| |
| |
| |
| |
Liedjes en verzen
I.
Daar fladderde een vlinder mijn venster voorbij,
Een vlinder zoo geel als de brem in den Mei,
- Een arme verdwaalde vlinder -
Hij zocht in de stad naar een bloemenveld.
Hij werd door den honger ten doode gekweld.
Hij was maar een zoeker, geen vinder.
Daar neuriede een vogel een klagende wijs,
Als waar hij verbannen uit Paradijs
- Een arme verdwaalde vogel -
In 't rumoer van de stad viel zijn liedeken dood
En de vogel, die vlood naar het avondrood,
Waar de zon was een koperen kogel.
Daar kwam een blonde jongen voorbij,
Met margrieten als sterren en bloeiende hei
- Een arme verdwaalde jongen -
Met zijn oogen zoo blauw en zijn wangen verbrand,
Kwam die jongen wel zeker uit Veluweland,
Waar hij blij op de hei had gesprongen.
Met zijn blanke margrieten en purperen hei,
Liep die knaap, in 't gewoel, langs de boompjesrij,
Gevangen in zengende steenen -
En ik wou dat ik lag met mijn trillenden mond
Op den geurenden bloeienden heidegrond
En dat ik er stil kon weenen.
Nu haat ik de loeiende schroeiende stad,
Waar mijn hart tevergeefs om wat honing bad,
- O mijn hart is een zoeker, geen vinder! -
| |
| |
En ik voel me als die bloemen, haar moeder ontscheurd,
Als die vogel, die tusschen de huizen treurt,
Als dien armen verdwaalden vlinder.
| |
II.
Vleermuizen fladdren laag, in breeden kring,
Als bange droomen van de schemering.
Ik sta te peinzen, op het hoog balkon,
En drink den weemoed van den dood der zon.
Fluweelig streelend laat, gelijk in droom,
Een gele roos vol perzikfrisch aroom,
Terwijl ik tuur naar 't grijze wolkenland,
Haar koele blaadjes vallen in mijn hand
En mengt haar geur met d'adem van het woud -
Reeds, in de kamer, straalt het lampegoud,
Maar ik blijf talmen, of de sterrennacht
Mijn brandend hart vol onrust vrede bracht.
| |
III.
Ik weet niet waaróm in die boschlaan
Ik altoos weer doolde of zat.
En de band, die me er trok, wou niet losgaan -
Maar het was een verboden pad.
Het sloop tusschen donkere dennen,
Een heiberm, een zode of wat.
'k Wou aan andere laantjes niet wennen -
Maar het was een verboden pad.
Ik kon er mijn bloed hooren zingen -
Geen vogel, geen ritselend blad.
En ik peinsde aan verbodene dingen,
Op dat stille verboden pad.
't Is al lang, o zoo lang al geleden,
Maar 'k weet nóg hoe 'k er droomde en er bad.
Ik weet nóg hoe 'k mijn hart heb bestreden,
Op dat heimlijk verboden pad.
| |
| |
En ik rust onder andere boomen
En ik wou dat 'k dien zomer vergat -
Maar ik blijf er nog àltoos van droomen,
Van dat éene verboden pad.
| |
IV.
Ik nam den liefste hoopvol bij de hand.
Hij zou mij leiden naar het Hemelland.
Hij leidde mij door droeve dalen heen.
Bij Poel-van-wanhoop liet hij mij alleen.
Ik moest doorwaden water zwart en brak -
Maar 'k hield mij zwevende aan een bloesemtak.
En angstvol riep ik luid den liefsten naam:
- ‘Kom weer! bevrijd me en zoeken wij weer saam!
Het Hemelland is zeker niet meer ver.
Blank in de Poel weerspiegelt al een ster.’
De tak brak, 'k hoorde een hoonlach, die verklonk.
'k Hief de armen op naar 't avondrood - en zonk.
| |
V.
Ik wil naar je huis om je raad te vragen.
Maar neen, in je huis, wat zal ik er vinden?
- Verlaten kamers, gesloten blinden
En de heugenis aan verloren dagen.
Ik wil naar je graf om je raad te vragen
Maar dáar is alleen maar je lijf verborgen.
Toen je ziel is gestegen naar 't Land van den Morgen,
Is je moede lijf naar zijn woning gedragen.
Ik wil naar den hemel, je raad te vragen,
Maar den hemel, dien kan ik nog niet bereiken
| |
| |
Die tart mij zoo trotsch, boven 't mischen der eiken.
En, bereikte ik den hemel, hoe dorst ik er klagen?
O fluister éen woord in de windevlagen!
Ik luister vol aandacht, mijn ziel zal het hooren -
Geen antwoord, ik voel dat 'k je heb verloren
En ik ga, óngetroost, met mijn eenzaam vragen.
| |
VI.
De grijze dag is tranenzwaar geboren
Uit zwarten nacht, die mij met wanhoop sloeg.
Ik snel tot haar - Neen, 'k wil haar rust niet storen:
Loom weegt de noen - tot haar nu met mijn zorgen!
Haar liefde troost me, al zwijg ik aan haar zij -
Neen, stil! Zij rust, vermoeid al van den morgen.
Mijn hart is zwaar van wee onuitgesproken.
Hol klinkt mijn stap in 't leeg van de avondstraat -
Neen, bid dat slaap haar oogen heeft geloken:
Maar 't innig thee-uur in de schemerkamer,
Waar de oude stoel bij vuur of venster wacht?
Vergeet ik dan dat naar een stiller kamer
Vergeet ik dan dat vlood naar hooger leven
De ziel, die mij verzoende met mijn lot?
Zoo ver van mij - Ik zwerf, alleen gebleven,
| |
VII.
Ik zag, in droom, een donkre vreemde vrouw,
Die bracht me een ruiker, druipenat van dauw.
| |
| |
En ál die bloemen waren zwaar en zwart
En uit hun kelken rees een geur van smart.
Ik vroeg die vrouw in slepend kleed van rouw:
- ‘Is 't najaarsregen? is het avonddauw?’
Zij hief de bloemen met een stillen lach,
Tot heel de ruiker aan mijn lippen lag.
Geen najaarsregen en geen avonddauw:
Ik proefde 't zilt der tranen van die vrouw.
| |
VIII.
Ik zat te droomen bij mijn open raam.
Daar hoorde een meisje ik roepen luid een naam,
Den naam van haar, die 'k, lang gelêen, verloor.
Dat drong zoo diep, tot in de ziel, mij door.
Zóo groot verlangen zwol mij in het hart
Dat zonder u leek héel het leven zwart.
O lieve heil'ge! had ik u maar weer!
Ik knielde weenende aan uw voeten neer,
'k Verborg mijn tranen in uw reinen schoot
En klaagde: - ‘Zie, mijn lijden is te groot!’
Maar nimmermeer, al kreunt mijn hart van pijn,
O Meer-dan-Moeder! zult gij bij mij zijn
En 'k mag niet wenschen dat gij wederkeert,
Wijl door de menschen werd mijn ziel bezeerd.
O blijf bezaligd in uw hooge sfeer
En keer tot mij op aarde nimmermeer.
Daal niet tot mij! éens zal ik gaan tot u,
Maar geef berusting, geef mij vrede nu!
| |
| |
| |
IX.
De bleeke Morgen is in nevelen vergleden.
De grijze Middag rekt de loome trage leden.
Ik strek al naar de Nacht verlangende armen uit.
O kom mij troosten, kom gelijk een hemelbruid,
Een sluier voor 't gelaat, op fulpezachte zolen,
In maneblanke zij vol geur van nachtviolen.
Verlang ik naar de Nacht, nu pas de dag ving aan,
Hoe zou ik met den Dood niet willig medegaan?
Leg ik zoo kalm, zoo blij mijn handen in uw handen,
O Nacht, dat gij mij leidt naar verre droomenlanden
En, zij 't een kleine wijl, mijn aardepijn geneest,
Hoe zal ik volgen Dood, bevrijder van mijn geest!
| |
X.
Ik ben gestegen uit mijn donker dal
Zóo duizelhoog dat geen mij volgen zal.
'k Heb niet geroepen als 't verraden kind,
Dat nooit den weg meer naar zijn Vader vindt,
Wijl hem zijn broeder plots alleenig liet -
En avondstemmen ritslen in het riet,
Het wankel riet rondom het zwart moeras,
Waar 'k eens een blanke waterlelie las.
Ik ben gestegen uit het woud van waan.
Ik durf alleen wel tot mijn Vader gaan.
Doch wijder golvend, wijl ik opwaarts ga,
Sleept mij de mantel van mijn liefde na,
| |
| |
Gelijk de schaduw groeit bij avondzon,
Of 'k ál wat leef in deernis hullen kon.
Terwijl ik hef 't aanbiddend aangezicht
Naar 't eeuwig blauw vol heilig sterrenlicht,
Heb 'k over alle wezens, warm en wijd,
Mijn mantel van erbarmen uitgespreid.
Hélène Swarth.
|
|