| |
| |
| |
Literatuur.
Dr. G. Kalff. Soera Rana, (Isaac Esser Jr.). Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1921.
Deze monografie van onzen Leidschen leermeester, die zoodanig geschrift slechts aan de classieken placht te wijden, zal velen verbazen. Rekent prof. Kalff dien weinig gewaardeerden Soera Rana dan misschien ook tot de classieken?
Neen; - hij verklaart uitdrukkelijk dat dat niet zijn bedoeling is. ‘Een groot dichter was hij niet’, zegt hij - ik geloof: zeer terecht - aan het slot van zijn boekje - Maar wel acht hij hem een wààr dichter; die in oorspronkelijk werk eenige, in vertaald werk vele blijken van zuiver talent en zeer fijn taalgevoel heeft gegeven.
Dat dan wordt in dit boekje niet slechts beweerd, maar met rustige kracht overtuigend bewezen.
Echter, op zichzelf verklaart dit nog niet voldoende, waarom deze studie geschreven werd. Deze mate van waardeering van den hoogleeraar, zou men zoo zeggen, ware meer in de juiste proportie tot haar recht gekomen in een paragraaf van een litteratuur-overzicht, of in een korte herdenking in een tijdschrift -. Het is waar, dat de auteur het beste van Esser's kunst geschikt acht om in een later, wellicht in het reeds werkelijkheid wordend letterkundig tijdvak, meer aandacht en dan zeker: groote waardeering te wekken; maar ik geloof, dat we toch den schrijver niet te ‘menschelijk’ voorstellen, wanneer we in een groote en hartelijke waardeering van Esser's persóónlijkheid de eerste aanleiding tot het schrijven van dit boekje zien. Een persoonlijkheid waarvan de beperktheid den biograaf niet ontgaat, maar waarvan de zuiverheid en het gevoel van eigenwaarde, die Esser 't geschreeuw der litteraire agora deden mijden, Kalff lief zijn.
Er komt bij, dat hij die persoonlijkheid heeft leeren kennen in het tijdperk toen beide deze veelszins verwante naturen als jonge mannen met verwante belangstellingen de maatschappij binnentraden, - een maatschappij die zij ten slotte, naar het mij voorkomt, veertig jaar later - ook: beiden - liefst in niet al te nauwe verbondenheid gadesloegen; welke zij respectievelijk liefst ontweken of wetenschappelijk overzagen.
Maar in 1879 waren Esser en Kalff, leeraren aan't Haarlemsche Gymnasium, althans nog niet zóó wijs; - en voelden ze meer warm geluk in 't leven. Hoe vermeit zich de biograaf in de beschrijving van 't Haarlem en van de Haarlemmers van die dagen! In zijn rustigen stijl, waarin hij gemeenlijk slechts een enkele fijne oolijkheid, in scherp stylistisch bedwang vastgehouden, gedoogt, voelen we de zoete herinnering als een weeken schijn doorbreken. En dàn begrijpen we eigenlijk het best, waarom hij zich genoopt voelde, den eenzamen, miskenden Esser te geven wat de ‘toonaangevende’ critiek-van-den-dag dezen onthield.
Men stelle zich echter deze biografie vooral niet te zeer als een gevoelsuiting- | |
| |
zonder meer voor. Ze is een daad van rechtvaardigheid, waartoe de persoonlijke sympathie dan de eerste opwekking moge hebben gegeven; èn ze is een stuk litteraire geschiedenis van Nederland. Esser alleen kan geen boek vullen; - zoomin als Esser's leven op-zich-zelf begrepen kan worden. Zoo werd hij dan gegeven ‘in zijn tijd’; waarbij uitteraard de eerste periode de meeste toelichting noodig had. En die periode, waaraan over 't algemeen de historici nog niet toe zijn, en die het jonge geslacht niet meer uit persoonlijke aanschouwing heeft gekend, is hier op voortreffelijke wijze gekarakterizeerd; vooral waar de samenhang met en de loswording van de romantiek is aangetoond. Deze inleidings-hoofdstukken zijn op-zich-zelf zoo belangrijk, dat we, als na zeer uitvoerige hors-d'oeuvre, gaarne het niet alleszins bevredigende van wat toch volgens 't menu hoofdschotel zou moeten zijn, vergeten. Minder à propos zijn de - evenwel op zich zelf wel weer ‘seer leselicke’ - opmerkingen over de Nederlandsche vertaalkunst in vroeger eeuwen, in het tweede deel van het boekje. Daar schijnt het ons, dat de auteur eenig vulsel gevoelde noodig te hebben; - waartoe hij invoegde wat hem nog in zake vertalen op 't hart lag, en inderdaad hier niet àl te ongevoeglijk kon worden ingelascht....
Alles bijeen: een goed geschreven, vaak met op geestige wijze aangebrachte citaten - dat is één van Kalff's specialiteiten! - versmakelijkt boekje, waarvan een gevoel van piëteit voor een goed mensch en een zuiver talent de grondslag zijn.
J.L. Walch
| |
Felix Timmermans, Anna-Marie. P.N. van Kampen & Zoon. z.j.
Het komt mij voor, dat Timmermans bezig is inniger en zuiverder te worden, ik bedoel niet meer zoo overdadig en lichtelijk poseerend, als in vroegere werken, in Palliëter vooral, waar het zingenot ietwat te demonstratief den lezer onder den neus en de oogen gehouden wordt. Hier, in dit stiller, bezielder boek doet de schrijver al zijn qualiteiten en weinige zijner fouten blijken, als hij zijn kleurige tafreelen geeft uit wat wij ongeveer den Biedermeijertijd zouden noemen. Er is sprake van een leutig burgergezelschap in een klein Vlaamsch stadje. Alle leden van dat gezelschap zijn met enkele lijnen even aangegeven en doen aldus vooral dienst als stoffage in de stemmingsbeelden, die de auteur in korte hoofdstukken, niet verhalend, doch schilderend opzet. Maar wijl Timmermans, naar den aard zijns volks, ook den humor met succes cultiveert, worden zijn personages meer dan figuren in het landschap, worden zij aardige caricaturen van parmantige burgerdeugd en zoetsentimenteele romantiek. Het is eigenlijk een zeer droeve historie, die van Anna-Marie, het schoone, lieftallige meiske, dat tot een liefdesverhouding met een brillianten doch, helaas, gehuwden Heer vervalt, en dat niet dragen en niet laten kan en deswege den dood zoekt. Maar de auteur wil van de triestigheid slechts tot zekere hoogte weten, juist zooveel als geschikt is om het leven te kruiden met een zoet slepende zwaarmoedigheid, dewelke het hart ‘deugd doet,’ om in zijn taal te spreken. Zoo sterft Anna-Marie bijna als een aardsche heilige, te bekoorlijker, wijl zij eens menschelijk zondigde, maar wordt ons de zelfmoord van Pirroen bespaard, die
| |
| |
niets poëtisch hebben zou en te sinister zou werken. En alles is gebed in, omhuld, omgloried door de innige expressie van het zoetste leven der zinnen, gelijk deze impressionistische landschapschilder, beter deze natuurpoëet het in sappig Vlaanderenland ondergaat, nog verhoogd door dat waas van stil en stemmig verleden, waar hij zich heeft ingedroomd.
Aldus wordt zijn schriftuur tot een rei lieve en innige tafereelen, soms in teere waterverf, maar vaak in felle kleuren naast elkaar op een wand neergepenseeld, zuiver en alleen tot des makers en ons jolijt en zacht mededoogen.
Zij, die zich over de hedendaagsche romans beklagen, dat zij te naakt, te echt, te direct van of naar het leven zijn, kunnen aan zulke boeken als dit hun hart ophalen. Het is niet zoet of onecht, het is integendeel zeer waar, maar dichterlijk waar, dat is tot een droom geworden, een zachte droom verbeelding van vroegere menschen en leven. Ik geloof, dat men tegenwoordig in Vlaanderen moet zijn, om dit onzware en fijn zinlijke te vinden, dat niets wil dan verbeelden de bekoring van uiterlijk leven en niets zóó schuwt als diepe gedachten en onoplosbare problemen.
Wij hier zijn er te oud en te somber voor geworden.
F.C.
| |
Een kunstenaar, door Justine Abbing. Rotterdam, Nijgh & van Ditmars, uitg. Mpij. 1921.
En ziehier nu nog een derden levenskijk.
Die van Timmermans zou men overwegend aesthetisch-realistisch kunnen noemen, tegenover de psychologisch-realistische van Van Eckeren, terwijl Justine Abbing de dingen van deze wereld vooral ethisch wijsgeerig beziet. Of met andere, huiselijker woorden: Timmermans geniet van menschen en dingen, Van Eckeren stelt er ernstig belang in, maar voor Justine Abbing zijn zij voornamelijk symbolen van het hooger wereldbestel, uitdrukking van het wezen der wereld.
Met deze algemeene karakteristiek van hun levensbeschouwing zijn dan de aard, de deugden en gebreken van hun werk vrijwel gegeven. Bij Timmermans zal men allerlei zinsbekoring en sterke suggestie van verbeelding vinden, een bekoorlijke, sappige, smakelijke en vermakelijke wereld, zonder nochtans veel diepte van gevoel en gedachte. Bij Van Eckeren is de wereld veel minder ‘plizant,’ veel droger en norscher het leven, doch men meent hier dichter bij den grond... der ons allen gemeenzame werkelijkheid te zijn en te ontmoeten wat men, zonder lafheid, niet ontkennen kan: den genadeloozen, koelen gang der alledaagsche dingen. Zoo dit realisme niet diep is, het is tenminste nuchter en wenscht niets te vermooien of te verbergen.
Maar Justine Abbing is het noch om de bekoringen der zintuiglijke wereld, noch om deze lagere waarheid van het alledaagsche te doen. Haar zoeken gaat terstond uit naar den zin onder dat alledaagsche, niet naar de uitbeelding van onze gewone wereld, maar naar haar beteekenis. En zoo komt het dan, dat zij veelal verwaarloost hetgeen voor die anderen hun grootste zorg is: de beelding zelve van het leven, de schepping van de eigen wereld des kunstenaars.
| |
| |
Veelal en in 't algemeen, wijl haar voornaamste belangstelling elders ligt, en het cerebrale overheerscht, zijn haar personages duidelijk de belichaamde gedachten harer levensbeschouwingen. Aldus Rob, de ‘kunstenaar’, die aan zijn kunst vrouweliefde en lijden offert, als weleer jonge maagden werden geofferd aan het monster van Creta; die voor zijn kunst zulke emoties behoeft, op straffe haar te doen afsterven en dus doende het probleem stelt van kunst of menschelijkheid. Deze Rob is inderdaad het probleem, maar zeer levend menschelijk daarbij schijnt hij niet. Zoo min als de veel-begrijpende, wijze broeder Melchior, die daar nevens een wat zonderling figuur slaat als simpel plattelandsdokter. Men heeft alle moeite zelfs maar gedeeltelijk aan hun werkelijkheid te gelooven, zoozeer komen de gedachtebotten onder hun schamelijke vleeschelijkheid te kijk. En het meisje... is het meest en vaak bekorend werkelijk en levend, doch van die lyrische werkelijkheid, die saamgeregen schijnt uit talrijke zelfbeleefde momenten en stemmingen. Daardoor missen wij een totaal-visie, een Gesammt-eindruck, en blijven toch omtrent de geheele, de ‘objectieve’ figuur in twijfel, al moet dankbaar erkend worden, dat juist aan de stemmingsmomenten van deze meisjesziel het verhaal zijn bijzondere bekoringen bezit. Er komen dan natuurbeschrijvingen en oogenbliks-ontroeringen van even groote kracht als de Timmermansche, zou men zeggen, en schijnbaar uit dezelfde realistische bron.
Doch ofschoon in sommige beeldingen, o.a. der tweede-plans-figuren, een eenvoudige realistische zuiverheid niet ontbreekt, lijkt toch de uitingsmacht van de meest treffende momenten veeleer aan droom en herinnering ontleend, dan aan actueele, levende werkelijkheid.
En aldus stelt zich dit boek in zijn twee elementen als een werk van herinnering en moreel-wijsgierige peinzing. De zwakheid der beelding maakt daardoor ook het probleem tenslotte onduidelijk, maar een weemoed van schoone herinnering omgeeft alles met een zachten schijn, die ons verteedert en, schoon eenigzins anders dan de schrijfster bedoelde, doet peinzen over des levens raadselvolle wezenlijkheid.
F.C.
| |
Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde, door Maurits Basse, 2e deel. Gent, Uitgever Ad. Hoste, 1921.
Dit tweede deel van Het Aandeel der Vrouw lijkt minder dan het eerste en zelfs een beetje raar. Het grootste gedeelte van het boek wordt ingenomen door een studie over de Gezusters Loveling en dat is in een boek voor Zuid-Nederland gewis niet te onpas. Maar Noord-Nederland komt er aldus heel kaal af. Slechts 59 pagina's van 229 schieten voor de Noorder-zusters over en van die 59 worden er 45 aan Hélène Swarth gewijd. De 14 overige komen dan ‘ten goede’ aan 50 schrijvende vrouwen, alle met enkelen name genoemd, ‘hoewel ze... dikwijls meer verdienen dan een bloote vermelding van haar naam,’ erkent het geweten van dezen auteur.
Intusschen wil hij nog 12 van deze dames nader bespreken, denkelijk, wijl hij haar gewichtiger acht dan de overige. En zoo krijgen wij dan journalistiek- | |
| |
vluchtige stukjes over mevrouw Goekoop van Beek en Donk, Anna de Savornin Lohman (met fraai portret), Thérèse Hoven, Johanna Breevoort, zusterlijk samen met mevrouw Roland Holst, Augusta de Wit, Margo Antink....
Men ziet dat dit malligheid is. De heer Basse had die Noord-Nederlandsche vrouwen maar moeten laten, hij kent haar niet, hij weet van haar betrekkelijke waarde niets af en streeft naar een volledigheid, die hij niet geven kan. De stukjes over Hélène Swarth en de Zusters Loveling zijn heel aardig, al gaan ook zij niet diep.
F.C.
| |
Groote dichters van den laatsten tijd, samengesteld door Nico Rost, J.M. Meulenhoff. Amsterdam, 1921.
Ik heb iets tegen dezen titel, die de dichters groot noemt, een qualificatie die beter het nageslacht kan geven, en tegen dit elliptische ‘samengesteld’, dat op niets slaat dan op de groote dichters zelven, alsof Nico Rost hen met eigen hand geformeerd hadde. Wat hij allicht niet bedoelen zal.
Overigens echter lijkt mij dit grijs-en-goud bandje van minuscuul formaat wel een heel aardig en handig boekje, om op de Sinterklaastafel te leggen. Handig ook in dien zin, dat het zeer verkoopbaar is in een land, waar ofschoon het van dichters krielt, de menschen over 't geheel geen verzen lezen. Vandaar de behoefte aan en het succes van boekjes als dit, die kleine tuiltjes poëzie saamgelezen uit vele omvangrijke bundels aanbieden aan de weinig versgevoelige menigte. En als zoo'n boekje er dan lief uitziet in een waas van teerheid en onschuld, dan koopen het vooral de vrouwen, die nog vage idealen van een hooger leven koesteren, en deponeeren het bij hun bibelots en kijken er maar hoogst zelden in, zoodat zij niet merken hoe de inhoud eigenlijk ‘lief’ noch ‘teer’ is. Want de inhoud zijn altijd weer diezelfde geweldige of heftig smartelijke verzen van Kloos, Hélène Swarth, Henriette Roland Holst, Boutens en de anderen, verzen, die blijkbaar velen nog onbekend zijn of zij kochten zoo'n boekje niet, maar die het daarom goed is hun altijd weer onder de oogen te brengen. Als zij n.l. niet alleen koopen, maar ook lezen willen....
F.C.
| |
Gerard van Eckeren, De late Dorst. Amsterdam, Em. Querido, 1921.
In de serie kleine boekjes, door Querido uitgegeven, die gelukkig thans nimmer meer koffiebruin zijn uitgedost, schreef Gerard van Eckeren deze.... studie van ouderend vrouweleven. Van Eckeren is ook een realist, evenals Timmermans, maar zijn kijk op het leven is zoo luchtig en bekorend niet. Hij ondervindt niet het leed als een schoon weemoedig complement van het leven, dat bij de helle vreugdekleuren de noodige schaduw geeft, maar als een groote vlek vinden in de teekening, waarmee eigenlijk niet veel harmonieert. En hij denkt hier zelfs niet aan kleur of lijn, hij ziet de ziel van een arm mensch
| |
| |
kramptrekken in smart en acht dit belangrijk, ook al zou die mensch zelve in den gewonen zin onbeteekenend zijn. Niet aesthetisch, niet schilderlijk, maar psychisch en desnoods psychiatrisch is zijn kijk op mensch en wereld en wie er niet van houdt klein leed en een onbeduidende existentie blootgelegd te zien, mag hem ongelezen laten. Want anders of meer is dit niet, noch wil het zijn dan een levens-geval, wel is waar één onder vele dergelijke, doch nergens van hoogere algemeenheid. En in zoover is het kleine kunst, onverheven realisme, dat een stuk werkelijkheid spiegelt zonder meer, doch dan ook zuiver spiegelt, om daarin zijn doel en verdienste te vinden. Ik geloof, dat deze soort kunst al sedert vrij lang bezig is te verdwijnen. De belangstelling in 't leven die zulke studies doet ontstaan, bestaat eigenlijk niet meer en vele jongere menschen worden lichtelijk ongeduldig van dit ‘uitbeelden’ zonder verder doel. Maar daarom juist behoort Gerard van Eckeren vooral tot de oudere schrijvers, die na met tachtig verwant zijn. Zooals zoodanig heeft dan ook dit werk zijn eigen recht van bestaan.
F.C.
|
|