Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
Levenswoorden
| |
[pagina 657]
| |
't Is wel mogelijk, dat dit denk- of fantasiebeeld ten nauwste verband houdt met een bepaald mensch, maar dan heeft die mensch toch geen andere dan representatieve waarde. De soldaten van Napoleon b.v. offerden zich niet op aan Napoleon, maar zij offerden zich aan de glorie, waarvan hij de vertegenwoordiger was. Die glorie - zij was al even weinig ‘individu’ als de veertig eeuwen, waarvan Napoleon in Egypte sprak toen hij zeide: ‘Du haut de ces pyramides quarante siècles vous contemplent’. Dit denk- of fantasiebeeld moge ook een fictie zijn, de offering is er niet minder offering om, ze wordt door 't fictieve van wat haar inspireert niet in 't minst gedegradeerd tot opoffering.
II. Leven, in tegenstelling tot bestaan-allèèn, is lieven, en lieven is offering. Alle levensdrift is liefdedrift, liefdedrift in strikten zin, erotische liefdedrift. Reeds in de allergewoonste maar echte verliefdheid zoeken we het tegendeel van ons geslacht om ons te offeren, om wèg te gaan in een denk- of fantasiebeeld. Geen minnenden hebben zich ooit voor elkaar òpgeofferd, maar àlle minnenden gaan het ‘natuurgegeven’ verre te buiten om zichzelf te ‘verliezen’. Alle levensdrift is liefdedrift, direct of indirect. Iedere waarachtige ‘vereering’ b.v. is een transpositie, van erotiek, die zich niet op ‘gewone’ wijze bevredigen kan. De in vergeefsche verwachting hunkerende erotiek baart heiligen en vlecht haar aureole ook om 't hoofd van Napoleon. En vriendschap dan? Vriendschap, die noch direct noch indirect erotisch is, blijkt al spoedig een vriendschapuit-bestaansdrift, een belangenge meenschap dus, en gèèn vriendschap. Waarbij echter op te merken valt, dat indirecte erotiek veel vaker de vriendschap wijdt, dan men gewoonlijk meent. Er is b.v. veel vriendschap, echte mooie vriendschap tusschen menschen, die in de verste verte niet op elkaar ‘verliefd’ zijn, maar elkander vinden als ‘lotgenooten’ in tragische erotiek. Dat hoeven ze niet te erkennen, wellicht zullen ze 't in ongeveinsde oprechtheid luidlachend ontkennen. Maar toch ‘in de sfeer waar alles werkelijk gebeurt’ (Maeterlinck) weten ze 't wèl. 't Is ook heelemaal zoo verwonderlijk niet. Wie onzer beleeft in zijn diepste binnen géén liefdesmart! Ieder mensch is een liefdetragedie, zóó innig waar, dat in ieder vertrouwelijk samenzijn de menschen elkaar als liefdetragedies herkennen, heel vaag wellicht maar toch heel werkelijk. | |
[pagina 658]
| |
III. Alle levensdrift is van erotischen aard. Dus ook de denkdrift? Is er wel denkdrift? Er is tweeërlei verband mogelijk van levensdrift en intellect. 1o. Het verstand ‘in dienst’ van de levensdrift, in dienstbetrekking. Ik onderstreep nu ‘betrekking’, omdat hier van een verhouding in strikten zin geen sprake kan zijn. Verhouding is uiteraard ‘intiem’ en sluit dus alle ‘bedienen’ uit. Het verstand als knecht van de levensdrift, wijst aan hoe die drift zich min-of-meer bevredigen kan, het plaatst wegwijzers, behoedt voor moeilijkheden en gevaren, zorgt dat de drift ‘genieten’ kan ook zonder diep levensrecht. Alle ‘ontucht’ b.v. is te wijten aan ‘dienend’ verstand. Wie de ontucht ziet als een uiting van ‘het beest in den mensch’, weet niet wat hij zegt. De dieren zijn als zoodanig vrijwel kuisch. Ontucht is..... menschelijk, want het mènschelijk verstand alleen zoekt listig naar middelen, om onze drift wedernatuurrechtelijk te bevredigen. Voor zoover ik weet, kunnen dieren alleen ontuchtig worden uit navolgings-instinct. Ga naar de apen, dienend verstand, en.... ecce homo! 2o. Het verstand in verhouding tot de levensdrift. Dàn is de drift het mannelijke, het bevruchtende, het levenwekkende, en het verstand het vrouwelijke, bevruchtwordend, levenontvangend, levenbarend. Die verhouding is volkomen analoog aan de man-vrouw-verhouding, die we zien kunnen voor oogen en voor handen, zoodra een man man is en een vrouw vrouw. Drift is mannelijk en verstand is vrouwelijk. 't Is een gemeenplaats, dat de man overwegend verstand is en de vrouw overwegend gevoel. Dit kan wel juist zijn, zoolang we den man ‘opzichzelf’ vergelijken met de vrouw ‘opzichzelf’. Maar zoo beschouwd is er van werkelijke mannelijkheid en vrouwelijkheid eigenlijk geen sprake. Werkelijke mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn alleen dààr, waar man-vrouw-verhouding is. Waar een man man wordt in liefde met het vrouwelijke, en waar een vrouw vrouw wordt in liefde met het mannelijke. Maar dàn is ook wis en zeker de man naïeve drift in verhouding tot de vrouw, en de vrouw verstand, overleggend verstand, in verhouding tot den man. In de drift-verstand-verhouding gedraagt zich het verstand volkomen als de vrouw die liefheeft. Tegenstribbelen, critizeeren, toch wel luisteren, even een lonk, denken om de levensspanning te doen stijgen, alles ‘inleidende’ list. maar eindelijk: volledige, argelooze overgave. In de uiteindelijke overgave van verstand aan levensdrift wordt het verstand (dat nu geen ‘stand’ meer houdt) veredeld | |
[pagina 659]
| |
zonder eigen aard te verliezen. Het mag dan ook een edeler naam dragen en ‘rede’ heeten. ‘Als een zuivergestemde harp is nu de rede. Haar begrippen zijn strakke snaren, sonoorklinkend van zekerheid....’ en de levensdrift bespeelt haar (Christosophie. bl. 105). Alle waarlijk groote gedachten zijn geboren uit die paring van levensdrift en rede. En in diè verhouding is levensdrift denkdrift. Groote gedachten kunnen daarom ook alleen begrepen worden door een intellect, dat de liefde tot levensdrift bij ervaring kent. Het intellect der meeste menschen is verstand en blijft bijna-uitsluitend verstand in dienstbetrekking. En omdat het dienende verstand toch wel in de verte de heerlijkheid van de liefdeovergave vermoedt zonder ze zelf te kunnen verwerkelijken, is het.... jaloersch. Dit is de diepste reden waarom groote gedachten niet alleen weinig begrepen worden maar ook ignobel vervolgd. Geen erger liefdenijd dan die van het verstand dat maar altijd ‘dienen’ blijft.
IV. Een mensch, in wien de liefdeeenheid van levensdrift en rede wèrkelijkheid is, vindt bevrediging van erotischen aard in zijn denken zèlf, dat over de wereld gaat. Gevolg: de gewichtigheid, die het gewone geslachtsleven voor andere menschen heeft, verdwijnt voor hem geheel. Zijn denken ziet alle werelddingen als veelkleurige daden van ééne eeuwigheid, één levensdrift, zoo is alles voor hem even gewichtig en als alles even gewichtig wordt, is niets gewichtigs meer. Kunstmatige zelfbeheersching is hem even vreemd als kunstmatige prikkeling. Omdat hij geheel vervuld is van levensdrift en rede, heeft hij het recht decamaronisch te glimlachen om wat anderen een zegen noemen of een vloek. Overigens, de humor van het geslachtsleven is geen menschelijk mensch geheel en al vreemd omdat wij allen, zij 't ook in zwakken kiemaanleg, iets van de grootmenschelijke liefde van levensdrift en rede in ons hebben. Niemand gaat volmaakt op in bestaansdrift en dienende verstandelijkheid alléén. | |
Aanhooren.Een mooi synoniemenpaar: aanhooren en beluisteren. Ook het ongeoefend taalgevoel erkent onmiddellijk, dat ‘beluisteren’ of ‘luisteren naar’ een dieperen zin heeft dan ‘aanhooren’. We zeggen juister, dat we naar een denken ‘luisteren’, dan dat we een denker ‘aanhooren’. Een verhaal, dat ons niet ongedwongen interesseert, | |
[pagina 660]
| |
hooren we aan, zonder eigenlijk te luisteren. We luisteren met ‘aandacht’, we hooren aan met min-of-meer gedwongen, opzettelijke ‘oplettendheid’ (zie Aandacht). Het aanhooren vooronderstelt het ‘praten’. Een prater hooren we aan, maar we kunnen niet naar een prater als zoodanig echt ‘luisteren’. Als we naar een prater luisteren, luisteren we naar wat hij ons openbaart ‘door zijn praten heen’. Het luisteren vooronderstelt het ‘zeggen’. Een dichter ‘zegt’ verzen en wij luisteren naar hem, àls ten minste onze geesteshouding ons tot luisteren in staat stelt. Wie een dichter alleen ‘aanhoort’, stelt zijn bewustzijn niet voor hem open. Het woord ‘dichter’ hangt waarschijnlijk samen met het Latijnsche dicere dat inderdaad ‘zeggen’ beteekent. Alwie ‘zegt’ (d.i. van innerlijkheid uit spreekt) en wel zóó, dat zijn uiterlijke verwoording of verklanking of verlijning zuiver correspondeert met zijn innerlijke ervaring) is dichter - met of zonder ‘verzen’. In een cultuurlooze tijd als de onze zijn zeggen en luisteren bij de meeste menschen zoek: er wordt dan wèl ontzaglijk veel gepraat en aangehoord. - ‘Aber da unten da redet alles, da wird alles überhört. Man mag seine Weisheit mit Glocken einläuten, die Krämer auf dem Markte werden sie mit Pfennigen überklingeln!’ (Nietzsche: Also sprach Zarathustra. III. Die Heimkehr)... Iedere cultuurperiode erkent, dat een gezonde samenleving menschen noodig heeft die van allen gewoon-practischen, ‘productieven’ arbeid worden gedispenseerd omdat zij geroepen zijn zich heel en al te wijden aan zuiver zeggen en zuiver luisteren. Deze mediteerende en contempleerende menschen leiden dan een kloosterachtig leven, dat algemeen-maatschappelijk (en dus niet alleen door een afzonderlijk kerkgenootschap) erkend wordt als centraliteit van sociaal gedachtenleven, als centralisatie van sociale ‘aandacht’. Als een radicale maatschappelijke hervorming inderdaad streeft naar een nieuwen cultuurtijd en inderdaad wil ‘beginnen met het begin’, moet zij de menschen die blijk geven van ernstige meditatie-en contemplatieroeping, de macht geven hun roeping te volgen, ongehinderd door de practische eischen van het bestaan. Het echtsociale werk, dat deze menschen ook onmiddellijk kunnen verrichten, buiten allen ‘productieven’ arbeid om, ligt voor de hand. Zij zouden ‘communiteiten’ kunnen vormen in de vrije natuur en daar de psychisch-vermoeiden (die in een cultuurlooze periode zoo ontzettend lijden!) tijdelijk opnemen om hun de rust te geven die een | |
[pagina 661]
| |
zenuwziekte, en erger, voorkomt. ‘Aandacht’ is niet alleen zèlf rustig, maar straalt ook rust uit. | |
Aanschouwen.Te onderscheiden van waarnemen. Waarnemen als zoodanig is maar ‘constateeren’. Aanschouwen echter is beeldend waarnemen. Het beeldinglooze waarnemen heeft tot voorwerp het ‘feit’, de beeldende waarneming of aanschouwing heeft tot voorwerp het ‘gebaar’, d.i. een uiterlijke verschijning als zuivere ‘openbaring’ van een innerlijk leven. Het waarnemen is een zintuigelijke werking, een werking door middel van onze aparte zintuigen, onze aparte zins ‘instrumenten’ als zoodanig, die we nog kunnen versterken met gefabriceerde instrumenten b.V. een microscoop. Het aanschouwen is niet specifiek zintuigelijk, maar wel zinnelijk. Het aanschouwen is een werking van de ééne zinnelijkheid die in-achter onze afzonderlijke zintuigen leeft en waarin onze emoties wortelen. Bij de aanschouwing wordt de zintuigelijke werking niet zonder meer ‘opgeheven’ maar ‘verheven’: de zintuigen worden dan minder ‘instrument’ en meer deelgenoot van het emotioneele leven zèlf. Voorbeeld: Een botanicus neemt zintuigelijk een bloem waar, en zijn microscoop is als een ‘voortzetting’ van zijn oog, zijn gezichtsinstrument. Een kunstenaar zal diezelfde bloem zinnelijk aanschouwen: haar kleur, haar lijn, haar vorm is hem een uiterlijke openbaring van innerlijk bloemleven. Ook hij heeft zijn oogen noodig, maar hij zal niet hun instrumentaliteit versterken met een microscoop. Zijn oogen leven mee met zijn temperament, en worden daardoor min-of-meer gedeïnstrumentalizeerd. De zintuigelijke waarneming, ‘precizeerende’ als zij is, houdt de zintuigen zooveel mogelijk in hun aparte functies gescheiden. Bij de zinnelijke aanschouwing vloeien de zinnen min-of-meer in elkaar, saamgesmolten door die ‘ééne zinnelijkheid, die in achter onze afzonderlijke zintuigen leeft en waarin onze emoties wortelen’. De kunstenaar zal bijv. een geluid ook als lijnbeweeg min-of-meer ‘zien’, en een voor ieder zichtbare mooie lijn zal hem min-of-meer ‘muzikaal’ aandoen. Toch ligt gewoonlijk bij de zinnelijke aanschouwing een accent op één der zinnen, waardoor we kunnen spreken van gezichtsaanschouwing, gehoor-, smaak-, reuk-, tast- aanschouwing. | |
[pagina 662]
| |
Bij de naar-buiten-gekeerde waarneming hoort als tegendeel het naar-binnen-gekeerde feitelijkheidsbesef, het gevoel van volkomen passief-zijn ten opzichte van gegeven feiten, het gevoel, niets aan die feiten af of toe te doen, de feiten te observeeren ‘zooals ze zijn’. Dit feitelijkheidsbesef culmineert in de preciese waarneming der moderne natuurwetenschap. Bij de naar-buiten-gekeerde aanschouwing hoort als tegendeel de naar-binnen-gekeerde ervaring. Het is jammer, dat dit woord hoe langer hoe meer gebruikt wordt in den zin van 't Duitsche Erfahrung, dat, goed vertaald, waarneming beteekent. Waarom zegt men toch ervaringswetenschap (Erfahrungswissenschaft) in plaats van waarnemingswetenschap! Het Nederlandsche woord ervaring zegt het gevoel van inkeer tot onze diepste innerlijkheid. We ‘ervaren’ ons binnenste binnen, waarvan ons individu zelf een veruiterlijking is. In de ‘ervaring’ dompelen we zoo diep mogelijk in ons innigste zijn om de uiterlijke verschijning buiten ons in te nauwer contact te zien met hààr innerlijkheid. De ervaring culmineert in het religieuze ‘geloof’, de zekerheid, dat, hij zuivere inkeering tot ons zelf, we ook inkeeren naar den éénen, volstrekt-innerlijken Wereldwil (God), en we ons dus door die inkeering aan God-zelf ‘overgeven.’Ga naar voetnoot*) Ieder ‘begrijpen’ in strikten zin is in-wezen ‘ervaren’. We begrijpen niet de uiterlijke, objectieve natuurgegevens: die zien we, hooren we, tàsten we. We begrijpen wat onzichtbaar, onhoorbaar, ontastbaar is, wat niet als object ‘bestaat’, maar in de uiterlijke objecten innerlijk ‘geldt’, b.v. een mathematische formule. Begrijpen is ‘scherp’ ervaren. Wanneer de levenskracht der ervaring | |
[pagina 663]
| |
culmineert in de zekerheid van religieus geloof en tevens zich verscherpt tot zuiver begrip, is de hoogst denkbare volkomenheid der ervaring bereikt. De ervaring is verre van het gevoel van volkomen passief-zijn, dat het feitelijkheidsbesef kenmerkt. De ervaring treedt naar buiten in de aanschouwing en werkt in de aanschouwing dóór naar het aanschouwde buiten haar. Inderdaad culmineert de aanschouwing in de schepping, die altijd herschepping is. Wie aanschouwt, werkelijk aanschouwt, ‘van aanschijn tot aanschijn’ aanschouwt, herschept ook wàt hij aanschouwt. Een portretschilder b.v. herschept zijn model op 't doek, omdat hij en in zooverre hij zijn model ‘van aanschijn tot aanschijn’ ziet. Een volkomen aanschouwing zou het aanschouwde volkomen herscheppen, d.i. zij zou er geen werkelijkheid ‘te meer’ van maken, maar zoo sterk naar buiten treden naar de aanschouwde werkelijkheid zèlf, dat deze zèlf herschapen werd tot hooger aanschouwbaarheid, hooger schoonheid. ‘Aanschouwing’ en ‘schoonheid’ zijn zusterwoorden. Een volkomen kunstenaar zou noch dichten, noch schilderen, noch boetseeren, maar hij zou de wereld zèlf met zijn aanschouwing doordringen en haar schooner en schooner doen worden. | |
Aanschijn.Lees eerst Aanschouwen. I. Aanschijn in strikten zin is een aangezicht, voor zooverre het aanschouwd wordt en meteen zèlf aanschouwingsdaad is. Een aanschijn is niet waar te nemen, maar wel te aanschouwen. En 't is nog geen aanschijn als 't alleen aanschouwd wòrdt: 't moet ook aanschouwende zijn, en liefst zijn aanschouwer-zelf aanschouwen. ‘Van aanschijn tot aanschijn’. Onderscheid: gelaat, aanschijn, aangezicht. Bij 't woord gelaat denken we direct aan de verhouding van de gezichtsdeelen onderling. Daarom spreken we van ‘gelaatstrekken,’ niet van ‘aanschijnstrekken’. Bij 't woord gelaat denken we niet direct aan de verhouding van aanschouwer tot aanschouwde. Niet direct, maar wel indirect. Een gelaat is ook alweer geen gelaat tenzij 't aanschouwd wordt als een bezield gebaar. Maar 't hoeft niet zèlf te aanschouwen om een gelaat te zijn. Wel moet 't ‘bezield’ zijn door eigen innerlijk leven. Een gelaat wordt een gelaat door spontane, (‘gelaten’) overgave aan eigen innerlijke bezieling. | |
[pagina 664]
| |
Het woord aangezicht is neutraal, 't kan gebruikt worden in plaats van gelaat en in plaats van aanschijn, maar 't is dan veel minder ‘treffend’. Nog minder plastisch is het woord gezicht, dat alleen een bepaald lichaamsdeel aanduidt zonder meer. Niemand zal zeggen: ‘van gezicht tot gezicht’. ‘Van aangezicht tot aangezicht’ gaat wel, maar is zeker minder ‘raak’ dan ‘van aanschijn tot aanschijn’. Het meervoud van ‘gelaat’ is niet gebruikelijk, omdat dit woord den nadruk legt op de verhouding der gelaatstrekken onderling, en die verhouding zich verwerkelijkt in één gelaat. Het meervoud van ‘aanschijn’ wordt door het taalgevoel nog sterker gewraakt. Twee aangezichten, waarvan elk in verhouding tot het andere ‘aanschijn’ heeten mag, ‘gaan in elkaar op’, ze zijn samen een sterk uitgesproken éénheid. Daarom verbiedt ons taalgevoel te spreken van ‘aanschijnen’.
II. Het ‘masker’ van den antieken tooneelspeler was geen ‘aanschijn’, maar wel degelijk een ‘gelaat’. Geen aanschijn, omdat het niet aanschouwde, maar wel een gelaat, omdat het een aangezicht van een bovenaardsch wezen aanschouwbaar voorstelde. Dat de antieke tooneelspeler heelemààl niet ‘met eigen kop’, speelde, wordt gewoonlijk hierdoor verklaard, dat hij niet een individueel mensch wilde uitbeelden, maar een bovenaardsch wezen, dat op aarde alleen kan verschijnen als bovenindividueele impuls in vele individuën. Die verklaring lijkt me wel juist. Maar niet volledig. Zij zegt immers niets van het wezenlijk fatale karakter der antieke tragedie. De antieke tragedie was de uitbeelding van het Noodlot, het blinde Noodlot, dat wel aanschouwbaar is in de menschelijke lotgevallen, maar dat zelf niet aanschouwen kan. Het Noodlot der Ouden had wel een gelaat, maar geen aanschijn en dààrom past het antieke masker zoo wezenlijk bij het antieke tooneel. Ik zeg niet, dat de Ouden om die reden het masker opzettelijk gebruikten. Maar, althans onderbewust, hebben zij in 't masker aanschouwbaar gezegd, dat hun blinde Noodlot wel een gelaat had maar geen aanschijn. 't Is dus geen achteruitgang alléén, als net moderne tooneel het masker niet meer wil. Wie de volledige beteekenis van het antieke masker begrijpt, moet ook inzien, dat 't niet meer bij het moderne tooneel past, omdat de moderne mensch niet meer het blinde Noodlot aanvaardt, maar wel het Noodlot, dat bewust wordt in mènschelijk | |
[pagina 665]
| |
hart en mènschelijken geest. Dit is voorloopig een achteruitgang in ‘verhevenheid’, maar een vóóruitgang toch ook, een streven naar de verwerkelijking van de Emanuel-gedachte: God in ons.
III. Het moderne masker is het tegenovergestelde van ‘aanschijn’ en ‘gelaat’. Er zijn nog wel moderne maskers, die op een aangezicht ‘lijken’, maar die zijn nog nawerkingen van het oude masker. Het moderne masker is, in zijn zuiversten vorm, niets anders dan een gezichtsbedekking zonder de minste uitdrukking, een zijden kleedje. Natuurlijk is, van kunstenaarsstandpunt gezien, het moderne masker niets in vergelijking met het antieke. Maar toch kàn het moderne masker een symbool zijn van een diepte, die de antieken niet vermoedden. Ons natuurlijk gezicht is bijna altijd een modern masker. Een aanschijn, een gelaat ‘van vleesch en bloed’ is uiterst zeldzaam. Het moderne masker nu kàn de bekentenis symbolizeeren van het maskerachtige van ons natuurlijk gezicht. Ik heb op gemaskerde bals meer dan eens menschen ontmoet, die - niet in woorden maar in zeer subtiele gebaren - tot elkaar zeiden: ‘Later we elkaar ons gezicht maar niet toonen, onze ziel speelt daar toch niet in. Ons gezicht heeft al zooveel moeten huichelen, dat 't haast niet meer waar zijn kàn. Laten wij 't maar bedekken, dan hindert 't ons minder in ons gebaar - onze bewegingen kunnen dan ten minste eenigszins argeloos-eerlijk zijn.’ Dit zijn de mooiste ‘biechten’, die ik ooit zag. Een mensch is beneden de kin veel eerlijker dan daarboven. |
|