in de atmosfeer verplaatsen waarin de schrijver zijn onderwerp heeft gezien. Geene plastische weergave van uiterlijke bijzonderheden, geene détailleering, maar streven naar het synthetische beeld. En vooral eene zeer bijzondere gave om door de intensiteit van het gevoel de eenvoudigste voorvallen te dramatiseeren. Daarvan geeft b.v. de beschrijving van de jacht op de berggeit een zeer typisch voorbeeld. Het stukje begint met de beschrijving van de zeden en gewoonten van het dier en van de streek waar het verblijf houdt; daarna worden ons de lieden voorgesteld die op de berggeit jacht maken; een tafereel van die jacht besluit het stuk. In al hun eenvoud zijn deze bladzijden een waar meesterstuk van compositie. Nergens vinden wij eenige literaire aanstellerij. Nochtans bezit deze kunst een grooter aantal hoedanigheden van blijvende waarde dan de meest origineele producten van sommige moderne schrijvers, en in de eerste plaats die ernst, die gewetensvolheid die elk eerlijk en oprecht schrijver nopen niets anders te schrijven dan wat hij belangrijk acht en in den vorm die zijn onderwerp eischt. De auteur van Chez Nous is alles behalve een literateur of een estheet; hij is, in den vollen zin van het woord, een schrijver.
| |
Raoul Ponchon, La Muse au Cabaret. Paris Bibliothèque Charpentier 1921.
In dezen tijd van hypocrisie, geheel-onthouding, volkenbond, enz., en nu gansche landen, ja halve werelddeelen gespeend worden van de lafenis, die ten slotte den mensch met zoo eentonig een bestaan zou kunnen verzoenen, hoop ik dat de lezers van dit tijdschrift het mij niet zullen ten kwade duiden dat ik hier den lof zing van een dichter die de edelste aller aardsche gaven bezingt: de wijn, ‘die tranen die Bacchus schreit....’
In de XIXe eeuw zijn, naar ik meen, voor het eerst dichters verschenen die over deze nobele gave afwijzend beschikken, - en de dichtkunst heeft er niets bij gewonnen. Ofschoon ik niet à priori een laudator temporis acti ben, moet ik toch, op dit gebied, de superioriteit onzer dichtende voorouders erkennen. De
| |
| |
mij hier toegemeten ruimte zou lang niet voldoende zijn om zelfs eene zeer onvolledige opgave te bevatten van alle Nederlandsche gedichten (om niet van de andere te spreken) waarin de wijn als goddelijke gave wordt gehuldigd, vaak op onsterfelijke wijze door dichters als Starter, Bredero, enz.
Iets van dit schoone enthousiasme leeft in den Franschen dichter Raoul Ponchon, wiens bundel ‘La Muse au Cabaret’ (ik houd van dien vriendelijk-oprechten titel) een van de meest overtuigde en overtuigende Bacchushulden is in de moderne Fransche literatuur. Hij is nochtans lang geen jonge man, deze oude vriend van Paul Verlaine. De dichter van Sagesse (die ook wel op zijn tijd de goede, druif te huldigen wist) sprak reeds, een dertig jaar geleden, met bewondering over hem in een nummer van de door Vanier uitgegeven ‘Hommes du jour’ en wel voornamelijk naar aanleiding van in het hier besproken boek voorkomend gedicht over de toebereiding der absinth.
Een groot aantal gedichten uit La Muse au Cabaret dagteekenen uit dien tijd. Allen kunnen thans nog met belangstelling, en velen met bewondering gelezen worden. Dit is lang niet altijd het geval met gedichten die meer dan een kwart eeuw geleden ontstonden. Zou de hedendaagsche lezer, zelfs een beminnaar der fraaie letteren, nog bestand zijn tegen de lezing van een in dien tijd geschreven en thans voor de eerste maal gepubliceerde werk van den zachtzinnigen Sully-Prudhomme of den parnassiaan Leconte de Lisle? Wat mij betreft. ik geloof het niet. Nochtans weerstaat het werk van Ponchon die proef. De oorzaak is heel eenvoudig: Ponchon is een dichter; wat hij ook te zeggen hebbe, de poëzie is zijne natuurlijke taal. Zijn natuurlijkheid, die meest treffende eigenschap dezer poëzie, is geene losbandige natuurlijkheid die alle geestelijke regelen verwerpt en gehoorzaamt aan de tirannieke bevelen van een wispelturig sentiment, zooals dit met vele moderne dichters het geval is. De oude beproefde regelen der prosodie zijn voor den schrijver van La Muse au Cabaret geen knellende banden. Met andere woorden: er is bij hem geen tegenspraak tusschen het begrip ‘vers’ en het begrip ‘poëzie’.
Men kan beweren dat zijn instrument niet erg rijk aan tonen is en dat zijne poëzie niet heel diep in het hart doordringt. Ik wil dezen dichter daar echter geen verwijt van maken, wijl hij zoo goed de grenzen zijner krachten kent. Men hoeft niet te vreezen dat hij eene hoogere vlucht zal willen nemen, dan die waartoe hij in staat is. Deze zelfkennis en dit evenwicht worden steeds zeldzamer, en in het genre dat hij zich gekozen heeft blijft Raoul Ponchon een uitmuntend dichter.
| |
Charles Maurras, Inscriptions. Paris, Librairie de France, 1921.
Charles Maurras is een dichter die met zijn gezond en helderziend verstand op vrij jeugdigen leeftijd, en in een tijd van groote literaire en politieke verwarring, erkend heeft dat de toestand van minderwaardigheid, waarin de poëzie en alle geestelijke leven in de XIXe eeuw verkeerden, te wijten was aan eene verkeerde politiek. Althans in Frankrijk. Die toestand, meende hij, moest veranderen. Hij werd een man van de daad: ‘politique d'abord!’ Maar hij bleef natuurlijk de dichter die hij altijd was geweest.
| |
| |
Welke beteekenis Maurras heeft als dichter, zal eerst later duidelijk kunnen blijken, en wel eerst dan wanneer wij den volledigen tekst zullen kennen van die grootsche Ode à la Marne, waarvan de gepubliceerde fragmenten aantoonen dat deze groote politieke geest, een der grootste moderne Fransche prozateurs, tevens een lyricus is van buitengewone vlucht. Dit kleine boekje Inscriptions bevat slechts zestien gedichten, maar daaronder zijn er van de mooisten die in dezen tijd werden geschreven. Het is voldoende om ons het wezen van den dichter te leeren kennen. Wij ontdekken in deze enkele strofen dat Maurras een dichter is met een grooten innerlijken gloed. Maar deze gloed slaat niet op tot hooge vlammen zooals bij sommige hedendaagsche rederijkers; het is een stille brand die schroeit en verteert, eene geestelijke hartstochtelijkheid die van alles wat menschelijk is de diepste kern zoekt. Maurras is in den volsten en edelsten zin een humanist. En dus het tegendeel van een idealist.
Laten wij echter geen verwarring stichten met dat woord. Idealisme is vooropgezetheid. Het is ook afgoderij. Het is het toekennen van de eerste plaats aan iets waaraan niet de eerste plaats toekomst. Het is de vereering van een abstract idee dat onvruchtbaar is, en het misprijzen van de vruchtbare werkelijkheid. Idealisme is niet altijd het tegenovergestelde van materialisme. Beide kunnen samengaan; een bekend voorbeeld: E. Zola. De idealist neemt een bepaald principe voor volstrekte waarheid aan. Hij vraagt zich niet af of de feiten de juistheid van dit principe al dan niet bevestigen. Hij stoort zich niet aan die tegenspraak. Zijn principe is onaantaastbaar, want van eene hoogere orde.
Een humanist als Maurras steunt op vasteren grond. Als dichter leeft hij niet in een bovenaardsche wereld, bezingt hij niet de nevelachtige droomen van een vereenzaamden geest; zijne poëzie wortelt in den diepsten grond van het menschelijk hart. Vastgegroeid in dezen vruchtbaren bodem, waaruit zij haar voedsel haalt, kan zij niet verdwalen buiten de aardsche atmosfeer. Alles wat schoon en duurzaam is, alles wat lijdt en strijdt om den tijd te overwinnen is het voorwerp zijner liefde en vereering. Zijne kunst is bij uitstek opbouwend, ofschoon daarin toch niet dat weemoedig element ontbreekt dat de menschelijke onvolmaaktheid eigen is.
Degenen die beweren dat in Maurras de politicus den dichter heeft gedood, beveel ik de lezing aan van het prachtige gedicht ‘Destinée’ en de laatste strofen van het gedicht ‘La Découverte’ waarvan haast elke regel meesterlijk is:
La vie entiére m'apparut,
Et, quelque lieu qu'on ait couru,
Cette douceur qui la parfume:
Enfant trop vif, adolescent
Que les disgrâces endurcirent,
A mon automne enfin je sens
Cette douceur qui me déchire.
| |
| |
Presque à la veille d'etre au port
Où s'apaise le coeur des hommes
Je ne crois plus les pauvres morts
Mieux partagés que nous ne sommes:
Mais je ne mène à ce tombeau
Regret, désir, ni même envie
Et j'y renverse le flambeau
D'une espérance inassouvie.
Uit zulke verzen blijkt dat Maurras, evenals zijn vriend Moréas, die zijn meester was, een der ware voortzetters is der oude Pleïade, die bloem der Fransche Renaissance, een voortzetter die zoowel de lessen der groote klassieken, als die der romantici heeft begrepen.
Jan van Nijlen.
|
|