Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |
Herinneringen uit mijn kindertijd.
| |
[pagina 577]
| |
‘Laat mij naar school gaan?’ smeekte ik. ‘Daar leert men niets,’ werd mij geantwoord. ‘Men zegt er: ‘allez joli’ voor: ‘loop fatsoenlijk’, en ‘fermez la volière’ voor: ‘sluit het venster’. Nochtans ik schreide maar altijd door, ‘Bleetoo’ noemde men mij, naar 't blaten van de schapen gewis. Dat gezaag verveelde de grooten in huis; men stak mij buiten, zoodra ik begon; en mij werd later, als een geestigheid verteld, dat ik eindelijk uit eigen beweging de glazenkamerdeur opende en vertrok, als eene tranenbui mij overkwam. De zusters hadden 't veel te druk om naar mij om te zien: het schrijfwerk nam al haar vrijen tijd, en de omgang met andere meisjes trok zelfs Rosalie tijdelijk van mij af. Ik liep alleen in den tuin; ik wrong een doorn uit de haag en teekende mannetjes en huisjes in het hardgeregend zand; maar dat kon ik niet als de aarde droog en mul was. Toen nam ik mijn toevlucht tot iets anders: met mijn tanden pelde ik de jonge boomstammetjes en de lentescheuten, zoodat ze kleverig van het sap en heel glad en wit daar stonden en weldra verdorden in de zon. ‘Kwaadpert’ (kwade pret?) verweet men mij, en na herhaald tevergeefs verbieden, ontzegde men mij voor een poosje het genot van onzen grooten tuin. Toen ging ik aan de voorpoort staan, en zag de kinderen van de school komen, met een kleurigen brei, voorwerp van mijn diepste jalouzie. En aldus maakte ik de kennis van Florence Schoor. Hoe en wanneer heb ik vergeten. Zoodra de klas gedaan was, kwam zij over de straat geloopen en de armen om elkanders middel trokken wij in den weder voor mij toegangelijken tuin, gelukkig door ons samenzijn. Florence was bijna twee jaar jonger dan ik, maar naar intelligentie en lichamelijke ontwikkeling mij verre de baas. Zij was opgewekt en guitig en bezat verbazend initiatief. Zij was het, die mij leerde een vogelhuis zetten op den lagen, breeden muur, die ons erf van den voormaligen kloostertuinGa naar voetnoot1) scheidde: vier baksteenen, met een vierkante opening in 't midden naast elkaar gelegd, een tegel recht ietwat naar voren geheld, een stokje op een beweegbaar sprietje daaronder, graan als lokaas. | |
[pagina 578]
| |
Soms bleef de tegel dagen achtereen rechtstaan; maar welk een triomf indien hij neerlag! Met welke sidderende verwachting, welke angstige hoop werd het laddertje uit het achterkeukentje, het zoogenaamd bakkerijtje - misschien omdat er een oven in was - gehaald en aan het muurken gesteld! De eene of andere van ons klauterde er op: de tegel werd een centimeter verschoven: neen, er zat niets in; een jammerende teleurstelling. Maar, jawel, meestal ontwaarde men een bekje, bruine vederen: ‘Een musch! een musch!’ Toen volgde verlegenheid: wie kan, wie durft ze er uithalen? Geen van ons beiden. Florence had van de eerste maal al raad geweten: in een klein huis naast het onze woonde een Italiaan, een glazenmaker; hij had een aangenomen dochtertje het kind zijner gehuwde meid, wier man, als aardewerker, meest altijd in Frankrijk verbleef. Carlotta, veel ouder dan wij, met een donker, breed aangezicht, witte tanden, en oogen als paarlen van git zoo zwart; zij noemde haar pleegvader peter. Hij was een oude jonkgezel. Deze Carlotta werd gehaald. Handig, op 't laddertje geklommen, greep ze de musch en met een geweldigen slag tegen de steenen sloeg ze die dood. Warm nog pluimden wij ze en Florence was het weder, die in de keuken een panneken en boter vroeg om ze te braden. Soms was dat vleesch, bruin van kleur, heel taai; maar wij meenden dat het goed was. Het maakte een feestmaal uit voor ons. Te huis was men geabonneerd onder andere aan den ‘Messager de Gand’. Deze verscheen driemaal in de week. De groote broeders waren zoo gretig naar politiek nieuws, dat ze elkaar wel zouden verdrongen hebben om het blad het eerst te bemachtigen, als zij aan de straatpoort den postbode afwachtten. Veel tijd om die omvangrijke courant te lezen hadden ze overigens niet. Wij betaalden hem gezamenlijk met de familie uit den steenen molen, mochten hem - hij kwam 's morgens - houden tot na den middag en kregen vervolgens de gelezen nummers in eigendom. Daar ik heel den dag ‘vogelbeen’ liep, was mij de taak te beurt gevallen het blad te dragen en terug te halen. Zulks gebeurde onmiddellijk na het noenmaal. Ik had geen parasol en ook geen hoed op en herinner mij hoe helsch de zon brandde op mijn bloot hoofd. Eerst liep de weg langs de dorpsstraat, daarop naast een doornenhaag, waar hier en daar op tamelijken afstand kriekboomen in stonden. Mager en klein wierpen zij niet veel schaduw af. Het was 't uur, van 't namiddagschoolgaan voor Florence en zij vergezelde | |
[pagina 579]
| |
mij meestal ook blootshoofds. Wij ijlden van het eene boompje onder 't ander om een oogenblik te verademen. Geen van ons beiden had verstand genoeg om te klagen over dien toestand. Geen der huisgenooten had er het minste vermoeden van. Ik droeg nog een ander dagblad uit, namelijk ‘De Vaderlander’, deze aan den onderwijzer, uit gedienstigheid; dat was in de buurt en daar het blad vrijzinnig getint was, en men te zijnen behoeve de geestelijke overheden ontzag, werd het in een papier gewikkeld en ‘het pakje’ genaamd. Aan 't nieuwjaar kreeg ik, tot mijn verbazing, een ontzaglijk grooten lekkerkoek tot loon: ‘Dat is nu ook eens een pakje voor u,’ zei zijn zuster, juffrouw Thereze, die 't mij met een gullen glimlach ter hand stelde. Eens op een morgen, dat er geen school was, ging ik met Florence naar den molen. Het waaide geweldig en de half ontzeilde wieken zoefden snokkend boven ons hoofd, hoog over de galerij, als dreigden zij bestendig er af te zullen vliegen. De eigenares stond juist aan den ingang en riep iets aan den ketserGa naar voetnoot1), die zijn paard inhield en van een hoog beladen kar sprong. Haar haren fladderden over haar voorhoofd en de hoeken van haar borstdoek sloegen flapperend om op haar rug. De wind slingerde onze rokjes ook rond de beenen en wij moesten ons schuin houden om niet om te slaan. Wij keken naar binnen: de raderen waren alle in heftige beweging; de groote plettersteenen draaiden langzaam statig rond over het vettig geelbruin gebroken mulle raapzaad. De dame liep heen, den storm ontvluchtend, maar Montijn, de mulder: oud, braaf, heel grijs bepoeierd, die onze belangstellende blikken zag, riep ons toe - hij moest hard schreeuwen om zich verstaanbaar te maken in dat angstwekkend gerucht: ‘Allo, ge moogt wel eens binnenkomen, ge moogt wel eens zien, hoe het hier toegaat.’ Hij deed ons een heel hooge, steile trap opklimmen. Zakken stegen en daalden als uit eigen beweging langs koorden en riemen naast ons heen. Overal kraakte en bonsde het oorverdoovend; alles was als wit besneeuwd van stuifmeel. Boven stond de tweede molenzoon. Hij lachte ons welkomend aan en de menschelijke, plastische schoonheid openbaarde zich eensklaps aan mij. Hij was zeker nog niet lang binnen, want zijn bruine, krullende haarvlokken waren niet aangestoven evenmin als | |
[pagina 580]
| |
zijn snorbaard. Oogen vol streeling van het helderste bruin met denkersschaduw en met zielezonneschijn, een hemelsche glimlach, een edel voorhoofd, een flinke gestalte, krachtig en buigzaam. Ik geloof niet dat ik ooit later een harmonieuzer menschenbeeld heb gezien. Ik kende hem wel van vroeger, hij was de kameraad van mijn broeder Alexander, hij kwam bij ons somtijds aan huis, maar ik had nooit acht op hem geslagen. De verbeelding van een kind is te vergelijken aan den kodak van een tourist: hij neemt instantanés, stopt het tuig in den zak, denkt er niet meer aan, en toch staat alles er in opgevat tot de kleinste bijzonderheden, dîe door latere bewerking tot hun recht komen. Het kind ziet, neemt waar, soms met verrassing, maar denkt nog niets daarbij; eerst na verstandelijke ontwikkeling krijgen de indrukken vorm en beduidenis voor zijn geest en nemen zij gestalten aan in zijn herinnering. Hij stond dus aan de maalderij, omringd door bergen zakken. Hij toonde ons waar omhoog ginds het graan werd ingegoten en wij zagen het onder de gedaante van gruizig meel uit een soort van platte houten goot door een trechter in den zak stroomen. Wij begonnen reeds ons te gewennen aan het vervaarlijk rumoer en hadden pret. ‘Komt nu hooger,’ zei hij. Wij moesten een nog steilere trap op, het was eigenlijk slechts niets meer dan eene ladder. Maar welk een onvergelijkelijk schouwspel ginder boven! De wolken dreven onrustig in het hemelruim. Het oog waarde in het wijde rond: wij zagen de kerktorens van Severen, Vynckt, van Poesele - deze heel nieuw - verre, verre klein als stokjes nevelig opduikend, moeilijk te ontdekken; nader dien van Meigem, ingestuikt als een uilennest, zei Montijn; den toren van Nevele, zwaar dichtbij, als in een grondverdieping gelegen en den mooien hoogen, achthoekigen, spitsen toren van Vosselaere statig, hel afgeteekend tegen de lucht op kleinen afstand. Zelfs de verre naald van Landegemtoren dook uit den zomerwasem op. Hij noemde ze ons beurtelings. Wij zagen de huizen van het dorp onder ons, een massa steen, grauw, rood, wit, grijs, hoekig gekant; wij zagen de schoorsteenen rooken, en de Poucquesbeke als een zilveren lint door de golvingen van het land kronkelen. Maar wat mij het meest trof dat was de groote massa boomgewas, waaruit al die woningen en boerenhoeven opdoken. Men zou gezegd hebben dat er meer bosch dan akkerland in de nabijheid lag. Ik was reeds weder met bange aandoeningen door behulp van Montijn tot aan de maalderij afgedaald, toen Florence, in eens zenuw- | |
[pagina 581]
| |
achtig heel schuw geworden, begon te schreeuwen en niet meer beneden dorst of wilde gaan. Zij verweerde zich tegen zachten dwang en sussende geruststellende overreding: ‘Nee, nee!’ kreet zij met de handjes voor haar aangezicht om de gapende diepten niet te zien. ‘Kom kind, ik zal u dragen,’ sprak de jonge mulderszoon, ‘doe uw oogjes toe,’ en zij liet zich opnemen, sloeg hare armkens om zijn hals, vlijde haar hoofdje op zijn schouder en hij steeg omzichtig af en zette haar beneden veilig op den grond. Hij hield ons zijn open palm voor en wij moesten er een grooten plak tot afscheid in geven. Toen volgde nog iets onverwachts; Montijn bracht, met een vaderlijk-goedigen glimlach in zijn stoppeligen baard, een linnen zakje met meel en gaf het ons; dat gebeurde aan de openstaande straatpoort. ‘Om wafels te bakken,’ zei de jonge man. Welk een schat! Wij genaakten geen aarde met den welkomen lichten last. Doch ons vertrouwen was te voorbarig geweest, noch in het huis van Schoor noch te onzent wilde men van een wafelbak hooren: ‘Meent ge dan, dat het zoo maar te temperen is! Loopt, gaat spelen,’ was de weigerende raad. Daar stonden wij met onze onbruikbare manna, heel beteuterd en teleurgesteld, toen Florence op een inval kwam: ‘Wij zullen 't aan Belle - de weduwe van onzen tuinman - vragen!’ Haar deurtje stond open. Wij traden het kleine huisje binnen. Zij zat te spinnen en hield haar ‘slijperwiel’ een eikenhouten, heel effen zonder spaken stil, de klodden van haar voorschoot schuddend. Wij kwamen met ons voorstel uit, zonder veel hoop nochtans, in de macht van ontmoedigende ondervinding reeds. En zie Belle antwoordde: ‘Ja.’ Ja! Denk eens welk een vooruitzicht! Ja, had ze gezeid en bereids stond zij op en goot den inhoud van het klein zakje in een teil. Melk had ze, maar eieren en kaneel en gist moesten wij aanschaffen. Florence liep naar haar huis en kwam aldra terug met eieren, die ze op den roest had geroofd. Ik had te onzent het doosje met kaneel gevraagd en gekregen. Belle gaf ons twee centen om gist te halen. Dat werd in een papiertje gewikkeld, nadat de verkoopvrouw er een stukje van afgeknepen had, dat ze ons in den mond stak. Het had een bitteren, wrangen smaak. Heel de breede gang, die voor winkel diende, rook eigenaardig als ware er bier op den grond gestort geweest. | |
[pagina 582]
| |
En wij zagen toe, hoe Belle te werk ging. In een diepen aarden pot lag het meel, een pannetje gesmolten boter in 't midden gegoten, lauwgemaakte melk met water, daarop, kaneel er over gestrooid, een greintje zout, een snuifje meelsuiker. Belle sloeg de eieren omzichtig in twee, ving den dooier van de eene halve schaal in de andere, zoodat het wit afdroop. Dit werd in sneeuw geslagen, alles bij elkaar gevoegd en hevig met een houten lepel omgewerkt. ‘O dat zal goed zijn, goed zijn!’ juichten wij. Maar Belle bedacht zich: ‘Om heel goed te zijn, moet er reinvaren in den deeg,’ verklaarde zij. Sieska, haar dochter, die bij ons in dienst was, kwam juist binnen. ‘Loop, haal er wat,’ zei Belle. Wij liepen mee. Buiten onze achterpoort lag een gemeenzame weide - de Oostbroeck - waar al de koeien van het dorp toegang hadden; doorkronkeld van de Poucques, omzoomd met grachten, ontaarde zij in heide of half onvruchtbaren grond, waar braambessen rankten en de wilde olm bloeide als vlokjes wol. Daar ook groeide reinvaren, met uitgekante, donkergroene bladeren en gelen knopjesbloei. Haastig trok Sieska enkele stengels af en wij ijlden alle drie over de weide en de steenen brug tusschen de koeien, door de achterpoort langs onzen tuin naar Belle's huisje dat op ons erf stond. Goed gewasschen werd het kruid, met den bloesem fijn gekapt en in den deeg gedaan; en dan - laatst van al - de gist, in warm water gebroken. Het reinvaren verspreidde een sterken reuk. De pot werd aan den haard gesteld, beschut met een omwonden doek; een grauwe papieren zak er op gelegd. En nu zei Belle ook tot ons: ‘Loopt, gaat spelen, het zal nog heel wat duren eer de deeg opgaat.’ Maar wij waren geen gewillige engelen genoeg om uit een dergelijk paradijs verjaagd te worden. Wij hurkten bij den pot, ongeduldig doch berustingsvol het rijzend leven daarin afwachtend. ‘Belle, kijk eens of hij gaat.’ ‘Neen, nog niet, hij kan nog niet.’ Na een poosje: ‘Nu toch wel, toe, Belle.’ ‘'t Is te vroeg, zeg ik u, kinderen.’ ‘Hef den zak eens op.’ ‘Laat ons eens kijken, Belle.’ | |
[pagina 583]
| |
Het duurde een schijnbare eeuwigheid, tot de jubelende triomfkreet, Belle nageëchoeëd, weerschalde: ‘Hij gaat, hij gaat, ten potte uit!’ Groote, barstende bobbels stegen uit den deeg op. Belle had haar ijzer reeds warm over den laai der vlammen en een ‘pannesmouter’ klaar: 't is te zeggen een halven rauwen aardappel met een stukje linnen omwonden, op een ijzeren vork gestoken, in 't vet gedoopt en het ijzer daarmee gesmeerd. De eerste wafel mislukte, wat schier altijd gebeurt, maar de tweede oh! hoe mooi, die rolde goudgeel met groen overmarmerd, van zelf uit het ijzer. Belle had ons borden en een mes gegeven om boter in de puttekens te doen; maar toen wij een vork vroegen, zei ze: ‘Neen, wafels moeten met de hand gegeten worden.’ Zij goot heete melk er over, zoodat de wafel er in, opzwellend wit geweekt te zwemmen scheen. Dat gerecht was goed, heel goed, het moest goed zijn, aldus ten minste was ons sterk geloof. Dapper vielen wij er op aan, groote afgetrokken stukken in onzen mond stoppend; maar de sterke kruidsmaak, de vettige melk daarop, alles veropenbaarde zich zoo luid schreeuwend als slecht, dat geen illuzie meer mogelijk was. Florence legde zich achterover tegen haar stoel, en, nog niet gewend aan levensontgoochelingen, stelde zij het op een schreien en ik volgde haar na. Wie het bedroefst nog was, bleek Belle. Sieska had eens haar hoofd binnengestoken om te zien, hoe de zaken stonden. ‘Moeder, 't zijn die kruien,’ sprak ze, ‘kleine jongens mogen dat niet, en om de waarheid te zeggen en niet te liegen, 't is ook verre van mijn ate te zijn.’ Belle zuchtte hoofdschuddend: ‘'t is mogelijk,’ zei ze, ‘om sommige dingen gaarne te eten, moet men zijn verstand hebben, en dat hebben ze nog niet, en gij zijt een lekkere prei,’ tegen Sieska. ‘Hewel,’ vroeg de jonge man uit den molen, de eerste maal hij ons op ons hof zag: ‘waren de wafelkens goed?’ ‘Neen, 't was rattevergif,’ antwoordde Florence oprecht en onbeleefd, hem ontloopend. Die jonge mulderszoon werd destijds veel besproken in huis. Ik luisterde wel niet en stelde geen of weinig belang in hem maar volzinnen bleven mij in het geheugen hangen chaotisch, vormloos, doch alle bestanddeelen voor later menschenkennis en levenswijsheid | |
[pagina 584]
| |
uitmakend: ‘Verwend van zijn moeder, te veel geld.... jammer.... vernuft, goedheid, ledigloopen, paardrijden, jagen, verspilzucht in stede van werkzaamheid,’ en dan onvoorzichtige woorden, in een kinderoor. ‘Uitzitten laat in den nacht. Slecht gezelschap,... zich verloren werpen.’ Ik weet dat hij eindelijk trouwde met een heel mooi meisje onder zijn stand en met haar naar Amerika trok en hier verduidelijken zich mijn voorstellingen uit dien tijd: die reis over zee boezemde gruwel in, het was iets hachelijks, het was als een vertrek naar de eeuwigheid. Ik hoorde gewagen van gevaren voor vergaan met man en muis; van een zeilschip, van maandenlang niets dan water en lucht te zien, en zoo diep was mijn indruk, dat de naam van dat phantastisch schip mij bijbleef, het heette: ‘George Hurlbut’. Later schreef, hij soms, geloof ik, aan mijn broeder, althans hij zond eens zijn portret in photographie - wat in België nog een zeldzaamheid was.... Het ligt nog in een album, dat ik van thuis heb meegebracht - onverbleekt - met levendige oogen, grijswordenden baard en verdund haar.... Wij speelden veel met onze poppen, maar hadden toch liever een levend zustertje of broertje, heel klein, gehad. Florence vooral plaagde hare moeder om er toch een te koopen. Dit niet zijnde, zei Toontje, hun meid, eens: ‘Ik zal er u een maken,’ en zij vervaardigde een linnen bundeltje, dat op een kind in de bussel geleek. Het had een zwart gemaakt hoofd met gruis opgevuld en op het met krieksap geverfd aangezichtje had ze bruine wenkbrauwen en oogen en met rood katoen neusvlerken en een mondje geborduurd. Een sargetje over het geheel maakte de illuzie van verre volkomen. Ik kreeg het soms te leen, terwijl Florence naar de school was en herinner mij nog het gevoel van guitigen triomf, toen twee voorbijkomende boerinnen mij daarmede binnen onze koetspoort zagen zitten en, stilstaande, aan elkaar zeiden: ‘Kijk toch eens, alzoo een klein kind aan wie men een boorling vertrouwt!’ Den zaterdag had Florence vrij. Toen waren wij altijd samen. Eens bracht ze een brei mee: eene purperen sok uit de school; want haar enthusiasme daaraan te werken was zoo nieuw en groot, dat het den speellust overwon. Zij wilde den ribbekens-boord af hebben, zei ze, verder kon of mocht ze de werking niet leiden. Ik zag bewonderend en verlangend toe, ik had het nog niet verder gebracht dan het breien van een kouseband met twee naalden, een- | |
[pagina 585]
| |
tonige, vernederende bezigheid en Florence had er vier en breide averechts en rechts alreede! Hoe behendig deed ze dat toch; de naalden kletsten op elkander, de steken vlogen af! Florence had heel mooie handjes, mollig en blank met roze nageltjes en een pink die sierlijk opkrulde. Ik had een gevoel dat mijne handjes het daglicht onwaardig waren en ik stak ze onder mijn voorschoot weg. Zij had een mooi gezichtje, al blozenden bloei, kleine blauwe oogen vol levendigheid en een bruin tikje als een zaadkorreltje op een harer wangen, een ‘vits’ zooals men 't noemt. Maar Florence had een groot verdriet, eene blijvende spijt, die ik, medelijdend, met haar deelde: zij had namelijk heel lichtkleurig haar, zoo licht dat het lichtgevend schier als zilver was. Dat moest heerlijk wezen, naar 't mij nu voorkomt en sedert heb ik steeds een voorliefde gehad voor menschen met zulke haren; maar zij had mij wijsgemaakt, dat het uitnemend leelijk was. Zij bejammerde het als een ramp en ik troostte haar zoo mogelijk. Eens kwam ze buiten adem over de straat geloopen: ‘Mama, heeft daar onder 't kammen een bruin haartje op mijn hoofd gevonden; nu zal het allemaal donker worden als het uwe!’ ‘O,’ zei ik, reeds ongeloovig, ‘o, meent ge dat waarlijk,’ haar vertrouwen en hare hoop onvoorzichtig een stoot gevend. Wij bleven niet alleen met ons tweeën, er waren ettelijke kameraadjes bijgekomen, meisjes van wat lageren stand uit de buurt: de meisjes van den timmerman, eene van den huurhouder, eene uit de bakkerij, twee van den schoenmaker; dat jongste, Amandineken heette het, was er eigenlijk te veel het was nog geen twee jaar oud en haar grooter zustertje Constance moest kiezen of het medenemen of zelve thuis blijven. Amandineken liep tusschen de beenen, het was ‘kattevleesch’, dat is: het telde niet mede als er een pand te geven was, of werd niet gezocht in zijn schuilplaats bij het ‘duik jeweg’ spelen. Dat maakte hem korzel reeds en ik weet nog heel goed hoe verootmoedigd ik mij vroeger voelde toen ik zelve nog te klein was om van tel te wezen en mij bij ‘'t blinde Kale’ spelen iemand bij den kop had en de anderen riepen: ‘Kattevleesch!’ 't is te zeggen: ‘laat los, dat kleintje telt niet mede’. Onduidelijk in de bijzonderheden, maar kleurrijk als geheel staan vele spelen mij te voren: het ‘fobe-rollen’: kaatsballen werpen naar zooveel grondputtekens als er mededingsters waren; een steentje daarin | |
[pagina 586]
| |
gelegd, telkens men het veilig bereikte en dan de kaatsballen alle naar malkander gegooid. Een ander spel, met vele deelnemers was een soort van tribunaal en begon met het volgend rijmpje, terwijl twee onzer naar een alleenstaand meisje toetraden en er voor knielden: ‘Mijnheer de baljuw,
Ik kom u groeten,
met handen en voeten,
met groote reverentie,
met kleine patiéntie,
Er zijn twee dieven op stee.’
De baljuw antwoordde:
‘Ik zal ze doen vangen,
Ik zal ze doen hangen,
Neem een van mijn beste knechten mee.’
De rest heb ik vergeten. Ook was er een ander spel: een meisje moest neergehurkt zitten, terwijl al de aanwezigen haar rokje, zoo wijd mogelijk uitgespannen, zoo hoog mogelijk boven haar hoofd hielden; de eenen zongen: ‘Wie zit er in dezen hoogen toren,
Ro, ro, fi, a, ro?’
En de overigen antwoordden: ‘'t Is de schoone maagd van Brugge,
Ding, ding, belle ding.’
Het vervolg en het einde zijn mij ontgaan.... Een ander nog: een kind kwam af met een mandeken aan den arm of een geknoopten zakdoek, die er dienst voor deed en allen vroegen zingend: ‘Van waar komt gij getreden, Goeleine, Goeleine, van waar komt
gij getreden, Goeleineken?’
Het kind antwoordde op gelijken rythmus: ‘Ik kom van onder de aarde, Pantoef, Pantoef, ik kom van onder
de aarde, Pantoefelken.’
| |
[pagina 587]
| |
‘Wat heb-de gij daar weest halen, Goeleine, Goeleine,
wat heb-de gij daar weest halen,
Goeleineken?’
‘Een mandeken met aarde, Pantoef, Pantoef,
Een mandeken met aarde,
Pantoefelken.’
‘Aan wie zulde gij dat geven, Goeleine, Goeleine,
Aan wie zulde gij dat geven,
Goeleineken?’
‘Aan een van mijn beste vrienden, Pantoef, Pantoef,
Aan een van mijn beste vrienden,
Pantoefelken.’
‘Wie zijn er uw beste vrienden: Goeleine, Goeleine,
Wie zijn er uw beste vrienden,
Goeleineken?’
En toen moest eene keuze uit den hoop gedaan worden. Het lied werd herhaald tot allen gekozen waren, maar wat er toen gebeurde, kan ik niet meer zeggen. Papa en mama gingen alle jaren naar Oostende. Ditmaal mochten wij, ik, Rosalie en Pauline - later moeder van Cyriel Buysse - de zoogenaamde ‘drie kleinen’ medegaan. En daar Florence onafscheidbaar was van mij, werd ze meegevraagd; ook het gezellinnetje van Rosalie - het eenig dochtertje van den orgelmaker - Sidon - van de partij zijn. Voorzeker droeg de bijzonderheid, dat kinderen destijds volstrekt niets betaalden op den trein, veel bij tot het mild-zijn met de uitnoodigingen. Wij hadden elk een nieuw guingang kleed - wit en purper geruit - en ook de andere meisjes zouden in het nieuw steken. Wij dansten van blijdschap bij het vooruitzicht, maar het weder was voortdurend ongunstig, van week tot week werd de reis teleurstellend - verschoven. ‘Het is heel slecht gedaan,’ zei de juffrouw van den orgelmaker, ‘ik steek mij in kosten voor dat dom Oostende; onze Sidon heeft er het hoofd zot van geraasd en als het op vertrekken aankomt, slaat alles in.’ Dit werd Mama overgebracht. | |
[pagina 588]
| |
‘Woensdag,’ zei ze, ‘zullen wij gaan, door alle weer, al moest het katten regenen.’ En wij vertrokken. Het was een klare zomerdag. Eerst in een huurchaise met rinkelende ruitjes tot aan Landegem, op een uur afstands door een aardeweg. Er was enkel plaats voor vier personen; wij zaten er, behalve den koetsier met zeven in, geperst en de eene op den schoot der andere. Van den trein heb ik niets anders onthouden, tenzij dat ik aan 't raampje zitten mocht, en dat de naaste boomen snel achteruitschoven en de verre lijnen, traag met ons mede gingen. Oostende was toen eene vesting. Wij moesten om de zee te bereiken door een lang gewelf, waar de stappen hol weerklonken; er waren loopgrachten, met gras, effen als fluweel begroeid, er was eene sloot; eene brug, waar kettingen aan hingen en op een vraag van Papa, werd door een man - met een ringbaardje en een pijp in den mond - geantwoord: ‘Het Sint-Ule poortje.’ Lange jaren later vernam ik, dat die opening in de vesting, waarschijnlijk ‘het Hulppoortje’ heette. Het tij moest laag zijn, het water lag verre. De zee scheen mij een langwerpige grauwe lage berg, die vooruit rolde. Kinderen met roode en gestreepte mutsjes op speelden met schopjes in het zand en schreeuwden van de pret. De dijk was smal, er waren slechts drie gebouwen op heel de lengte - dat bemerkte ik eerst jaren later - ‘Le Pavillon des Dunes’, verre op de eene uitzijde, ‘Le Pavillon du Phare’, verre op de andere, De Kursaal in het midden; voor zoover ik meen te weten was het een houten huis zonder verdieping, groen geverfd, als uit de lucht gevallen, zoo eenzaam stond het daar, lang en smal. Dit alleen van de drie trok mijn aandacht. Het water naderde al meer en meer in groote schuimende vegen over 't strand. Karretjes, wit of met gekleurde, horizontale strepen stonden in rijen gereed, enkele kwamen met een paard daaraan gespannen uit het water, andere reden klotsend daarin. Mama zou een bad nemen. Op het zand, in volle, heete zon, zat een groep dikke wijven, met blauwe baaien aan, bloote, bruinrood geroosterde armen, bloote, even zulke beenen en afzichtelijke aangezichten als met eene bronzen tint overborsteld. Het waren bepaald alle monsters en ik schrok er van: | |
[pagina 589]
| |
‘Madametje, een bad?’ riepen zij. ‘Het water is zoo goed vandaag!’ ‘Kom, wij - je er nie in?’ en dergelijke verlokkingen meer. De keus viel inderdaad op een dier gedrochten en Mama stapte er mede in een der witte koetsjes. Wij zagen ze door het wijf, dat half uit het water recht bleef staan, ginder verre, vastgehouden, met het hoofd onder de opkomende baren duiken. Toen moesten wij aan 't eten gaan. Wij trokken in de Kursaal, daar stonden tafeltjes met wit overdekt. De stoelen waren, geloof ik, van hout en groen. Een heer in 't zwart met witte das, en zonderling! een wit voorschoot aan, dat schier sleepte, en een servet op den arm, naderde en luisterde; Papa zei hem 't een en 't ander en noemde hem ‘kellner’. Toen hij borden aanbracht, deed Mama er hem twee terugnemen: ‘Die twee kleine zullen wel aan hun aas geraken,’ sprak ze tot Papa, zoodra die man den rug gekeerd had. Die twee kleine waren Florence en ik. Waarom alles op ons gespaard werd en alles ons onttrokken moest zijn, kan ik niet verklaren; maar wij kregen noch servet noch bord, noch mes noch vork, noch glas, zelfs geen stoel. Wij moesten staan, Florence naast Papa, ik bij Mama. Allen aten bifstukken. Papa stak nu en dan op zijn vork een stukje aan Florence toe, Mama stak er mij op dezelfde wijze van haar bord in den mond. Dat was zoo lekker! Zulk vleesch hadden wij niet thuis!.... Een hond was tusschen ons komen staan: al zwarte wol, met krulletjes die over zijn oogen hingen en lange, hangende ooren. Zijn achtergelend was geschoren en de door de haarpuntjes schijnende huid gaf hem daar een grijze kleur. Zijn pooten ook waren geschoren doch met ringetjes wol als manchetjes in het midden versierd gelaten. Hij was heel beleefd, heel welgemanierd, heel bescheiden: hij stond daar en wachtte tot hij ook een hapje kreeg. ‘Maar zie toch eens welk een schoone hond!’ ‘Maar kijk eens welk een fraai beest!’ ‘Wie heeft er nog ooit zulk een groote waterhond gezien!’ Dit zeiden Papa en Mama tot elkander. Toen alles op was, had ik veel te weinig gehad, te weinig minstens voor kindereisch in open zeelucht; Florence verkeerde voorzeker in een gelijk geval van gedwongen abstinentie; maar wij bezaten nog geen oordeel genoeg om het te weten, al voelden wij het. Wij | |
[pagina 590]
| |
klaagden niet en de verzadigden - anders zoo teerhartig - dachten 't evenmin. Aan al de aanwezige kinderen van ons gezelschap werd voor het vertrek een geschenk gekocht bij een kraampje, waar schelpentuig en schopjes en ik weet niet wat al te koop stond. Elk onzer kreeg een mandje, een sluitmandje dan nog, zoo mooi, zoo blank en frisch, zoo sierlijk, zoo fijn gevlochten, dat de enkele aanblik er van een schoonheidsgenot bevredigde tevens zoo kloek, dat er een van, uit de schipbreuken van huiselijke voorwerpen gered, eenige jaren geleden te mijnent nog bestond en in de keuken tot schuilplaats diende voor tijm en laurierbladen.... Wij mochten op de straat niet spelen, dat was een streng verbod. Rosalie was veel te aristocratisch aangelegd voor de bekoring; maar ik leed er onder, telkens als ik de luidruchtige meisjesbende aan het knikkerspel hoorde of ze zag. Soms, slechts enkele keeren, ontdook ik het opzicht en liep er toch bij. Aldus herinner ik mij een avond vooral. Wij hadden bij mijnheer Schoor in de poort talrijk gespeeld: er lagen zakken - berghoog in mijn verbeelding - en, stapels uitgegoten graan. Wij staken ons daarachter weg, sprongen er in, klauterden op het graan en lieten ons langs de koele, gladde korrels neerglijden, tot de duisternis ingetreden was. Toen wij buiten kwamen, was het hel als dag, maar een zonderlinge dag, alles wit, als besneeuwd, op den grond met groote zwarte blokken huizenschaduw; het kloostermuurtje had iets spookachtigs, het schaliedak van het voormalig klooster blonk glimmender dan ooit, en de zonnewijzer boven den voorgevel opstekend, lag gansch in het donker. De maan scheen, zilverblank, klein, hoog aan den hemeltrans. En al de kinderen moesten er wel de betooverende natuurmacht van voelen, want allen keken er naar op: ‘Mane minne,’ zei de eene. ‘Maantje, maantje, minne, Sta op en laat mij binnen; Mijn moeder is dood, Mijn vader is dood, En ze liggen begraven in 't boekiestrooGa naar voetnoot1),’ neuriede een ander. Toen sprak een derde: ‘De maan heeft een aangezicht.’ ‘Neen,’ werd weerlegd. | |
[pagina 591]
| |
‘Er staat een manneken met een mutsaard in.’ Eensklaps maakte een groote wildheid zich meester van ons, wij grepen malkander vast, slingerden elkaar heen en weer, met één woord wij ‘djakeleurden’, zooals men 't noemt; toen trapten wij joelend op malkanders schaduwhoofden. ‘Hoofdeken terten’ heet het. Daarna hadden wij droge koolstokken vast, maar van waar ze kwamen, weet ik niet, en vreugdedronken begonnen wij ze, gevaarlijk naar elkanders ruggen en schouders te gooien. Het was alsof ik mij voelde groeien van gezondheid en levenslust onder de behoefte aan krachtsverspilling: mijn wangen blaakten, door een koelen wind aangewaaid, mijn ooren gloeiden, en mijn haar fladderde, heel ontredderd.... Wij schreeuwden juichend om het meest; maar het duurde niet: tucht en blaam dooken in breekspel op onder de gedaante van onze meid Sieska; haar witte vleermuis kwam aan de poort langs alle kanten uitkijken. Dra was ze bij mij aangestormd; zij deed een poging om mij vast te grijpen: ‘Zijt ge niet beschaamd, alzoo een straatvarken te worden, en 't zoo verboden zijn! Allo toe, naar huis, 't is tijd van slapen gaan, 't zal er op zijn bij Mama, als ze 't weet!’ Ik wierp als laatste wispelturigheid en stoutmoedigheid nog een koolstok naar een kinderhoofd, waaraan hij gelukkig voorbij vloog en volgde haar als een veroordeelde naar zijn gevang. Maar niet alleen lichamelijk had ik een soort van plotse ontwikkeling gekregen; mijn phantasie ook was ontwaakt: scheppingschoon, natuurmysteriëen ontsloten hunne verborgenheden voor mij; buitenlucht en frischheid, herfstwalmen, hemelgewelven, maanlicht, vooral de veropenbaring van het maanlicht, alles vormde een geheel, dat - onbewust nog - zijn stempel van poëzie diep, onuitwischbaar in mijn binnenste drukte. Het genot was zoo machtig, de verbeelding was zoo getroffen, dat het tot een gevoel van onbevrediging en bijna van lijden oversloeg. Sinds keek ik altijd naar de maan en zocht ze aan den hemel op donkere avonden. Vooral nadat Sieska ons eens een vertelselke had verteld van een jongetje, dat een boon plantte en dat ze 's anderdaags tot in de maan was gegroeid en een ladder vormde langs waar hij opklom. Aan de waarheid dier legende hechtte ik wel geen geloof, maar mijn geest klom op in een eerste ontwaken van oneindigheidsbesef langs die geheimnisvolle ladder naar de raadselachtige, fonkelende wonderheden van het nachtelijk firmament.... | |
[pagina 592]
| |
Florence was wel een eenig dochtertje, maar zij had verscheiden oudere broeders en een dat jonger was dan zij: Het leunde zwaar over den leiband, als Tonia - de kindermeid - met hem op de stoep kwam of aan de deur stond: zijn beentjes waren slap, zijn aangezichtje was groot en bleek, zijn hoofdje smal en zijn kwijlend mondje hing altijd open. Ik hoorde het woord ‘idioot’ in huis, doch wist niet wat dat was. Dat broertje sukkelde geruimen tijd, zichtbaar wegkwijnend en eindelijk was het dood. ‘Een geluk voor hem zelf en de ouders,’ zei men, ‘zulk een ongelukkig schepseltje, wat stond hem te wachten!’ Hoe het heette weet ik niet meer. Al de kinderen van de buurt waren naar de begrafenis uitgenoodigd, deze zou plaats grijpen op een namiddag om drie uur. En zie 's morgens kwam het verrassend nieuws dat Kaatje Vleesch dood was, doodgevonden in haar bed. Haar moeder, opstaande, had op haar geroepen, geen antwoord krijgend, aan haar getast, geschud en er geen leven meer aan gezien. ‘Hoort, het luidt reeds over haar!’ Kaatje was den avond te voren nog te onzent geweest, ik had haar uit een groote mand vleesch zien nemen en op een bord leggen in onze keuken. Zij was klein, sterk gebouwd, breed van schouders en heupen, dun in haar middel, rap in haar bewegingen, kraakzindelijk, met hagelwitte, linnen mouwen tot aan de ellebogen en een wit voorschoot aan met de gestreken vouwtjes daarin. Kaatje was niet Zoo heel jong meer maar men noemde haar nog: ‘een perkantig meisken’ (flink, vlug, vaardig). Haar naam was Kaatje Veijghd, maar men zei altijd ‘Kaatje Vleesch’, omdat ze op zekere dagen der week bij een slager in dienst was en zij ten huize om de bestellingen rondging en het vleesch uitdroeg. Kaatje had den naam dat ze aan vallende ziekte leed en soms uren achtereen buiten kennis lag. Kaatje was dus dood, subiet gestorven, zulke dingen gebeuren meer; dat was zoo wonderlijk niet, en nadat de eerste indruk van die treffende tijding over was, zou er zeker niet meer zijn over gesproken geworden, ware Sieska met de mare niet afgekomen, dat Kaatje ook reeds dien namiddag in den put moest. ‘Neen, Sieska, dat kan niet, dat mag niet,’ hoorde ik, ‘een overledene moet vierentwintig uren, op 't minst, over aarde liggen.’ | |
[pagina 593]
| |
Dat leerde ik hieruit. ‘Van eigen,’ zei Sieska, ‘dat weet God en heel de wereld, maar mijnheer de deken wil van geen uitstellen hooren; hij heeft gezegd, dat het onmogelijk is: morgen Allerheiligen, overmorgen Allerzielendag, dan St. Huibrechtsdag, al die diensten in de kerk, de octave van de Geloovige Zieltjes nog vervolgens daarbij, neen, neen, hij wil niet, het moet vandaag zijn.’ ‘En de burgemeester? Zulk een vervroegde teraardbestelling is niet wettelijk.’ ‘De burgemeester luikt zijn oogen.’ ‘Wie weet of ze dood is?’ huiverde men. ‘Ja,’ verzekerde Sieska, ‘dokter Soenen is er bij geweest, hij heeft het overlijden vastgesteld.’ Ietwat voor drie uur stonden wij, kinderen, jongens en meisjes allen voor de deur van mijnheer Schoor. Twee knapen - uitverkorenen in de oogen der overigen, die allen heimelijke mededingers waren - mochten alleen binnen gaan en kwamen aldra met het kistje buiten: dit hing te bengelen aan een stok, dien elk hunner bij een uiteinde op den schouder torste. Het was overdekt met een wit laken, waarop reliquien en ontelbare heiligenlijstjes en enkele santjes vastgehecht zaten. De knapen gingen met hun vracht voorop en wij volgden twee en twee. 't Is mogelijk dat er huisgenooten van het doode kind bij waren maar ik herinner het mij niet. Op het kerkhof kwam men langs een ander hekken met een tweede lijkbaar binnen: Kaatje Vleesch, Op hare kist lag een blauwe ontkleurde pelle met verschoten gouden galons en stond er eene kroon van vuilgeworden papiersnippers. Vrouwen in zwarte mantels snikten onder hun overhangende kap onmiddellijk achter de baar, buren volgden in ongeregelden hoop. De ceremonieën gebeurden van achteren in de kerk, een eenvoudige ‘zinking’ zou het wezen, had men gezegd. Alles was gauw over. Een put was in het gras gedolven. Met koorden werd de kist van Kaatje daarin neergelaten. Het reutelde akelig toen men die koorden daar van onder trok. De kerkbaljuw in rosgeworden zwarte toga, met den zilverbetopten staf in de hand, deed een tecken aan de knapen-dragers om met hun last te naderen. Wat er gebeurde weet ik niet, of wat het was, dat den lachlust van | |
[pagina 594]
| |
die twee opwekte; maar in eens barstten zij in een onbetoombaar schateren uit, zoo hevig dat het hun schouders schokken en hen stronkelen deed, zoodat het thans ontbloote kistje heen en weer slingerde aan de touwen van den stok. De koster schoot toe en greep het veilig vast. De baljuw, rood van toorn, vatte de plechtigheid-verstoorders bij den kraag en sleurde ze vrij onzacht buiten den kring, terwijl de menschen elkaar ontsticht aankeken, de doodklok bromde en de in zwart gehulde vrouwen luid achter zakdoeken schreiden om Kaatje Vleesch.... Het kleine kistje werd op de groote kist neergelaten. ‘Pater noster,’ zei de priester en wij knielden allen op den grond.... In het sterfhuis werden koeken uitgedeeld, van de soort, die men ‘mastellen’ heet, rond als een plat kussen met een induwing van den bakkers-vinger te midden, glimmend, eetlustwekkend, warm nog nieuwbakken. Een groote waschkorf stond voor madame Schoor, een andere voor Tonia en vlijtig reikten zij twee koeken aan ieder kind; ik geloof dat er geen enkele jongen of meisje uit het bebouwde dorp ontbrak, zoo talrijk was de hoop; geen enkel bij uitzondering van van Rosalie, die geweigerd had binnen te gaan. Toen nu de beurt aan mij kwam, en ik mijn koeken vasthad, aarzelde ik een oogenblik en vroeg toen, roodwordend: ‘Voor Rosalie ook twee, als 't u belieft.’ In een roes van overwinningsgevoel ijlde ik met mijn buit naar huis: ‘Daar,’ zei ik, triomfant, maar haar gelaat betrok: ‘Ha, waarom doet ge zulke dingen!’ verweet ze mij. De bekoring was echter te sterk, zij greep ze onwillig. En toen weet ik niet wat mij aandreef: was het een wraakvergelding, voor miskende goedheid, een trotseering van haar blaam, of guitige onverschilligheid daartegenover, althans ik nam haar - die eerst tegenstribbelde - vierkant op en liep met haar een paar malen de kamer rond. Dat deed ik soms, ik was de sterkste, hoewel zooveel kleiner dan zij; zij had het ongaarne, het scheen een soort vernedering voor haar. Toen ik ze op den grond zette en losliet, weet ik dat ze lachte: ‘Danke,’ zeide zij. De winter bracht niet veel afwisseling. Het begon reeds te duisteren als Florence van de school kwam en dra moesten wij scheiden, want 's avonds bleef elk in zijn huis. De zusters, die nog leerden, | |
[pagina 595]
| |
maakten hun schrijfwerk, de groote en Mama deden handarbeid of lazen in een boek of het dagblad. Ik had een oud notaboek van grootvader ergens gevonden en bemachtigd of gekregen en teekende mannetjes en boomkens en allerlei op de witgebleven plekjes. Het papier was geribd en heel ruig, hard als perkament. Mijn ‘fardeken’ noemde ik dat teekenboekje. Wij hadden een soort van Fransche encyclopédie, bestaande uit ontelbare kleine boekjes, met een korte levensbeschrijving van beroemde mannen en vrouwen, en hun portretten, heel mooi, sober met enkele trekken de gelijkenis en voorzeker een karakter weergevend. Vele daarvan - dat zag ik later - waren naar portretten uit de museums of de zalen van Versailles en elders vervaardigd. ‘Galerie choisie d'hommes célèbres’ heette dat werk. Ik teekende ze na, heel onbeholpen, maar het was een boeiend tijdverdrijf en ik legde er mij met hartstocht op toe, totdat de vermoeienis mij overwon en mijn hoofd op mijn armkens viel. Men had de goedertierendheid mij niet alleen naar bed te verbannen. Het was heel hel thans in de plaats, waar wij talrijk zaten: er was een lamp, ‘carcel-lamp’ heette men ze, gevuld met ‘quinquetolie’, die Sieska naar den steenen molen haalde. Van tijd tot tijd verzwakte het licht en moest aan een handvatseltje de olie opgedraaid worden, die dan daarbinnen in glimmende druppeltjes neerviel. Die lamp was een onschatbare verbetering. Ik weet nog - maar het is van 't verste, dat ik mij herinner - van roetkaarsen die gebrand werden en gesnoten als de wiek verkoolde en men zei: ‘Er is een dief aan de keers,’ wanneer een brandend vonkje in het roet gevallen was en het smeltend afstroomen deed. Ik weet ook nog dat Mama vaak zei: ‘Kinderen, acht u maar gelukkig, wij hebben ‘vieren’ en elders moeten ze zich ‘geneeren’ (tevreden houden) met ‘zessen’ en met ‘achten’. Dat beduidde: vier, zes of acht in een pond. Naast het huis van Schoor, schuin rechtover het onze stond er een huis met vier vensters, de deur in 't midden. Als zij openging zag ik, dat er een trede lager in te doen was. Daar woonde een oud, rijk kwezeltje met een oude meid, die ook Sieska heette, zij droeg een kornette en haar meesteres een vleermuts met fijne kanten aan de vleugels. Zij ging mank: juffrouw Wieze-Warmeken, heet zij, wat zeker Louize-Johanna beduidde. | |
[pagina 596]
| |
Haar huis, heel breed gebouwd, was met een trapgeveltje, en gansch van boven op een hoogrijzende spil stond er een wereldbol met een vergulden schuinliggenden band daarop. Die bol oefende een geheimzinnige aantrekkingskracht op mij, - ik zat er naar te kijken van uit het raam eener voorkamer, waar ik spelen mocht. Ik dacht altijd dat men wel langs die trapjes had kunnen opklimmen om hem van bij te zien. Ik weet niet wat ik daar nog mede in verbinding bracht; maar telkens kwam het rijmpje mij te binnen: ‘Daar is een kindeken geboren,
Op 't opperke van 't huis,
Het heeft er zijn mutseken verloren,
En 't kwam er al schreiend naar huis.’
Mijn belangstelling in die woonst was nog door iets anders opgewekt: Florence had namelijk eens hooren vertellen, dat de sneeuw op een winter zoo geweldig gevallen was, dat ze tot boven Wieze-Wannekens vensterbank reikte en Sieska versteld stond, toen ze de voordeur opende en niet wist hoe ze buiten kon. Ik zag 't heel gaarne sneeuwen: die dwarrelende vlokjes, door elkaar wemelend, nu eens hooger dan lager dansend, voordat ze besluiten moesten neer te zinken, maakten een feest uit voor mijn oog. Alles was toen ook zoo blank en rein; maar de manschen schenen zoo leelijk op de sneeuw en de plunje der schooiers aan de deuren wel nog eens zoo vuil. Ik keek en keek, onverpoosd naar buiten; de vlokken waren mij echter nooit groot genoeg, noch dichtvallend genoeg. Helaas, het is mij niet beschoren geweest ooit het zoo gewenscht schouwspel voor mij te hebben van de sneeuw te zien, die tot aan Wieze-Wanneken's vensterbank lag!.... Achter het kapelleken van den Oostbroeck - op de strook heide, die de toen in dienst zijnde burgemeester weldra ten behoeve der gemeente, met groote doelmatige geld-opofferingen, in vruchtbaar akkerland herschiep - lagen destijds twee waterpoelen: de IJja en de Ixic genaamd; deze namen kwamen wellicht voort omdat zij de vorm van een ij en een x vertoonden. In den zomer was daar de vergaderplaats der zwemmers tot groote ontstichting van dweepers en dweepsters, die er 's morgens vroeg en 's avonds bij invallende duisternis dorens en netels in 't water gooiden. Een kind hoort dat al vertellen, begrijpt er de be- | |
[pagina 597]
| |
duidenis niet van, maar stapelt het op in de schuren van zijn bevattingsvermogen om het na jaren als graan van levenskennis uit te dorschen.... In den winter zoodra het ijs sterk lag, werd er door al wie schaatsen had op de IJja en de Ixie ‘geschaverdijnd’; de meisjes gingen er ‘slieren’ of op een ijsstoel rijden. Het woelde en wemelde er al dooreen. Ik hield niet van 't ijs; meermalen was ik er met een buil op 't hoofd van afgekomen, ten beste dat het ging, verkouden of met tintelende voetjes en vingertjes. Florence troonde mij mede, steeds. De poelen waren niet diep, dus niet gevaarlijk. Geen kind uit het dorp - arm of rijk - dat niet van zijn ouders de toelating kreeg om er op te loopen, na behoorlijke dikte van de schors. Er gebeurde daar eens iets, dat mij trof en als een groote vaderlijke onrechtvaardigheid in het geheugen bleef: Conraad, een oudere broeder van Florence, schaatsenrijdend, schoot eensklaps in eene lom - een bijt -; hij schreeuwde met de armen omhoog - greep toen naar steun op de randen, kloek genoeg om hem te dragen en kroop er onmiddellijk druipend, met verschrikte oogen uit. Al de aanwezigen waren - medeschreeuwend - toegesneld. Geen moest hulp bieden. De jongen was klaarblijkenn niet eenmaal in doodsnood geweest. Het water stroomde echter uit zijn broekje en blonk op zijn schouders. Hij bibberde en schudde zich als een poedel, die uit een vijver komt en de droppels spatten glinsterend om hem heen. Hoe zijn vader juist aanwezig was, kan ik niet verklaren; maar hij ook schoot toe, vuurrood, dat was hij altijd, maar nu gloeiden zijn wangen als boschkolen. Hij was middelmatig van gestalte, dik gebuikt en heel zijn gladgeschoren aangezicht had een beweging naar omhoog, zijn dubbele kin vooreerst; zijn bovenlip, trok op; hij had een wipneus en zelfs zijn oogen - als verwonderd uit hun schelen kijkend - en zijn boogvormige wenkbrauwen wilden op waarts. Hij was een rijk man, hij was een geacht man; hij kocht schier al de eigendommen, die te koop werden gesteld; hij had gezag op de gemeente, hij stond daarenboven bekend als een braaf man en juist dát was het, wat mijn medelijdende, beangstigde verbazing opwekte in dit geval. ‘Zijn vader, zijn vader,’ riepen de jongens, die om Conraad woelden, haastig plaatsmakend voor mijnheer Schoor. | |
[pagina 598]
| |
‘Schobbejak stouterik, onvoorzichtigaard, waaghals!’ verweet hij zijn zoon, met eene van toorn verkropte stem en schopte in zijn richting. De arme Conraad stond met de twee armen voor zijne oogen ‘ik weet niet welke onverstaanbare klachten of ontschuldigingen uitsnikkend. Zijn kameraden, door boozer macht in 't slechte voorgeleerd, begonnen bokkensprongen om hem heen te maken en schrapten tergend den eenen vinger op den anderen, hem uitjouwend. Papa Schoor had zijn rood katoenen zakdoek te voorschijn gebracht er een grooten knoop in gemaakt op een der hoeken, niet zonder moeite want zijn dikke handen beefden, en dat tuig - zeker enkel voor Conraad bestemd - slingerde hij nu vloekend naar de knapenbende, die dadelijk achteruitweek. Toen viel de zakdoek straffend op den rug van Conraad neer: ‘Naar huis, naar huis, schoft, smeerlap,’ brulde hij den strompelend voortijlenden knaap zoo snel mogelijk, hijgend en blazend achtervolgend, altijd gedurig op de natte schoudertjes en den beslijkten rug slaande. Dat was een onvergetelijk schouwspel. Wij liepen allen mede over de steenen brug en de weide, getuigen van die woeste tuchtiging. Ik zie de twee nog uitglibberen op de lange, gladde plank, die over ‘Nonnekens Wal’ den Oostbroeck met een smal wegetje van den vroegeren kloostertuin langs de thans in huisjes veranderde kloostercellen in verbinding zette. Het scheelde geen haar of beiden tuimelden er af. De thans voor bestraffing veilige straatbengels jouwden de beide heenvluchtenden uit.... Van zenuwachtige aandoeningen overstelpt, viel ik thuis in een hevige, moeielijk te sussen schreibui. Nooit zette ik in 't vervolg nog een voet op het ijs, nooit zag ik de IJja en de Ixie weder....
Intusschen gingen wij vlijtig voort met musschen vangen. Toen ik 's morgens beneden kwam, was mijn eerste blik naar het muurken van het kloostererf. Stond de tegel recht, was hij gevallen? Florence's oog ging er naar toe, zoodra zij op ons binnenerf verscheen. Met poppelend hart vlogen wij om Carlotta, als wij kans hadden dat er iets in 't vogelhuis zat. Soms was de tegel door den wind omgewaaid of door eenige andere oorzaak gevallen. Wij waren echter zoo geoefend in het ontdekkingsvak, dat wij als bij intuïtie wisten wat er van was en de kleinste verschuiving van het deksel gaf ons zekerheid, | |
[pagina 599]
| |
dat het ruim daar binnen ledig was. Maar welk een triomf als wij mochten vermoeden dat er pluimen in bewogen, voordat wij door 't spleetje konden zien dat er oogjes in blonken. Tot dusverre noch genade noch medelij. Eens dat het veel had gesneeuwd, kwam mijn broeder Alexander ons ter hulp: ‘Een net,’ zei hij, ‘dat zal wat anders wezen!’ en hij bracht er een groot vierkant aan. Hij zocht een bezem, keerde op 't hof de sneeuw weg, klopte staken in den grond, knoopte het net met letsen - lussen - aan een kant daaraan vast, rolde 't op, en verborg het onder sneeuw. Hij had er een lang touw aan vastgemaakt. Het reikte tot aan de glazendeur van onze zitkamer. Dat ook bedekte hij op heel de lengte met sneeuw. ‘En nu hennip,’ zei hij, ‘wij zullen vinken vangen, ze zijn zot naar die greintjes.’ Hij gaf eenige centen en als hadden wij vleugels gehad, zoo snel stoven wij naar den winkel. De gladde, ronde donkergrauwe zaadkorreltjes werden op de geveegde strook uitgestrooid en wij verscholen ons alle drie achter de glazendeur. Hoe mijn hart klopte van hoop en ongeduldige verwachting! Deze werd niet lang op de proef gesteld: éen, twee drie vogels reeds op de plek gretig op den grond pikkend. Hun vlucht was sierlijker en bochtiger dan die der musschen, die recht en plomp zich voortbewegen. Ook hun ‘tsjink, tsjink’ klonk fijner, hun kleur was lichter, bonter.... Het waren vinken, bepaald! ‘Toe, Alexander, trek,’ fluisterden wij; hij had het touw vast door de deur, die op een kier stond. ‘Zwijgt! stilte!’ gebood hij meer met zijn gebiedende oogen dan met zijn mond, ‘ze zouden verschrikken, als ze u hooren,’ murmelde hij eindelijk, dringend bevelend, toen onze onrust niet te dempen was. Het duurde, naar 't mij scheen, geruimen tijd, voordat hij er genoeg zag naar zijn zin. In eens, heel onverwacht, trok hij met een forschen ruk aan het koord; het net sloeg ginder over. Wij ijlden naar buiten en een groote fladdering had plaats onder de mazen. Met zijn hand er onder begon hij de vogels een voor een er uit te halen en draaide ze den nek om. Toen viel mijn oog op een onthoofd vogeltje, dat buiten 't net lag; het had mooie groen-roodbruine en grijze pluimkens; de saamgewrongen pootjes bewogen als in kramp; het kopje lag er nevens, de zwarte paarlenoogjes keken nog... Oei! welk een aanblik, welk een gruwel! Iets ijskouds doorgriezelde | |
[pagina 600]
| |
heel mijn lijfje. Ik stond als aan den grond genageld van ontzetting en Florence moest wel een gelijk afgrijzen voelen, want met bevende lipjes keek ze toe; daarop vloog ze naar Alexander en wilde zijn steeds onder 't net grijpende handen tegenhouden. ‘Laat ze vliegen, doe ze niet meer dood!’ kreet ze, en daar hij haar uitlachte en voortging met de nekjes om te draaien, schold zij hem uit: ‘Leelijkaard, beul!’ verweet zij hem.... Alzoo zijn de kinderen: ongevoelig, gruwzaam, totdat een diepe indruk hun teederheid wekt. Wij hadden er Carlotta zooveel doen doodslaan. Mama hield ons heele dagen goedheid en dierenbescherming voor; haar woorden rolden over mij heen als regen over een koolblad; zij had mij steeds voorgehouden - schoon ze zeker den moed niet bezat mijn hartstochtelijke vogeljacht te verbieden - hoe leelijk en verkeerd het was arme, vertrouwende diertjes verraderlijk aan te lokken in hun verderf. Niets had geholpen tot dusverre. En zie, dat ellendig door den slag onthoofd vogeltje, voorzeker het bestvarende onder al die gevangenen, omdat het ineens dood was, schudde onze hartjes wakker, door het eenvoudig feit dat het op een bijzonder tragieke wijze aan zijn einde kwam. Uit was het met de vogelhuizen en het vogeleten zelf van dien dag af. ‘Kom,’ sprak Alexander op een morgen tot mij, ge moogt mede gaan varen, de meerschen staan onder, het is schoon om te zien,’ voegde hij er bij tot Mama gewend. Verrast, verblijd, jubelde het op in mij. Maar bedenkingen van ernstigen, storenden aard bedreigden pijlsnel 't vooruitzicht: ‘Water, gevaren, met alzoo een kind, onvoorzichtigheden doen,’ waren woorden, die ik hoorde. Weerleggingen: ‘Een goede boot, oppassen, volstrekt niets te vreezen, wel gadeslaan,’ klonken beloftevolle antwoorden. Ik mocht medegaan! Hij nam mij bij de hand. De boot in quaestie lag te grootmoeders. Zij vouwde van angst haar handen saam, gelijke vrees werd geopperd, met gelijke verzekeringen weerlegd. Toch mocht ik ook van haar medegaan. Toen wij door den tuin traden, zag ik aan een korten witten scheidsmuur de sneeuwklokjes in bloei, hangend over spitse blaadjes als groene mes-lemmertjes met hun drie dikke lobbetjes, melkblank, waaronder hun licht groen- en witgestreept rokje uitkeek. Anders | |
[pagina 601]
| |
ware ik er naartoe gevlogen om er van af te plukken, nu beidde mij een ander vooruitzicht van genot. Links lag een gracht, in den zomer met diep, stil water, thans zoo hoog aangezwollen, dat de oevers niet alleen, maar ook het land tot op zekere lengte waren overstroomd. Ik stapte flink in de boot, die eigenaardig onder mijn zwak gewicht op den eenen kant helde. Alexander roeide. Wij vaarden eerst onder wilgekruinen en laaghangend slaghout, het hoofd moest gebogen worden, de handen moesten weren en vasthouden. Dit nam al de aandacht in beslag. Uit de sloot in de open vlakte was het opeens ontrold natuurtooneel des te treffender: Water, water, water, rechts, links, voor ons; zoo ver het oog kon dragen, water grauw, onder den wind gerimpeld, klotsend tegen de schuit, water tot daar waar het met de even grauwe lucht te versmelten scheen!.... Een aanblik van grootschhcid, een openbaring van de kracht der elementen, een onvergetelijke, levende schildering van een winterdag bij overstrooming van uitgestrekte weiden in Vlaanderland! De wind woei scherp de wangen aan, frisch de longen uitzettend in gezondheidsgevoel en het kinderhartje jubelde op in ongekende aandoeningen. De stammen der populieren klommen op uit het nat en weerspiegelden zich daarin als schuin afgebroken aan de oppervlakte. Enkele wilgetronkjes op een rij lagen met hun kruin op het water als hoofden van zwemmers. Dat hinderde mij in mijn besef van onmetelijkheid: ik had het al weg willen ruimen in illuzie-eisch van oneindelijkheden; die boompjes toonden wel is waar aan hoe hoog de vloed gestegen was, maar waren tevens getuigen van een vroegeren toestand, bedreigingen van terugkeer daartoe, en ik had het geheel aldus willen behouden met al de opgewektheid van mijn jonge phantazie.... Wij vaarden en vaarden, altijd voort, verder en verder over die uitgestrektheden, populiereboomen voorbij, grenspalen van weiden, over scheidingsgrachtjes, waarvan niets meer was te zien, alles te samen éen enkel groot meer uitmakend!.... ‘O, Alexander, O!’ riep ik gedurig, alles op dat oogenblik in mij opnemend, onbekwaam nog om het tot gedachten te verwerken, ‘o Alexander!’ Hij lachte mij aan. Hij, de groote broeder, had pret met mijne vreugd en mijn verrassingen. | |
[pagina 602]
| |
Raven krasten in de kruinen, en vlogen wiekflappend van de eene in de andere, als zwarte reuzensneeuwvlokken over de grauwe oppervlakte, de woeste schoonheid van het geheel nog iets woestmysterieus bijzettend. De weide was versmald, de oever niet ver meer. Doch in eens werd de blik op iets bijzonders gericht: iets vreemds, iets onverklaarbaars: een grootere vlek, dan die eener raaf, en niet in de hooge kruinen maar laag bij 't water, heel laag in de takken van een schuinliggend stronkje. Snel naar dat vlekje geroeid, naar dat geheimzinnige. Het was een haas, door het noodweer verrast zeker, geen uitkomst meer ziende, daarop gevlucht! Wie weet sinds hoe lang, en wat hij niet had uitgestaan!.... Ik klapte in de handjes van vreugd. Maar het jagershart van mijn broeder herleefde met gretigheid en spijt bij den aanblik: ‘O dat ik toch mijn geweer hier had! O hoe dwaas het niet medegenomen te hebben! Stommerik!’ verweet hij zich zelf. Het dier gaf teekens van onrust, terwijl wij naderden. ‘Ik zal hem pakken met de handen,’ was Alexander's laatste hoop. Wij waren echter nog verre van zijn bereik, toen de haas, moedig geworden door 't gevaar, in 't water sprong en vrij kundig naar den oever zwom. Zijn schrik zelf had hem gered van verzekerden hongerdood. Alexander vloekte, wat hij thuis niet doen mocht en onderweg, nog met kribbelend verlangen naar roof en moord, stak hij een roeispaan machteloos dreigend naar de raven uit, die er geen acht zich vervaardigden op te slaan. ‘Die schurken,’ smaalde hij, ‘ze weten, dat het geen kwaad kan, ze zien het onderscheid; indien het een roer ware zou er geen enkele binnen schot meer overblijven.’ In het voorjaar zou ik acht jaar worden. Dat was de tijd om mij te doen opteekenen voor mijn eerste communie tegen twee jaren later. Een kleine intellectueele verbetering was te dien gevolge voor mij ingetreden: ik mocht wel nog naar school niet gaan, maar naar de’ Christelijke leering. Deze had alle dagen plaats van eén tot twee uur bij een drietal oude godvreezende dochters, die, als een spotternij op hun misdeeld uiterlijk, den naam van De Fraaie droegen. De | |
[pagina 603]
| |
Fraaitjes, zei men. Mie De Fraaie, de oudste en geleerdste, was onze meesteres. Beleefdheidshalve moesten wij haar Marie noemen. Zij had heel felle zwarte oogen, blinkend als sommige zaadkorrels en was streng. De meisjes bleven doorgaans stil en braaf; maar de jongens - want wij zaten elk aan een kant in het eng vertrek - de jongens konden onbeteugeld en wispelturig wezen. Wie iets ergs misdeed of zijn les niet kende, werd gestraft. De schuldige moest met de armen opgestoken zitten, soms ter verzwaring van de tuchtiging met gewichtjes, die aan touwtjes hingen. De een of ander, guitige deed ze wel eens ‘biembamen’ - 'tis te zeggen heen en weer slingeren om de anderen te doen lachen. Hij stoorde de les en Marie haalde de tang, legde ze op den grond en hij moest daarop knielen, wat voorzeker niet gemakkelijk was. Ik kon lezen en schrijven; waar ik dat geleerd had en wanneer, weet ik niet, ik kende zelfs de Duitsche letters, want sedert eenigen tijd, deed Papa, die een Hannovraan was, mij en mijn zustertjes dagelijks een bladzijde Duitsch lezen. Die twee dingen waren een groote voldoening voor mij: ik voelde mij nog niet heel, maar bijna de gelijke van andere kinderen worden: ik had ook iets te doen, een plicht was mij opgelegd en ik mag in alle waarheid verklaren, dat ik ze zoo ter harte nam om nooit een woord te missen in het opzeggen mijner christelijke les. Menig santje ter vergelding kreeg ik in de kerk van den onderpastoor daarvoor. Dien zelfden zomer kwam er een Duitsche zanger op het dorp. Verkeerd ingelicht, meende hij aldaar belangstellende elementen te vinden tot het geven van een kunst-concert. Als landgenoot van mijn vader werd hij bij ons opgenomen en vernam hij met teleurstelling, dat het artistiek gevoel bij de bevolking niet genoeg ontwikkeld was tot uitvoering van zijn plan en hij het op te geven had. Hij bleef een drietal dagen te gast. En waarschijnlijk ter wedervergelding zou hij zich ten onzent in een privaat-concert van gedienstigheid laten hooren. Enkele vrienden en bekenden werden daarop uitgenoodigd. De zangvoorstelling had plaats op een zondagachternoen, in de groote voorkamer, welke in huis de ‘salette’ werd genaamd. Ik zie hem nog, met de begeleidingsharp naast hem: hij had een bleek, dik, rond, baardeloos aangezicht, was in 't zwart gekleed en ware het niet geweest van zijn lang zwart haar, zou hij heel het voorkomen van een pastoor hebben gehad. | |
[pagina 604]
| |
Men was niet muzikaal in de familie; ik ben het ook later ondanks veel studie van het vak niet kunnen werden. Er was te dien tijde zelfs geen piano in huis; maar ik had nog nooit harpetoonen gehoord - nog nooit anderen zang dan den ongekunstelden van Sieska, de kindermeid, of de valsche pogingen der oudere zusters en daar in eens klonk melodieus, helder en vol de nachtegaalstem van den Duitschen toerist!.... Er stonden weinig meubels in de ‘salette,’ er lag toen bij toeval geen kleed op den plankenvloer, het plafond was tamelijk hoog, de acoustiek moest er voortreffelijk wezen. Galmend vulden de weergalooze klanken, als bovennatuurlijke harmonieën heel de zaal.... Met open monden, niets dan ooren meer, luisterden allen; schier met lijdensgenot hoorde ik toe, verademend, bijna herlevend uit den klauw van al te knellende emotie, telkens een lied ten einde was en het daverend handgeklap losbrak. ‘Wij verliezen hier al onzen schoonen speeltijd, laat ons weg gaan,’ zei Florence. Ik weg gaan uit zulk een hemelrijk! Balladen en strijdzangen volgden elkander op; heerlijk klonk: Fern im Süd das schöne Spanien,
Spanien ist mein Heimatland,
wo die schattigen Kastanien
Rauschen an des Ebro Strand....
vurig: O Mädchen, Mädchen, wie lieb' ich dich,
Wie glänzt dein Auge, wie liebst du mich!....
en weemoedig: Es zogen drei Burschen wohl über den Rhein,
Bei einer Frau Wirthin da kehrten sie ein....
Eu levendig opgewekt: Ein freies Leben führen wir,
Ein Leben voller Wonne.
Der Wald ist unser Nachtquartier.
In Sturm und Wind marschieren wir.
Der Mond ist unsere Sonne....
| |
[pagina 605]
| |
En daar ik die twee laatste liederen zelve gansch van buiten kende, steeg mijn geestdrift ten top, mijn hoofdje draaide duizelig en toen alles uit was, voelde ik mij zeeziek als het ware.... Ik sliep niet dien nacht, heelemaal zenuw-aandoening in goddelijke opwelling naar hooger, hooger en het duurde dagen lang voor ik hersteld was van zulk een grooten, geestelijken schok. De naam van dien minnestreel was Bröckner, of hij een beroemdheid was of niet, heb ik nooit geweten en van hem niet meer gehoord tenzij kort na zijn vertrek, dat hij een liederboekje zond met het opschrift: ‘O, ich werde nie vergessen,
welche Freud' ich hier genoss,
Glücklich war ich oft gesessen,
in eures Kreises gutem Schoss.’
Ten bewijze, dat hij meer muzikaal dan dichterlijk talent bezat. Het was waarlijk alsof het lot mij begunstigen wilde: er werd een kantwerkschool ter plaats ingericht ter behoeve der onbemiddelde meisjes, die talrijk opkwamèn; maar de belangstelling verbreidde zich weldra verder. Er ontstond een soort van enthusiasme in heel de vrouwelijke bevolking voor dat werk: niet alleen de burgerij, maar de rijksten van het dorp beijverden zich om het te leeren; niet enkel de kinderen, en de heel kleine maar volwassen juffrouwen gingen ter school. De armen zaten rechts, de betalende bemiddelden links in een heel groote daartoe gebouwde zaal. En O, geluk! onuitsprekelijke zaligheid zonder vragen, zonder plagen mocht ook ik, mochten wij ‘de drie kleinen’, waarvan ik deelmaakte, gaan. Enkel des namiddags gezondheidshalve. Florence Schoor verliet insgelijks halve dagen de school en - de twee jongsten van allen - wij werden elk aan een zijde der meesteres geplaatst, met een groot vierkant kussen op den schoot, met blauw linnen overdekt en een groen saaien kussetje voor de spelden lang en dun, en de naaldspelden - de groote opstekende. Ieder kantje droeg een naam: wij kregen elk een gelijk donkergroen perkamentje en daarop leerden wij maken, Florence: het ‘Vapeurken’. Dit bestond uit drie traliën, een langwerpig strookje platwerk en een bolletje. Het mijne heette ‘het Eeuwig Bolleken’, al bolletjes naast elkander met een gaatje in het midden. Mijn zusters hadden het ‘Blaarken’, dat een langwerpig rondetje was met effen topwerk als het onze. | |
[pagina 606]
| |
Het waren alle Valencijnsche kanten. Dat te leeren is geen spel voor een jong kind. Maar de hartstocht was opgewekt en al was de eene malie soms te groot, de andere te klein, al werd een gebroken draadje wel eens met vuile vingertjes ‘toegswribbeld’ in stede van voorzichtig geknoopt, toch ging alles flink van de hand en na acht dagen missen en vergissen, en vergeten en lastige inspanning van wege de meesteres, kenden wij den weg. Dat het kantje wit en veilbaar zou geweest zijn, geloof ik niet, maar dat kwam niet in aanmerking: het was voor eigen gebruik en zelfs niet bruikbaar. Van alle handwerk is het kantmaken misschien het pleizierigste: altijd hetzelfde, altijd tot ijver aansporend voor meer en meer, onder het bedrijvig verslaan der houten kloskens en het algemeen geruisch van al die aanwezige vingeren van bedrijvigheid. Wie zou daar lui kunnen wezen! Voort, voort, altijd voort, het is een soort van schepping: het kunstwerk ontstaat onder het oog. Destijds gebruikte men niet als nu glad blauw papier tot het verslaan der aldaar genoemde ‘boetjes’ (boutjes) maar ruig, grauw papier heel geruchtmakend. De meesteres was herkomstig uit West-Vlaanderen, van Meenen nagenoeg op de Fransche grens en al de benamingen zegden wij - en zegt men ter plaats tot op heden - nog na in West-Vlaamschen tongval. Zij was twintig jaar oud met glanzig zwart haar, groote glanzige bruine oogen en een kleur blakend van purperen frischheid. ‘Hoe jammer, hoe jammer!’ zei een ieder van haar: ‘Zoo schoon van wezen zijn en de lenden gekrookt!’ Zij was heel klein en had een zwanegang: het was als of haar bovenlijf op een spil in eene groeve tusschen hare heupen van de eene zijde naar de andere bewoog, herkomstig van een val. Telkens mijnheer Braam, de onderpastoor, die bestuurder der school was, binnenkwam, moesten al de kinderen rechtstaan, met het kussen in de handen. Zulks gebeurde in een groote roffeling van verwarrende kloskens en een klompengerucht langs den vleugel, waar de eigenlijke werkmeisjes zaten. Die eerbiedbetuiging duurde zoolang tot dat hij een dalende beweging met de blanke hand deed, en men weer mocht gaan zitten en voortarbeiden. Hij moest wel veel te bespreken en te beraadslagen hebben met de meesteres, want gewoonlijk wonk hij haar bij zich van als hij | |
[pagina 607]
| |
halfwege in de zaal was. Daar keerde hij om: groot, kloek, met een vet aangezicht en vet zwart haar en zij stond op en volgde hem, hooggloeiend rood, klein en waggelend langs de middenopening tusschen de zittende werksters, en beiden verdwenen voor min of meer langen tijd in de spreekplaats dicht bij den ingang, een klein vertrek, waar een inkpot stond en een commode met laden voor perkamenten, boeken met spelden, ruischpapier, en andere benoodigheden. Daar ook werden op rekken, des zaterdags de met doeken overdekte kussens gesteld. Die plaats was altijd op slot. De vroegwijze volksmeisjes zagen elkander schamper aan, stieten zich met de ellebogen of wisselden woorden, die wij ginder ver, waar wij zaten, niet hooren konden en waarvan wij den zin niet zouden hebben begrepen. Ik weet niet waarom men voor Florence en mij eene uitzondering maakte: het was vermeend te zijn een gunst, maar eigenlijk een spijtig iets. Onze taak ‘het peil’ genaamd was heel klein en wij waren heel naarstig, soms van voor vier uur hadden wij daarmede gedaan. En hoe groot ook onze geestdrift was voor ons werk, toch scheen het eene onmogelijkheid meer te doen dan ons was opgelegd. En wij verveelden ons op den speelcour alleen, terwijl de anderen vlijtig voortdeden. Om vier uur werd koffie gedronken, buiten als het weer mooi was, binnen bij regendag of kou. Vele kinderen hadden hun drank en boterhammen mee. Sieska bracht de onze warm, zoogezegd, maar die door de korte reis toch lauw geworden was. En dan gingen wij met haar terug, van daar weg, waar wij zoo gaarne werkzaam zouden gebleven zijn, blijven mochten, maar het verstand niet hadden zulks te doen. In de school werd dagelijks de ‘rozenkrans’ gelezen, zooals men ‘bidden’ noemt ter streek. De oudste aanwezige kwezel, heel oud naar 't mij scheen - zij heette Zeunia - en die met stijve vingeren heel traag de kloskens versloeg, zei de ‘tientjes’ van de Mysteriën op: de vijf Blijde, de vijf Droeve, de vijf Glorieuse. Ik had ze nog nooit gehoord en de op slependen toon voorgedragen zeldzame, heilige mededeelingen wekten in hooge mate mijne aandacht. Toen begon zij: ‘Wees gegroet, Maria’ enz., tot heel de zaal in een murmelend geruisch voortging: ‘heilige Maria, moeder God,’ enz. Vaak werd er ook gezongen. Allen moesten instemmen: ‘Kom, Schepper, kom, o Heilig Geest,
Bezoek ons al van 't minst tot 't meest, enz.
| |
[pagina 608]
| |
Soms ook het lied van den uil: ‘Den uil, die op den pereboim zat,
En boven zien hoifd daar zat er een kat.’
En het was merkwaardig, dat die liedekens in Oostvlaanderen in Westvlaamschen tongval werden gezongen. Verklaring: de meesteres had ze aldus aangeleerd. Een heel opwekkend deuntje was dat van ‘De Kantwerkster’. Enkel het volgende heb ik er van onthouden: ‘Een tralie,
Een malie,
Te grof gewrocht,
En 't kantje
Van Wantje
Bluuft onverkocht.’
Op een namiddag dat Florence en ik met Sieska van de school terugkeerden, reed er een wagen met dikke, lange boomen - op en neer kwakkend - voor ons. Een groote jongen, in grauw armoedepak, barvoets en blootshoofds, ging er zijds achteraan. Hij droeg een vuile, ledige mand aan den arm. De wagen keerde het Kattestraatje in naar den Oostbroeck toe en de liggende boomen maakten een grooten draaienden zwaai aan den hoek waartegen zij met een kraak aansloegen. Sieska die eenige stappen vooruit was, liet een luiden gil, sloeg de handen voor haar aangezicht en vluchtte weder naar ons toe. De wagen hield stil, maar de stammen slingerden nog heen en weer, de voerman en een paar lossers kwamen in angst naar den muur toe en Florence en ik liepen ook kijken: daar lag de jongen, die zooeven naast de boomstamtoppen ging, levenloos. Zijn hoofd was heel plat gedrukt, zijn aangezicht heel lang en smal geworden. Uit den gebroken schedel proestte roodgele materie en een straaltje bloed vloeide daar van onder als een adertje over den grond naar de beek toe. Wonderbaar! Zijn vuile handen en zijn met droge modder bekladde voeten waren reeds heelemaal dood. Zijn bleek gelaat had geen enkele stuiptrekking meer.... Sieska trok ons weg van dit schrikkelijk schouwspel en uit alle deuren en van overal stroomde de menigte toe.... Het was een jongen van Loo-ten-Hulle, hij was achttien jaar oud, werd er later verteld. | |
[pagina 609]
| |
Om drie uur des namiddags, den volgenden dag, hoorden wij in de school de deur van de gevangenis - daarnaast gelegen - op hare beroeste hengsels krijschen. Daar was hij neergelegd. En toen ging er daarbinnen in dat gevang een noodgehuil op, als ik nooit had gehoord, in hef vervolg nooit hoorde en waarschijnlijk nooit meer hooren zal. Het galmde langgerekt gefolterd en akelig als een woest dierengeloei; die schelle tonen waren de uiterste uitdrukking van redeloos wee; zij hadden niets menschelijks meer: De moeder en de zusters die het lijk van den knaap kwamen zien.... De schoolkinderen sidderden op hun stoeltjes; de handjes beefden; de dunne draadjes braken; de vingertjes weigerden hun dienst om ze weder aan te knoopen. ‘Een gebed voor den overledene,’ sprak Zeunia, de oude kwezel, degene, die de Mysterieën kon opzeggen, en plechtig begon zij, terwijl het getier achter den muur nauw nog tot verneembare jammerweeklachten afgedaald was:‘Onze Vader, die in de hemelen zijt.... geheiligd zij uw naam’.... onder allemeene angst-voortdurende schoolstilte.... Omtrent dien tijd gaven Pauline en Rosalie elk een dagblad uit, in handschrift; - deze kranten hadden slechts eén abonnent: onze oudste zuster Sophie, die zelve aan letterkunde deed en vertalingen uit het Hoogduitsch, zonder eenige vergelding, in feuilleton aan de couranten gaf. Het blad van Pauline heette ‘De Nevelaar’, dat van Rosalie ‘De Vaderlander’. Zij bestonden uit een enkel vierkant stuk cahierpapier, verschijnend driemaal in de week: den Maandag, den Woensdag en den Vrijdag. Zij behelsden al het gebeurende in de familie en al het nieuws van het dorp. Sophie betaalde duur, voor ons ten minste, die zoo weinig geld gewoon waren te krijgen: vijf Centimen per nummer. Het was een groot hartzeer voor mij weder te klein en te onbekwaam te wezen om hetzelfde te doen. Ik beweende het luid. Mijn groote broeder Karei kwam mij ter hulp: Ik copieërde eens het een en 't ander uit de reeds verschenen nummers, maar was verlegen met den titel, niet vindingrijk. Hij zei mij dat ik het ‘De Kameraad’ heeten zou, wat ik deed. De moeilijkheden, er aan verbonden, gingen echter mijn verstandelijke krachten te boven: het beleefde maar eén paar nummers. De andere kranten vormden een lijvig pak, dat mijn zuster Sophie tot aan haar overlijden met vrome zorg heeft bewaard. ‘Bloemen mijner Lente’ van Ledeganck hadden | |
[pagina 610]
| |
hun intrede te onzent gedaan. Met hartstocht wierpen Rosalie en ik ons op die lezing. ‘Mathilde’ bracht ons letterlijk in vervoering. Gansche uren zaten wij met het boek, en ofschoon wij dra veel daaruit van buiten kenden, was het ons een genot op de Strophen te kijken; de hoeken van de bladzijden zijn letterlijk van het omkeeren uitgesleten, het boek, gansch in flarden van de voortdurende handeling, bestaat nog als een bezoedelde trophee van kinderlijke begeestering: ‘De Weduwe en de Wees’, ‘De laatste Zwaluw’, ‘Dertig Jaren’ en wat niet al konden wij daaruit opzeggen. Eens wilde ik Florence op een dezer stukjes vergasten. Ik zie ze nog staan luisteren met haar bleek blond hoofdje gebogen, haar rood aangezichtje en de oogjes naar den grond. Heel geduldig, heel lijdzaam als een slachtoffer van het hardop lezen. ‘Is het uit?’ vroeg ze eenvoudig, toen ik aan het slot gekomen, met glinsterende blikken naar haar bewondering wachtte. ‘Is het uit!’ Ja, het was uit en uit ook met mijn pogen om ze ooit nog tot deelgenoote van mijn enthusiasme voor poëzie op te eischen. Ik begon zelve verzen te maken - acht jaar oud -. Het ging mij veel gemakkelijker dan het proza-opstellen. Met de maat was alles in orde, maar langkorte en kortlange Strophen liepen door malkander: telkens twee regels en ook al het merkwaardige van den dag vermeldend. Ik had een verfbakje gekregen en de verhaaltjes werden geïllustreerd. Men vond het heel prettig in huis; men lachte hartelijk er om, doch van honorarium was geen spraak, en ik dacht er ook niet aan met deze gebrekkige dingetjes aan de kranten mijner zusters concurrentie te doen. Eens kwamen er een drietal heeren in de school. Ik zag ze wel staan en tegen mijnheer Braam spreken, maar gaf geen acht op hen. Toen zij heen waren ging hij bij Rosalie en fluisterde haar in het oor: ‘De groote was Ledeganck.’ Hij moest dus wel weten, dat zij belang in hem stelde. Wij hadden spijt ‘den dichter’ niet te hebben gezien en later, toen wij, ook ‘het Burgslot van Zomergem’ en de ‘Drie Zustersteden’ hadden gelezen en deels van buiten geleerd, zeiden wij tot elkander als er iets was, waarnaar wij vurig verlangden: ‘wat zoudt ge liever hebben dát of Ledeganck te zien?’ | |
[pagina 611]
| |
En het antwoord was altijd: ‘Ledeganck zien.’ Spijtig dat wij hem niet te zien kregen en spijtig voor hem zelf, dat hij nooit vermoed heeft, welke diepe snaren van kinderlijken weemoed hij in jonge hartjes doen trillen heeft. Het grootste loon eens dichters zou voorzeker uit dergelijke naïve bewondering bestaan, dierbaarder aan zijn rechtmatige eigenliefde dan academische lauweren.... Onder onze vriendinnetjes was er eene die Constance heette: het oudste dochtertje van den schoenmaker uit de buurt. Bij alle spelen te onzent, waar wij talrijk waren, werd zij bijgeroepen, ‘uitgehaald’ heette het. Maar zooals reeds gezegd was er iets onaangenaams aan haar komst verbonden, zij moest namelijk met haar tweejarig zustertje, Amandineken, spelen en bijgevolg het medebrengen. Het was er bepaald te veel. ‘Dat dwaas ding moet er altijd bij zijn,’ zei Florence. Maar Constance was zoo braaf en inschikkelijk, dat wij het ‘dwaas ding’ op den koop toe namen. Eens op een namiddag hadden wij reeds te vergeefs naar speelmakkertjes omgezien en er geene gevonden: de eene waren ziek, de andere nog op school, of ik weet niet waar. Wij trokken om Constance. ‘Constance is naar Astene, naar grootmoeders,’ berichtte ons de bazin, ‘en zal maar te naaste week weer zijn.’ Een nieuwe teleurstelling. Zij had Amandineken op den arm. ‘Hewel, bazin,’ zei Florence, ten toppunt van verveling, geen uitkomst meer wetend: ‘Wij zullen Amandineken medenemen.’ Het kind was dadelijk tevreden, het kende ons. ‘Goed gadeslaan,’ zei zijn moeder. Het stapte fier tusschen ons beiden, van elk een hand houdend, op zijn hieltjes loopend telkens zijn teentjes zoo hoog mogelijk stekend. Op ons erf deden wij het wat dansen, wij droegen het ‘zetelken’, 't is te zeggen op onze saamgehouden handen; maar veel pleizier was er niet aan en wij gingen op het gras zitten. Dien morgen bad ik in den ‘Messager de Gand’ een artikel hooren voorlezen: het moest over hypnotisme handelen, want daarin werd | |
[pagina 612]
| |
gezegd, dat men met een bestendige beweging der handen van omhoog naar omlaag op kleinen afstand over iemands aangezicht, den persoon in slaap kon doen vallen. Ik had het aan Florence verteld. ‘Laat ons dat eens probeeren met Amandineken,’ stelde Florence, heelemaal nieuwsgierigheid, in plotse ondernemingszucht, voor. En zij begon hare bestrijkingen, terwijl ik het kleintje tegen mij gedrukt hield. Het was bang, het schreeuwde en verweerde zich. Ik greep zijn armkens vast en Florence liet zich niet storen aan zijn weerbarstigheid. Nu stampte 't met de beentjes. Zij deed maar altijd de bewegingen voort met de handen recht voor hem van omhoog naar omlaag. Op korten tijd werkte dat sussend: het hoofdje viel zijds; de oogleden openden en sloten zich nog weifelend eenige keeren en loodzwaar wegend lag het kind in slaap. De uitslag was verbazend en triomfant trokken wij - ik den zwaren last torsend - naar den schoenmakerswinkel. Florence deed het straatbelletje aan het laag traliehekje klinken. De vrouw kwam te voorschijn. ‘Bazin, hier is Amandineken weder. Het is in slaap gevallen.’ ‘Wel toch!’ zei ze, heel verwonderd, ‘in slaap? het is zijn uur niet en zij nam het - altijd bewusteloos - af. ‘Allo, danke, ge zijt braaf, dat ge er mij wat van ontlast hebt.’ Zoo iets was te boertig geweest om er niet mede te herbeginnen. Het geschiedde van 's anderdaags af. Wij haalden 't kindje weder en, na een poosje met hem gespeeld te hebben, oefende Florence hare wetenschap uit met hetzelfde gunstig gevolg. Naar zijn huis weder er mede. Wij: ‘Kijk, bazin, Amandineken.’ ‘Weeral slapen!’ riep zij uit. ‘Dat begrijp ik niet; ik moet mijn keel uitschreeuwen om het na den noen in slaap te krijgen en daar zie!....’ zei ze haar volzin niet voleindend. Wij hadden te veel gewaagd, De derde maal, dat wij het sluimerend kind naar huis droegen, zou ook de laatste wezen. Zoodra de moeder ons met onze vracht aan het hekje ontwaarde, vertrok heel haar aangezicht. ‘Geeft hier,’ sprak ze barsch, ‘ge zijt alle twee heel stoute jongens, | |
[pagina 613]
| |
ge zult mij niet wijs maken, dat alzoo een kind van zelf in slaap valt. Ge geeft hem zeker 't een of 't ander drankje in. Ge moogt hier over de zul (drempel) niet meer komen, hoort ge, om Constance ook niet. En ik zal uw ouders eens komen spreken en u doen straffen voor hetgeen gij uitsteekt.’ Zij was in woede geraakt, zich zelve opwindend en een paar dagen leefden wij in doodsangst voor hare verklikking en de te wachten tuchtiging. Maar er was niets meer van te hooren. Ik ben niet in het bezit van het geheugen der physionomiën, maar ik heb Amandineken blijven kennen, ondanks tijd en afwezigheid. Ik heb het zien opgroeien, het als sterk jong, bloeiend meisje ontmoet; ik heb het weten verouderen en thans, dat het met zijn ongehuwde zuster, zijn ongehuwde broeders en zelve ongehuwd, een ander dorp bewoont, zie ik het nog soms aan een deur staan met een schoenmakersuithangbord daarboven, dat hun familienaam draagt; ik zie het staan, in het voorbijrijden van de auto: gekrompen, vermagerd en gerimpeld thans.... Die schoenmakersvrouw was een kwaadaardige: de vader van haar man, verarmd, woonde bij hen in en at er het genadebrood; ofschoon hij nog werken kon en het enkel voor den kost deed, werd hij behandeld als een parasiet. Hij had er veel te verduren en klaagde overal zijn nood. Geen cent kreeg hij des zondags te verteren. En dra liep er een heimelijke fluistering over hem: men vertelde, dat hij in de heerenhoven fruit stal, 's nachts, rijpe perziken en abrikozen en daarvoor zijn afnemers had. Soms verdwenen ergens jonge erwtjes van de bedden en hij werd beschuldigd nieuwe aardappelen op het veld ‘af te pollen’, 't is te zeggen van onder de aarde met de vingeren uit te wroeten zonder schending van den struik. Geen mensch wist iets met zekerheid daarover. Hij heette Mathias en elk noemde hem bij zijn doopnaam. Op een morgen was al de ajuin uit onzen tuin weg. Heel het bed lag in haast verwoest, met hoogten en laagten en vergeten knollen. De diefstal was gepleegd langs het Kattestraatje, waar een uitgangspoortje bestond; maar niet aldaar was ingebroken: het slot was zelfs nog met spinneweefsel overdekt. In de haag aan den stijl was een gat te ontdekken als men de weergekeerde takken wat verwijderde. Ja, langs daar was het gebeurd. Verslagenheid lag in huis. Maatregelen van nachtelijk waken | |
[pagina 614]
| |
werden besproken. Het leggen van wolvenijzers voorgesteld.... Op Mathias viel geen vermoeden, men had overigens te onzent nooit aan zijn eerlijkheid getwijfeld. Het toeval wilde, dat hij juist den morgen daarop naar onzent kwam. De drie kleinen moesten schoenen hebben en Mathias zou de maat nemen. Wij zaten elk op een stoel in de woonkamer, die met twee ramen op het voorhof uitzicht had. Mijn beentjes hingen af. De beurt was eerst aan mij en Marthias, oud en stram, knielde neder en ik zie hem nog de houten maat tot op behoorlijke lengte tusschen teenen en hiel aandachtig verschuiven. ‘Baas,’ zei Mama, die hem nog zijn voormaligen titel toevoegde, ‘baas, van dezen nacht is al onze ajuin gestolen.’ Zijn hand, die mijn voetje vasthield, trilde. Ik merkte het eerst een oogenblik later op. Hij sprak niet en schreef iets in zijn boekje. ‘Allemaal,’ herhaalde Mama, nog geplaagd door de blijvende gedachte aan dien tegenspoed, ‘wel een grooten graanzak.’ ‘Dat is niet waar,’ antwoordde hij als verontwaardigd bij die overdrijving opkijkend, ‘er was nog geen loofmande vol.’ Het plofte naast ons allen neder als een steen, die van heel hoog in het water valt. ‘Baas, gij, gij?’ riep Mama heel ontsteld uit. Hij boog het hoofd in schuldbewustzijn heel diep en steunde eene hand op den grond. Hij uitte een jammerklacht als van een blatend lam. Er volgde eene poos stilte, toen zuchtte hij verstaanbaar: ‘Waar de nood iemand brengt, de nood....’ en hij klauterde op. Toen met angst op het aangezicht, ongeschoren en doorgroefd. ‘Klaag mij niet aan, vervolg mij niet voor het gerecht,’ smeekte hij met bevenden mond. ‘Weet ge wat ge doet,’ sprak Mama, die niet minder beefde dan hij, ‘breng alles vannacht terug langs waar ge het gehaald hebt. Er zal geen haantje naar kraaien.’ Hij zag haar aan schier met ongeloof: ‘Ja, ja, goed,’ hij scheen heel verdwaasd. Ik zie hem nog heen gaan, de glazendeur openend; daar keerde hij zich om en, uit gewoonte van beleefdheid, lichtte hij de pet op. Die doodverf, die verwrongen trekken, die blik van uiterste benauwdheid die wanhoopvolle uitdrukking van menschelijken nood staan nog onuitwischbaar in mijn geheugen geprent.... Ons werd stilzwijgen opgelegd en wij hielden woord. Geen haantje | |
[pagina 615]
| |
kraaide er naar, zooals hem was beloofd. Sedert was van geen fruit-of groentediefte meer te hooren in 't omliggende. En hiermee was het uit met mijne vroegste herinneringen aan het dorp. Ons huisgezin ging zich in Gent vestigen. Het leven was er heel anders thans en dra lag al het onlangs nog beleefde op den achtergrond. Ik leerde nu geregeld, de Fransche vrouw van den hoogleeraar in wijsbegeerte - een gediplomeerde leerares - gaf mij onderricht en het was verbazend, hoe vlug het achterstallige werd ingehaald. Onze woning was een verzamelplaats van geleerden en uitstekende mannen. Alle avonden werd over allerlei vraagstukken geredetwist: de Evangeliën, de Fransche omwenteling, de Democratie, Wetenschappelijke dingen, het Eeuwig Leven en wat niet al!.... Soms ging het er zoo heftig toe, dat de woordstrijdenden op het punt schenen, met onstuimige gebaren en luid geschreeuw elkander in het haar te vliegen. Geen der tegenstrevers bekende ooit overwonnen of tot andere gedachten gebracht te zijn; maar men scheidde met handdrukken en glimlachen als de beste vrienden der wereld om 's anderdaags met hetzelfde vuur den gedachtentwist te herbeginnen. Toen wij gedrieën na jaren met onze moeder naar het dorp terugkeerden, waren al de oudsten van het huis verspreid of getrouwd. Florence had schier al dien tijd in een landelijke kostschool doorgebracht. Thans keerde ook zij weder thuis. Zij was tot een slank meisje ontwikkeld, sierlijk steeds en met rijken eenvoud gekleed. Haar bleeke haren hadden een goudglans gekregen. Hoogrood was haar perzikblos gebleven en de kleine vits daarin was tot een donkerbruin boontje verdiept. Wij waren van elkander heel vervreemd. De vroegere gezamenlijke herinneringen lagen nog te onlangs en te diep onder nieuwere gebeurtenissen en belangstellingen gezaaid om reeds voorbarig op te kiemen uit dien grond. Wij noemden elkander niet meer met den doopnaam bij toevallige ontmoeting. Een paar malen werd er toch beproefd de betrekkingen weder aan te knoopen; maar de harmonie der aanschouwingen en gevoelens ontbrak. Overigens mijn leven was gedurende die tien jaren zoodanig met dát van Rosalie vergroeid, dat elke derde inmenging niets dan storend daartusschen treden kon. Wij waren altijd gelijk gekleed, onafscheidbaar | |
[pagina 616]
| |
te zamen. De een ging zelfs nooit zonder de andere in den tuin verre van bezoeken of kleine reisjes afzonderlijk te doen. En ofschoon wij buiten woonden lagen onze verstrooiingen meest in de stad, waar wij veel verbleven, onze intellectueele betrekkingen en onze vriendschap hadden. Wij legden ons op dezelfde liefhebberij-leervakken toe; lazen dezelfde boeken; ondergingen dezelfde indrukken en, schoon de zienswijze in kleine omstandigheden verschillen kon, toch was zij in groote dingen meestal gelijk. Wij woonden niet meer in het huis rechtover dat van Florence. Een tweede oorzaak van verwijdering misschien. In 't voorbijgaan aan haar raam in de kleine spreekplaats, waar zij gewoonlijk zat - de salonvensters bleven gesloten - groetten wij haar en zij groette ons vormelijk weder. Eens toch namen wij met haar deel aan een roeitochtje. Het gezelschap was talrijk, heeren en juffrouwen. Ik zat rechtover haar, en onder het varen had zij haar handschoen uitgetrokken en liet zij hare blanke hand in het water slepen. En was het nu een familiare houding of ik weet niet wat, dat mij aan vroeger tijd deed denken, of wie van ons er het eerst van begon, kan ik niet zeggen, maar het gesprek liep over vervlogen dagen: ‘Weet gij er nog van, dat wij vogelhuizen stelden?’ ‘Ja, op den kloostermuur.’ ‘En dat Carlotta de musschen er uithaalde.’ ‘En van den wafelbak bij Belle?’ ‘Weet gij nog van de kantwerkschool?’ ‘En gij van 't ‘Eeuwig Bolleken?’ ‘Zeker, en dat ons tweede kantje het “Eekhoorntje” heette.’ Toen sprak Florence in nadenken: ‘Wat moest ik nog klein zijn in dien tijd! Ik ben toch bijna twee jaren jonger dan gij, en hoe vroeg gingt ge niet naar Gent wonen!’ ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘maar waar was er ooit een kind te vinden zoo intelligent en begaafd als gij!’ Het bleef daarbij. Dat waren nog maar zwakke schijnsels der herinnering, zonder weemoed noch verlangen, zonder spijt over verloren kindervreugd.... Er werd gezegd dat Florence veel huwelijksaanzoek had, en van tijd tot tijd de een of ander genoemd met wie ze trouwen zou. Zij was op het einde der twintig, toen het toch gebeurde: namelijk met een heer uit Brussel, die eenige jaren meer telde dan zij: een | |
[pagina 617]
| |
degelijk, achtenswaardig man, een millionnair, die luxe-paarden en rijtuigen bezat. Hij was groot en flink gebouwd, maar had een ietwat stijf been, zei men. Het huwelijk had plaats met groote praal; doch destijds logeerde ik elders bij vrienden. Toen zij na maanden terugkeerde bij hare ouders tot bezoek, geleek zij op haar zelve niet meer: vermagerd, bleek en traag zag ik ze met hartzeer voorbijgaan. Zij stond op uit een zware ziekte en de dorpsnijd - misschien was het - die het nieuws veropenbaarde, dat ze die ziekte had opgedaan van plots verschrikken, toen ze haar man een mekaniek been had zien losschroeven. Men voegde er bij dat hij zoo op haar gesteld was, om zijn verminking niet te durven kenbaar maken, tenzij nadat ze onherroepelijk aan hem verbonden was. En ik verloor ze uit het oog en het geheugen, tot ik na langen tijd weder iets over haar vernam: er werd gezegd, dat ze aan zinsverbijstering leed uit verdriet, omdat ze geene kinderen kreeg en dat zij als onvoldoende troost poppen kocht en aankleedde. Of daar iets van waar was, weet ik niet. Ik woonde reeds lang weder te Gent. Vele jaren geleden zat ik eens 's avonds in de wachtzaal van Landegem den trein te verbeiden, die mij naar huis voeren zou. In eens kwam er één groote, elegante dame in zijde-ruisching - binnengestormd met de twee handen vooruit: Florence! Zij sprak: ‘Ik verneem daar zoo even dat gij hier zijt, ik kan niet anders, ik moet u terugzien, wij zijn toch zulke oude, en wij waren eens zulke goede vriendinnen!’ In diepe aandoening stroomde er iets warms over mijn hart: heel het verre verleden straalde in lichtglans op: ‘Florence!’ zei ik heel ontroerd, ‘Florence!’ en dan, gansch onder den indruk van hare rijpe bekoorlijkheid, als eene plant heropgebloeid: ‘Wat zijt gij schoon!’ riep ik uit. En die spontane verklaring meende dát niet alleen: zij was de samenvatting van een innige blijdschap over verloren en lang onbetreurd en schielijk weergevonden goed.... Indien ze verdriet of zorgen had gehad, moest alles voorbij zijn. Geluk en gezondheid omstraalden haar als het ware. Een bedaagd heer kwam binnen, met stijven gang: ‘Mijn man,’ zei Florence. | |
[pagina 618]
| |
Hij groette sprakeloos. Zij gaf mij haar adres te Brussel op en deed mij dringend beloven, dat ik haar bezoeken zou. Mijn trein naderde. Onze handen konden elkander schier niet loslaten. En in gelukzalige stemming reed ik huiswaarts door de duistere velden met al mijn rijkdom van gedachten heen.... De eerste maal ik te Brussel bij vrienden den dag zou doorbrengen, belde ik aan haar groote koetspoort in de Louisalaan - een der prachtigste lanen - van de hoofdstad aan. Een lakei deed open: ‘Madame is uitgereden.’ Ik schreef in potlood op mijn kaartje, waar ik te vinden wezen zou tot zes uur en gaf het hem: ‘Aussitôt ce que madame sera rentrée, aussitôt ce que madame aura cette carte,’ beloofde hij in zijn proletariërs-Fransch. Telkens ik in het huis mijner gastlieden hoorde bellen, dacht ik met hartstverlangen: ‘Daar zal Florence zijn.’ Maar ze kwam niet. En toen ik na zes uur door den slagregen, die heel den dag aangehouden had, aan haar woonst voorbijreed, veegde ik de aangeslagen ruit af om er naar te kijken. Op een bovenkamer waren twee vensters verlicht.... Had de bediende het kaartje niet afgegeven, was hare vurige ontboezeming niets dan een vergankelijke inval geweest?.... En weder gingen jaren heen. Zij leed aan een ongeneesbare ziekte, vernam ik toen. Reeds weken was ze overleden, voor ik het wist. Ik liet aan de familie een rouwbrief vragen en kreeg er twee tegelijk: haar man had ze zoo diep betreurd, dat hij korts na haar aan een kwijnziekte gestorven was. En nu, tegenover het onherroepelijke, spijt het mij geen nieuwe poging tot toenadering te hebben gewaagd; nu leeft haar beeld met kwellende spijt in mijne phantasie steeds voort; een innig liefdevol gevoel ligt in mijn hart levendig voor Florence en de nieuwsgierigheid is opgewekt tevens. Zouden al die laat opgeschoten planten, over de velden mijner herinnering verspreid voor mij alleen in bloesem staan en zou het hare, haar kinder-levensveld, niets dan een onvruchtbare heide zijn geweest en tot het einde toe aldus gebleven zijn?.... Virginie Loveling. |
|