Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
LiteratuurBuitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 554]
| |
Zijn werk echter bleef en verkondigt thans opnieuw zijn grootheid als mensch en kunstenaar. Meer dan gave kunstwerken zijn zijn boeken ‘documents humaines’ van onschatbare waarde. Ze zijn van een niets ontziende waarheid, raker en rauwer dan iemand tast Jäger de maatschappij aan, met een zeldzame openhartigheid bespreekt hij sexueele kwesties, op een wijze waar tegen menig ethicus en moralist - bevreesd wellicht voor eigen chaos - protest zal aan teekenen. Doch zijn werk is dat van een waarachtig fellevend mensch en waarheid spreekt uit al zijn woorden. Hevig gevoelen we hoe deze werken moesten worden geschreven, hier niet als bij zoovelen, slechts doel is louter weergave van sexueeel verwildering, waarvan we de psychische noodzaak niet gevoelen. Met zijn werk ‘Christiania Bohème’ maakte men in Duitschland reeds jaren geleden kennis. Het was geloof ik, Richard Dehmel, die dit werk bij zijn landgenooten introduceerde. Hoe origineel en merkwaardig was reeds dit werk. Dit was een ander geluid dan van Ibsen en Björnson. Welk een verschil, Björnsons' goed en goedmoedig optimisme en Jägers cynisch pessimisme. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat een werk als dit, dat zulk een geest ademde, toentertijd na eerst een kortstondig literair schandaal te hebben veroorzaakt, op den achtergrond geraakte en het eerst thans, nu het geestesleven andere factoren behoeft, weer naar voren wordt gehaald. O, er zijn vele stellingen en beweringen in dit boek, die ons thans ouderwets aandoen. We zullen aan Jäger's redenaties over de vrije wilskwestie niet meer dàt gewicht hechten van eenige tientallen jaren geleden. Ook zijn literair program vóór in het boek, waarin hij aanspoort niet alleen de schoone, doch ook de schaduwkanten van het leven te zien, kunnen we verouderd noemen, zoo we slechts erkennen dat het werk zelf nog steeds een groote waarde bezit, al mogen we dan ook over enkele te hartstochtelijk verdedigde stellingen, misschien bedenkingen koesteren en ook de levenshouding van sommige zijner personen in enkele opzichten veroordeelen. ‘Christiania Boheme’ is één voortdurend pleidooi vóór vrije liefde, één verdediging van individueele vrijheid in het huwelijk. De hoofdpersoon van het boek is een soort Willem Mertens, zonder echter de mystische diepte te bezitten, die vaak van Oudshoorn's figuren kenmerken. Een voortdurend verlangen naar vrouwen bezielt hem, verslapt hem en doet hem en eenige lotgenooten, eveneens gekweld door de brandende vraag, eveneens schuw en onmaatschappelijk geworden, avonden lang deze kwesties bespreken. Met groot psychologisch indringingsvermogen heeft Jäger ons de sexueele ellende van deze knapen geteekend. Het idee van de ‘Erosschule’ komt dan in hem op, een school, waarin de vrouwen reeds heel jong vrije liefde zullen leeren, gewaarschuwd zullen worden tegen de beperking van het individu, die in het maatschappelijk huwelijk op hen wacht. Herman Eek, de hoofdpersoon, houdt dan lezingen, eerst in arbeiderskringen, dan onder studenten en verkondigt ook daar zijn idealen van vrije liefde, doch wordt gehoond en uitgestooten. Vol van een groote drang, enkel het goede te doen, is steeds zijn betoog, toch moet hij echter door de vele tegenwerking die hij ondervindt, wijken. In overleg met zijn vrienden schiet hij zich dan voor den kop: ‘dann wurde ein Droschke geholt, und er wurde ins Spital gefahren. In voller Uniform auf einen Tisch in den Leichenkammer aufgestreckt daliegend, wurde er von dem Reserveartst untersucht und der Tod constatiert. | |
[pagina 555]
| |
‘Sehen Sie nach, ob es Syphilis ist,’ sagte der Reserveartzt zu einem der Volontäre, als er fertig war. Der Volontär knöpfte Jarmanns kleider auf und untersuchte ihn: ‘Nein, es ist nichts zu sehen.’ Der Reserveartz stutzte: ‘Vier und zwanzig Jahre - und keine Syphilis. Was konnte es dann sein? Dann musste er geisteskrank gewesen sein.’ Een roman in den gewonen zin des woords was het werk niet, als zoodanig kon het zelfs gedeeltelijk al mislukt worden beschouwd. Te veel dagboek-fragmenten, uitwijdingen en redevoeringen en zeker ook de innerlijk te verscheurde ziel van den schrijver verhinderden een gave conceptie. ‘Ein entzetsliches Buch mit dem Revolver vor der Stirn geschrieben’ noemde Garborg dit vooral cynische werk, achter welks cynisme men echter een groot mensch vermoedde, in zijn edelste en beste gevoelens door een laaghartige bestrijding gekwetst en die het gewaagd had een waarheid te prediken, die in dien tijd nog geen waarheid heeten mocht. Het was zoo eerlijk dit werk, van een goddelijke schaamteloosheid, er zat zóó'n heerlijk brok fel leven in. Of het dan geen schaduwzijden had? O, zeker. Het is vaak te onwijsgeerig, de schrijver draaft wel eens door, doch aan het eind van het boek waar Jäger de grafrede over zijn hoofdpersoon laat uitspreken, zoo cynisch en raak, moeten we toch erkennen een wel zeer bijzonder werk te hebben gelezen. Het boek werd verboden, als voortaan elk nieuw werk van Jäger, de schrijver zelf tot gevangenisstraf veroordeeld. Vrienden echter noodzaakten hem naar Parijs te ontvluchten. Hij heeft echter tijdens zijn proces eene vrouw ontmoet - de Vrouw in zijn leven - voor wie hij nu in Parijs bemerkt een groote liefde te gevoelen. In ‘Kranke Liebe’ nu - want het geheele werk is autobiografisch en geen enkele naam gefingeerd - krijgen we het dramatische relaas van deze liefde, zeker een der verschrikkelijkste en meest verscheurende verhoudingen, die ons in de literatuur bekend zijn. Eerst, zich zijn groote liefde nog niet geheel bewust, correspondeert hij met haar van uit Parijs, waar zij hem bezoekt. Pas na haar vertrek bekent hij haar geheel zijn gevoelens, waarna hij haar naar Noorwegen volgt en zich tevens ter beschikking van de rechtbank stelt. Daar hij tegelijkertijd echter een verzoek om uitstel indient, blijft hij voorloopig nog op vrije voeten. Dan vangt deze groote liefdesverhouding aan, psychologisch zoo ingewikkeld en verstrikt, en wortelend in masochisme en sadisme als slechts zelden beschreven is. Pathologie in de literatuur? Ik hoor de vraag - die een zekere angst verraadt - reeds stellen. Zeker is hier pathologie - die we echter om de waarachtige en ten hemel schreiende dramatiek, om de zoo groote eerlijkheid van den schrijver onder oogen dienen te zien. Waarom deze groote liefde tot een drama werd? Omdat Jäger, als gevolg van een geslachtsziekte en een verscheurd zenuwstelsel - sexueel een wrak is, de Minnaar in hem ondanks hevig verlangen niet in staat is de Vrouw te bevredigen. Men zal geneigd zijn een werk als dit enkel als studiemateriaal voor een Krafft Ebing of Havelock Ellis te beschouwen. Zeker is het voor dezen van onschatbare waarde, echter ook voor ons daar hij ons veel ver- | |
[pagina 556]
| |
borgens openbaart en ons dit alles met de pen van een waarachtig kunstenaar beschrijft. Er schuilt echter één gevaar in dit boek teweeggebracht door het autobiografisch karakter. Zeer ten onrechte geeft Jäger de schuld van de beëindiging dezer verhouding aan de Vrouw en vergeet hij - ik spreek hier niet uit een oogpunt van moraal - zijn eigen physieke gesteldheid. Lang duurde de verhouding en hield de vrouw haar slepende in de hoop op hernieuwing der krachten van den man, in de hoop op - potentie. Ten slotte beëindigt zij echter haar verhouding met Jäger en sluit ze met den schilder Björk een regelmatig burgerlijk huwelijk - hetgeen we haar niet kwalijk kunnen nemen. ‘Ein zu frühe geborene Sohn der Zukunsft’ zooals de vertaler hem in zijn voorrede noemt, een martelaar is Hans Jäger dan ook niet - wel een groot lijdend mensch, die in niets ontziende eerlijkheid deze verhouding neerschreef. Hier ligt dan ook de groote waarde van het werk. Lang heb ik geaarzeld eenige korte regels over dit boek te schrijven, immers zoo ergens, dan zijn hier Whitmans woorden van toepassing: ‘Camerado, this is no book. Who touches this book touches a man’.Ga naar voetnoot1) | |
Ottokar Brezina. Winde von Mittag nach Mitternacht. Kurt Wolff Verlag, München.
| |
[pagina 557]
| |
echter of deze haar zal ontdekken. Hulde aan Franz Werfel die ons deze verzen vertaalde en er ons mee bekend maakte. Ottokar Brezina (geb. 1868) geldt in zijn land voor den grootsten dichter en we hebben slechts enkele zijner breedgolvende religieuse verzen te lezen om in te zien, dat hier inderdaad van een zeer groot dichterschap sprake is. Hij lijkt mij zeker een der grootste onder de lyrische dichters van hedendaagsch Europa, een ziener en religieuse verschijning, wiens verzen mij waardevoller toeschijnen, dan die van Tagore en deze in waarachtigheid overtreffen. Frühschein künftiger Morgen spiegelt im Lächeln eures Schweigens vor aller Antwort,
euere Gedanken gleichen den Aehren, die überreif selbst sich erschlieszen.
Zeit der kürzesten Abende kam. Von Wipfeln geschüttelt, sanken die Blüten zur Erde,
Tagduft irrt durch die Nacht. Schon stieg euren Himmel hinan die Konstellation des Sommers.
Und noch in euren zerstreutesten Blick verfangen sich fallende Sterne.
Gelächter durstigen Bluts und Schrei genügt nicht mehr der reicheren Seele.
Es fühlt ihr mächtiger Wahn die Kraft, die Schmerzen der Zeiten zu tragen,
zu sprechen die Sprache, darin die Liebe die Tiefen des Todes erkennt,
und Agonie nur Ekstatisches Lächeln der Liebenden ist und Lust sind zer stürzende Welten.
(Denn durch Ruinen wandelt die Seele den Weg zu höheren Licht auf
und Schmerz ist Vorwurf vereinzelten Seins.)
Vaak houden zijn gedichten het midden tusschen de extatische verzen van Whitman en het dionysische proza van Zarathustra, terwijl ze ook wel aan verzen van Mallarmé of Claudel verwand zijn. Ze hebben een breed donker rhytme, zooals ik nimmer in mijn literatuur ontmoette en het is een zware, doch dankbare taak Brezinas rhytme te volgen. Vaak is hij profetisch en doet hij een machtige philosofische rijpheid vermoeden, dan weer gaan verfijndheid, religie en extase harmonisch bij hem samen: In Farben unzichtbaren Spektrums entzünden sich meine Bilder schweigend in Hehre
Ihre Schatten werden gelegt sein durch das blendende Strahlen der irdischen Lichter.
Doch ihre Lichter durch deinen Schatten und in deine asyan-ptotischen Punkte
Werden sich die Strahlen ihrer Perspektiven zu Brennpunkten vereinen.
Vergelijken we Brezina's dichterschap eens met dat van George. Welk een verschil. Bij George, ondanks zijn ongetwijfeld zeer groot dichterschap, domineert steeds het eigen Ik, wordt steeds een strijd in eigen binnenste gestreden, is een gedurig smachten naar verlossing merkbaar - een niet los kunnen komen van de stof. | |
[pagina 558]
| |
Brezina echter is een kind van God, een menschenkind in de wijde natuur en onder den grooten hemel, wiens leven en lijden is als dat der elementen. ‘Nächte der Heiligen welche knien in Dankgebeten für Ernte die ganze sie verteilt an die Brüder.
Uber Ackerpfade kehrten sie heim die Hablosen eingesehen vor Höhe der eigenn Ahren.’
Men voelt hier het diepe mystische besef van den dichter, dat zich slechts bij een zeer enkele openbaart, een klank, die thans honderden jaren na Meester Eckehart voor het eerst weer - zij het dan ook in een nadichting - in Duitschland vernomen word:
‘Erlössing von mystischer Schuld war ihnen Schmerz und Arbeit.’ De diepste deemoed groeit bij Brezina tot een groote liefde uit. Hij wil een zegen voor zijn medemenschen zijn, het geluk der gelukkigen verhoogen, het leed der lijdenden verzachten. En van een groote kosmische kracht worden telkens zijn verzen:
Aber in Klirren der Becher feiern ihr Gastmahl die Fürsten der Nacht. In Blicken gefangner das Kasen von Schöpfern Eroberung der Erde und Himmels.’
Wat Dostojewski in de Russische letterkunde is, schijnt mij Ottokar Brezina in de Tsechische. Moge ook hij evenals de dichter der Karamasoffs meer voor de openbaarheid treden en deel hebben aan de Europeesche cultuur. Want ook hij is: ‘ein Baumeister am Tempel’. Nico Rost. | |
Literatuur.
| |
[pagina 559]
| |
‘stijl’- zoeken der jongeren neer: dat zij een hiaat weten tusschen de (traditioneele) techniek en hun levensbeschouwing in den ruimsten, niet-intellectueelen zin van het woord. Vandaar de vele artistieke afdwalingen, vandaar het soms vertwijfeld verlangen naar groote kunst en een er mee gepaard gaande resignatie tegenover al wat niet klassiek is! Doch: wie zoekt zal vinden. Laten wij ons in goedbedoelde voorbarigheid niet mengen onder het vaandel gezwaai der staag kampende theoretici. Het is waar dat wij, vooral op litterair gebied, bedroevend weinig merken van de in talrijke varianten geprofeteerde, moderne scheppende kunst - een nijdig wapen in handen der tegenpartij -, maar het spoort ons aan tot dubbele tevredenheid (en voorzichtigheid tevens) met hetgeen ons bereikt. Moge de schare der ongeduldigen dit wel bedenken! Het moet d'Oliveira, nà zijn eersten roman, duidelijk zijn geworden, dat het zoo gezegde realisme in meer dan een opzicht te kort schoot waar het - inderdaad - werkelijkheids-verbeelding gold, gelijk toch de kunst - realistisch geformuleerd - beoogt. Immers reëel heette slechts het zintuigelijk-waarneembare (de idee stamt - dit ter veralgemeening - uit een positivistische denkperiode), wat daarbuiten viel bleef artistiek onbewerkt (men interesseerde zich hoofdzakelijk voor verschijnselen) of werd, lichtelijk ironisch, als ziekte-verschijnsel verklaard en.... vermeden! Deze eenzijdigheid maakte de roman min of meer tot een interessant commentaar op de wetenschappelijke psychologie, voorzoover hij niet degenereerde naar de iet-wat scabreuze amusements-litteratuur. Hoe hem te redden uit deze dubbele impasse? Slechts één geneesmiddel, waarvan men trouwens het noodzakelijk-voorloopige zal moeten erkennen, schijnt mogelijk: een overwegend-intellectueele wederopbouw. (Ik verwijs in dit verband o.m. naar de ‘moderne’ poëzie van J.K. Bonset: X- beelden en Paul van Ostaijen: Bezette Stad). Ook d' Oliveira beweegt zich - wellicht te veel, hierover later - in die richting. Het zal goed zijn, als intermezzo, een opsomming te geven van de voornaamste verschilpunten tusschen ‘oude’ en ‘nieuwe’ roman. Allereerst de compositie: werd vroeger een roman geconstrueerd (s.v.v.) naar de uiterlijke accenten eener verbeelding, zoodat de hoofdstukken bepaald werden door b.v. zons-ondergang (het einde van een dag), thans wordt hij uitsluitend gebouwd volgens de beklemtooning van het innerlijk gebeuren, met dien verstande, dat in elk hoofdstuk een levensphase tot ontplooiing komt. Het behoeft geen nader betoog, dat ‘oude’ en ‘nieuwe’ methode vaak parallel - maar ook niet méér - kunnen loopen. Ten tweede de woordkunst: het impressionistisch woord-gebruik wordt vervangen door het - men schrikke niet! - abstract-beeldende, enkele beelden (geen metaphoren) nemen de plaats in der gedetailleerde schildering. Aan het werk van d' Oliveira laat zich dit ingrijpend verschil gemakkelijk demonstreeren: Een fragment uit ‘de Draaikolk’, pag. 35/36). ‘'t Was 'n danszaal. Groote spiegels vormden de wanden, en schenen tot vele, vele andere hel-lichte zalen te geven toegang. Op machtige, bontbeschilderde pilaren rustte 'n breed balkon, dat trok 'n statig halfrond in stoeren | |
[pagina 560]
| |
zwaai voor 't podium, - en de met blinkend gulden bies omzoomde balustrade toonde 'n azuren wolkjesrijk, waar dansten roze engeltjes, mollig en gracelijk, omspeeld door statig uitvallende gele linten, die golfden breed tusschen hun huppelende, plooiende beentjes, en over hun ronde, witgevlerkte schoudertjes. O! wat dansten ze luchtig-losjes, de blonde hemelkindertjes, hand in hand rondom de zaal opzwaaiend de lenige vleeschpootjes, en spring-zwevend over elkaars schouders; omhoog, zich opwerpend in de azuren wolkjes, aanvallige vogelmenschjes; en zwierden, wijdbeens-dansend, op langs etherische wolk-kolommen, tot aan de bolle zoldering, waar ernst-diep-blauw hing de volle zomerlucht, plechtig-ronde paradijsvloer; daar wandelden statig volwassen hemelmenschen: krachtig gespierde naakte mannen; en vloeiend gevormde slanke vrouwen met welige borsten lichtend als bolle glazen vazen, en z'omarmden elkaar met naakte armen, en naar elkaar gekeerde popperige hoofden, waarin de blauwe oogen wellust-zaligheid uittoeterden...’
(Een fragment uit ‘Grenzen’, pag. 106). ‘Zijn weg naar huis voerde hem door het rood- en- zwarte stadsdeel waar de dieven en de deernen loeren. Ruige smalle huisjes, bouwvallig en verweerd, leunden er tegen elkander en de koepeltoren van een verlaten kerk stak daar boven uit. Als nu des avonds achter al die doffe vensters het rossig-gele lamplicht flikkerde, weer-glimmend op gordijn flard en waschgoed, ingeslurpt door het krinkelende stoffige grachtwater, smolten al die huisjes samen tot een bouwvalligen kolossalen tempelburcht, met boosaardigen moedwil ineen gevoegd van zware, uitgeholde pilaren, luchtbruggen die nergens heenvoerden, smokende minarets, kelders die bij vloed onderliepen en gekanteelde wenteltrappen, die eindigden in de maan. Daarbinnen bij een offervuur in bloeddamp werd een wreed rituaal voltrokken: morsige priesters met pofpetten rekten vrouwen op het tortuur, alvorens hun een slagader te klieven en de half-geronnen levenssappen door porfyren trechters in haar kapot-gerukte buiken terug te voeren. Het vuur siste om de geroosterde lijven. Trillend gillen en rauw-rustig lachen mengden zich in lang uitgehaalde godslasterende leizen, door de wurgkreten van de orgelpijpen ondermijnd.’ Mij dunkt: deze rijkelijke citaten behoeven geen commentaar en zij maken wellicht tevens overbodig een nadere verklaring van den, niet zonder excuus gebezigden, term: abstract-beeldend, vooral, in dien men de gecursiveerde woorden als uitgangspunt neemt. Ten derde ‘het probleem’: oorspronkelijk een psychologisch conflict, in de laatste jaren gecompliceerd tot sociaal-psychologisch conflict. Dit wordt door geen waarlijk modernen romancier meer als zoodanig aanvaard. Het gaat bij hem niet om de oplossing van een (liefst: actueel) vraagstuk, maar om de verbeelding van een levensgeheel, waarin ‘de’ conflicten noodwendige, doch nimmer heerschende momenten zijn. Ten laatste de tendenz: het pure naturalisme aanvaardde wezenlijk l'art pour l'art, bezat aldus ‘slechts’ een aesthetische tendenz, zijn epigonendom verwierf zich overtuigingen van anderen aard: ethisch, religieus, sociaal. Zóó ontstonden richtingen: de ‘realistische’, de christelijke, de proletarische roman. | |
[pagina 561]
| |
De ‘moderne’ roman heeft als (natuurlijke) tendenz de persoonlijkheid van zijn schepper, geen-andere. Misschien hebben deze hoogst beknopte aanteekeningen eenigszins een aanwijzing kunnen geven, omtrent de lijnen, waarlangs zich de ‘moderne’ roman (niet alleen hier) schijnt te gaan ontwikkelen. Thans een bespreking van d' Oliveira's werk. Als geheel acht ik het volkomen geslaagd. Het is onnoodig hieraan nog meerdere woorden toe te voegen: de kranige prestatie - helaas, wat is banaler dan den loftrompet te steken! - getuigt voor zich zelf. Tegen enkele détails zijn bezwaren te maken: 1. Wat het uiterlijk betreft: hoe duldde de schrijver een dergelijke profanatie! In gemoede: wat meent de firma van Munster toch te bereiken met illustratieve bandteekeningen? Dit is de derde. Ik weet niet welke de meest smakelooze is. 2. de - zie boven - zuiver intellectueele gedeelten. Zij kwamen reeds in zijn eersten roman voor, werden daar door Querido treffend gequalificeerd als ‘lyrisch-contemplatief’. Hier zijn zij contemplatief, zonder meer. b.v. (pag. 176) ‘Ze was op 't moment zonder. - Zonder? Toen ze het hem had uitgelegd, lachte hij als een wijs man... Het woord waarmede de proletarier te kennen geeft dat hij “weer” werkloos is, en daarmede niet alleen zijn bron van bestaan maar ook zijn verband met de productie, dus met het wereldbestel, kwijt is, gebruikt de moderne, fragile huisvrouw om bevallig-cordaat uit te drukken, dat ze weer door haar dienstbode is verlaten en nu niet alleen werk moet doen dat veel te grof voor haar is, maar zich bovendien niet kan uitleven (wat ze anders toch niet doet).’ 3. de ongepermitteerd- ‘sentimenteele’ uithaal - dit werkt zeer teleurstellend - nà de crisis. (Leo de Kemp beheerscht zich op het beslissende moment tegenover Karla, de vrouw van zijn vriend, met wie hij maanden geraffineerd heeft gespeeld.) ‘Karla, blozend, de handjes voor de heete oogen vindt moed tot spreken: ‘Waarom ‘neen’, Leo? ‘Zij begrijpt zijn antwoord niet. ‘Neen! zegt hij met zware stem, ‘neen! omdat.... ik je liefheb Karla. Omdat ik je liefheb door het mooiste dat je bezit, en dat voor je zelf een geheim is, als een dochter van den Vader wiens zoon ik ben ‘Door je droomende ziel heen zie ik God. En omdat ik in mijn slechtheid je gebracht heb in deze slavernij, terwijl het mooiste om je roept om vrijheid - je grijze oogen met de roodgouden tinteling er in, je vrije rustige manier van gaan, je onophoudelijk verzet tegen een man die je persoonlijkheid onderdrukt.... daarom kan ik nu niet anders meer dan je liefhebben.’ Het gaat hier natuurlijk, met voordacht plaatste ik daarom aanhalingsteekens, niet om het sentimenteele an sich, daartoe is het begrip ‘sentimenteel’ te zeer van individueele stemmingen afhankelijk, maar om de woord-rethoriek, die het gevoel luidruchtig begeleidt. 4. Willem de Kemp's aanteekeningen in zijn zakboekje. Zij geven een m.i. overbodig, want te nadrukkelijk resumé van het verbeelde levensgeheel. Voor | |
[pagina 562]
| |
den schrijver zelf mogen zij van hooge waarde zijn, zijn werk wrijven zij een zekere gewildheid aan, die de overigens voortreffelijke kwaliteiten van zijn boek slechts schaadt. Eindelijk: een ‘moderne’ Hollandsche roman! Het koor der spotters moge invallen! Roel Houwink. | |
Nederlandsche Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880, verzameld door Th.E.C. Keuchenius, toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. Eerste Deel: De Middeleeuwen. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden.Dit is nu eens een bloemlezing voor de ontwikkelde en belangstellende leek. Niet voor middelbare scholen, niet voor kweek- en normaalscholen, zelfs niet voor hoge scholen; d.w.z. dat er niets weggelaten of veranderd hoefde te worden en dat we niet vóór een zgn. diplomatieke uitgave onze hersens afpijnen om een deugdelike zin er uit te halen of er in te leggen; maar dat we een goede textkritiese uitgave voor ons hebben, die in alle opzichten aan de eisen der wetenschap voldoet en tevens rekening houdt met het verstand en de kennis van de niet-door-vakstudie-in 't Middelnederlands-geschoolde lezer. Toelichtingen en woordverklaringen konden niet beter zijn en waar Dr. Tinbergen een vraagteken gezet heeft, zal dat voorloopig wel blijven staan. Ook uit de gekozen gedichten blijkt, dat de bloemlezers goed in de Middelnederlandse letterkunde thuis zijn. Zij hebben overal de beste redactie's gezocht en geen liederen opgenomen, die al te bekend zijn. Een andere vraag is, of de gekozen gedichten een zuiver beeld geven van de middelnederlandse lyriek en of zij door schoonheid boven de niet-gekozene uitmunten. Zolang hoedanigheid in de literatuur boven hoeveelheid gaat, is dit m.i. niet het geval. De moderne devotie (15de eeuwse mystiek) of ruimer genomen het geestelik lied is te sterk vertegenwoordigd. Al die gedichten uit de Berlijnse handschriften, waarvan het motief en de uitwerking daarvan, voortdurend hetzelfde zijn - Maria-aanbidding, samenspraken tussen Jezus en de ziel, verlangen van de ziel naar het hemels Jeruzalem, enz - zijn volstrekt niet zonder uitzondering mooi, - er is vaak meer conventie dan innigheid in - en rechtvaardigen niet de grote plaats, die zij in de bloemlezing innemen. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat twee derde van het boek uit geestelike liederen bestaat, voor het merendeel ontleend aan Knuttel's dissertatie: ‘Het Geestelijk Lied in de Middeleeuwen’. En wanneer men nu wil betogen, dat dit de ware stand van zaken weerspiegelt en dat inderdaad het geloof zoveel groter plaats innam dan de liefde en de wereldse aangelegenheden, dan nog is het onbillik, dat Hadewijch en Maerlant er zo kaal afkomen. Zes kleine bladzijden voor Hadewijch, vier nog kleinere voor ‘der dichteren vader’. Waarom van Maerlant niet behalve ‘Van den vijf vrouden’ het ook beknopte ‘Van ons Heren Wonden’ opgenomen? Daaruit krijgt men beter voorstelling van wat de taal vermocht en de letterkunde was, dan uit die bladzijden na bladzijden verzuchtingen van ongenoemden, mannen en vrouwen, wier liederen zich evenmin als zijzelf van elkaar onderscheiden. Zonder schade voor het boek hadden er een tiental gemist | |
[pagina 563]
| |
kunnen worden. Waarmee dan tevens het aantal reproductie's van middeleeuwse Jesusschilderingen met eén of twee beperkt was geworden. Het te omvangrijke boek zou er alleen maar bij winnen en nog beter worden dan het al is. Mea Mees-Verwey. | |
J. Koopmans, Middelnederlandse Romans. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij (Serie Nederlandsche Kunst No. IV), 1920.Er zijn examens, waarop men naar de kennis van den candidaat omtrent den inhoud van enkele Middelnederlandsche ‘ridderromans’ pleegt te vragen. En daar vele van die romans ietwat bezwaarlijk te onthouden en uit elkaar te houden zijn, heeft de heer Koopmans den ongelukkigen den weg min bezwaarlijk gemaakt door een hulpmiddel dat men, met onpleizierige minachting voor wie ervan gebruik maken, een ‘ezelsbrug’ pleegt te noemen. De heer Koopmans dan heeft den inhoud van eenige van die romansche verhalen kort saamvattend weergegeven en in die saamvatting, benevens in enkele woorden vooraf en daarna, den geest van het werk willen voelbaar maken en eenigermate doen zien als uiting van den geest van die latere Middeleeuwen waarin deze gedichten ontstonden en bewerkt werden in 't algemeen. En toen is de heer Vorrink, de redacteur van de serie ‘Nederlandsche Kunst’ gekomen, en heeft den heer Koopmans verzocht, die parafrazes die hier en daar in ‘Taal en Letteren’ verspreid lagen, en waarnaar veel vraag schijnt te zijn, samen te voegen tot een boekje. Dit deed de heer Koopmans. En hij verklaart: ‘Er is voor deze uitgaaf niet zoo heel veel in (deze opstellen) veranderd’. ‘Doch,’ gaat hij voort, ‘om ze als een geheel te geven, eisen ze een korte toelichting als een hen gezamenlik omsluitende band.’ Naar den vorm is dit laatste parmantige zinnetje niet fraai; maar, wat van meer belang is, naar den inhoud is het, dunkt mij, ook nogal bedenkelijk. Want het schijnt mij - ook na de lezing van wat hierop volgt - dat géén korte toelichting deze verzameling korte inhouden met-weinig-meer kon maken tot wat men van een boek met den titel ‘Middelnederlandse romans’ mocht verwachten; en wat in een serie ‘Nederlandsche Kunst’ op zijn plaats zou zijn.
In dat werkje worden dan besproken en eenigermate gekarakterizeerd de Torec, de Moriaen, de Ferguut, de Walewein, de Karel ende Elegast en Alexanders Geesten. Dit is een door geen ‘Voorwoord’ goed te praten slechte keus. Men moet, als men een boekje ‘Middelnederlandse ridderromans’ uitgeeft, of alle ridderromans en fragmenten van ridderromans, die over zijn, daarin bespreken; of men moet een keuze doen, waarin de verschillende ‘matières’ én de verschillende tijdperken zijn vertegenwoordigd en zijn onderscheiden. Dit deed de heer Koopmans geenszins; de opsomming der door hem besproken werken toont het reeds aan. Waarom in 's hemelsnaam vier van de z.g. ‘Britsche’ romans, géén van de Oostersche; zelfs niet de ‘Floris ende Blanchefluer’ noch de ‘Parthonopeus’! Ik kan me géén oorzaak begrijpen, die hier als een reden zou kunnen gelden. | |
[pagina 564]
| |
En ook anderszins is de manier, waarop de heer Koopmans zijn taak heeft opgevat, te betreuren. Een Nederlandsch boek over ridderwezen en ridderromans konden we opperbest gebruiken; en dat boek zou, als het een goede samenvatting was, niet omvangrijker behoeven te zijn dan dit; maar de auteur zou van breeder studie blijk moeten geven, dan de heer Koopmans in dit geschriftje blijkbaar wenscht te doen. Een strikt-afzonderlijke behandeling der verschillende romans ware niet noodig, zelfs niet gewenscht; ze mochten dienen tot illustratie van het te ontwerpen beeld van de oude maatschappij en de oude kunst; waarbij vooral historische gegevens van elders dan uit de litteratuur, en een nauwkeurige vergelijking van oorspronkelijk en vertaling voor het inzicht in leven en kunst van onze middeleeuwen van belang zouden zijn. Maar... waar bleven dan al die meesters die examen moeten doen, om dan later weer in dat vak te kunnen examineeren? Die zijn toch eigenlijk meer gediend van practische, kleine, soliede ezelsbruggetjes? 't Is waar. Ik vergat een oogenblik, dat de Nederlandsche litteratuur er eigenlijk alleen is om ermee te meesteren en bemeesterd te worden.... Laat ik dan alleen nog maar een heel enkel woord zeggen over dit boekje zooals het daar ligt, met zijn geringe pretenties. En opmerken, dat het in 't algemeen, en in 't bijzonder daar waar de auteur geleerd-gebarig optreedt, slecht, slordig, vooral troebel gedacht en geschreven is. Als de schrijver zich bepaalt tot het navertellen, voldoet hij ons beter; al zouden we sommige ‘grappige’ accenten gaarne voor een meer archaistischen toon ruilen. Overigens zijn de laatste drie opstellen van de bundel wel beter dan de voorafgaande. Het geheel echter doet, ook door de knoeierig-onklare schrijfwijze, 'n beetje naar aan, en voert ons heelemaal niet op naar de ridderlijke droomen van een woesten en ruwen en door wondere geloofs- en fantaizieglansen doorschichten tijd. J.L. Walch | |
Elegast (Pieter van Rossem), Verzen. Den Haag, ‘Ons Vaderland’, 1920.In hoeverre Elegast - de naam van den banneling, die, ondanks geleden onrecht, vóór alles zijn koning trouw bleef - een gepast pseudoniem is voor een Vlaamschen balling-activist, zullen we hier niet verder onderzoeken. We mogen de vraag echter wel even opwerpen, waar de heer Leo R. Delfosse het noodig vond, in zijn inleiding het pseudo te verklaren, en de dichter zóó veel prijs op dezen naam bleek te stellen, dat hij hem - zelfs mét zijn eigen naam! - op het titelblad vermeldde. Maar - what 's in a name? De verzen zelf dan.... De verzameling is opmerkelijk door de geringe zelfcritiek. Als de dichter er de helft had uitgeschift, zou hij een mooi geheel hebben gegeven. Want hij heeft de eigenaardige Zuidnederlandsche jonge-kracht; die soms met groote zuiverheid opwelt, in de gestalte van rake en stoute, ook wel van fijnstemmige verzen; ook: verzen, waarin de simpele-en-kernachtige rhythmedreun van het volksliedje naklinkt. Terwijl die jonge-kracht hem een andere maal onbezweken laat voortdraven door ongevoelde beelden en gezochte rijmen, of hem laat voortschallen met 't bekend Zuiderbroederlijk gebral. | |
[pagina 565]
| |
‘Eros en de Dood’ is de beste afdeeling van het boekje. Laat ik, om den dichter goed te introduceeren, er dit gedichtje uit overnemen. De brand die over de wereld slaat
zoo groot, zoo rood, mêedoogenloos,
Ziet niet en weet niet hoe ons broos'
en jonge hart in hem vergaat.
Z'n gloed is op je blank gezicht
als rozen rood, als rozen schoon;
'k Zie in je oogen als 'n woon
in donker woud bij manelicht.
Met jou ben ik zoo ver gevlucht
tot op den laatsten hoogsten berg.
De zee van vuur golft aan nu. Berg
je oogen voor die vlammenlucht.
Ik voel m'n laatste dronkenheid
branden in m'n hoofd als pijn,
En zie je oogen nog -: ze zijn
als poorten van 'n eeuwigheid.
J.L. Walch | |
Daadlooze Droomen, door Ada Gerlo, Mpij. voor g. en gk. lect. Amsterdam 1920. 2e dr.Het gevaar van een romantischen levenshouding, den hang naar een droom-leven, die in negen tienden der voorkomende gevallen voor ons, niet geniale menschen, eigenlijk angst voor de werkelijkheid, geringe leefkracht beteekent, het gevaar van dat romantische is het sentimenteele, het zelfbeklag, dat alle feiten en toestanden liefst tot huilerige naargeestigheid vervormt en huilt om te huilen. Mij dunkt, dit boek in aanmerking nemende, dat Ada Gerlo het gevaar dier sentimentaliteit aardig te boven raakt. Niet dat zij er ooit onverdeeld aan toegaf, aan die zelfpose van verdriet. Altijd heeft zij de kleine en fijne ironie bezeten, de ironie van de détails, zooals b.v. waar zij een meisje, dat met een zwaar kapot hoofd een briefje schrijft om haar verbroken engagement te melden, laat twijfelen of ‘verbintenis’ ook met dt behoort geschreven te worden. Dit is typeerend: een groot gevoel in contact gebracht met de onbenullige noodzakelijkheden des levens. Maar die continueele neiging tot zelfspot in kleinigheden belette toch niet, dat de schrijfster in eenige vertalen van den bundel - die hoop ik, ook de oudste zijn - soms danig, ‘den teugel viert’ aan dat gevaarlijk romantisch ros, over talrijke barrières eener gewenschte nuchterheid heen. Zoo, in dat ‘Weerzien’, waar een gebroken man (een heer-man) zijn droevige jeugdzonde belijdt, zijnde niet meer of minder, dan dat hij eens, alhoewel verloofd en verliefd, voor zijn medische vakkennis op reis toog en het huwelijk een jaar | |
[pagina 566]
| |
uitstelde. Dit nl. in plaats van alles terstond aan ‘de liefde’ te offeren en dadelijk te trouwen. Zijn vroegere ‘future’ werd, uit baloorigheid om deze versmading harer ongeduldige liefde, toen vanzelf een beroemde geleerde, doch ontgoochelde vrouw. Dit is welletjes, dunkt mij, en een curieus bewijs van hetgeen waartoe de romantische mensch vervallen kan. Zoo erg maakt Ada Gerlo het in dit boek niet meer, hoewel toch Bij 't Vuur en vooral Langs den Weg nog een stevigen klap van dien mallemolen beet kregen. Mag ik hopen, dat ook deze verhalen tot de oudere behooren? Tenminste lijken zij minder gemeend, meer vlot journalistiek neergepend, misschien om beloften aan tijdschriften in te lossen. In ‘Herfst’ en ‘Over’ stijgt dan de lijn, om in Aan den rand van 't Leven en de Cynische Historie het hoogtepunt te bereiken. ‘Over’ is 't verhaal van een ‘driehoekige huwelijksverhouding’, die nu eens breed en modern, onbenepen en onconventioneel beloofde te verloopen. De ‘tweede’ vrouw werd hartelijk aan den eersten huiselijken haard ontvangen en den man zijn wensch gegund. Maar dan gaat 't juist hopeloos mis, zegt de schrijfster, die meent, dat deze dingen niet zonder breken en scheuren kunnen bestaan. En Herfst is dan de ‘ongelukkige liefde’ zonder eenige sentimentaliteit, als gebaad in zelfironie... en daarom te meer smartelijk wanhopig. Maar de hoogste trap van zelfdoorschouwing werd bereikt in de Cynische Historie, waar de taal zelfs losser en sprankelender is dan in de overige ‘histories’, om te verhalen van een vrouw, die zoo bang was voor de vervulling harer hartewenschen, dat zij zich altijd uit de voeten maakte eer het zoover kwam. In dit waarlijk luchtigvroolijk vertelde is een wereld van grimmige zotheid verwerkelijkt, een verbijsterend hopelooze levensgesteldheid, waarvoor geluk en ongeluk al te zeer één zijn en het leven altijd onmogelijk blijkt. Gedempter en degelijker van beelding geeft dan ook Aan den Rand eenzelfde sentiment. Alles in alles zijn deze vertalen, in hun fijne en veerkrachtige zegging, wel van het beste, dat men hier tegenwoordig te lezen krijgt, zou ik zeggen. F.C. | |
G. Gonggrijp-Açoka, Drama in 4 bedrijven, oestaka - Amsterdam, 1921.Dit boekje is beelderig uitgegeven, met een bandstempel, goud en rood op grijs, van Soerjowinoto, en een aardige letter op goed papier. Vandaar een indruk van fijne degelijkheid, niet onwaardig een oud-Indisch spel, dat geïnspireerd werd op een kroniek in de harde rots gehouwen door dienzelfden verheven vorst, wiens geleidelijke zielsverheffing hier wordt verhaald. Hoe hij eerst een krijgsheld wou zijn naar ouden trant, belust op strijd en verovering, hoe hij vervolgens langzaam rijpte tot hooger menschelijkheid, toen een schriklijk bloedige oorlog hem zwaar op 't hart lag en hij Boeddha's leer begrijpen ging. Hoe hij bijna zelfs tot geheele renuntiatie van al het wereldsche gekomen was, maar nog net bijtijds begreep, hoe zelfzuchtig het is enkel op de eigen zaligheid bedacht te zijn en de zaken maar à l' abandon te laten, tot schâ voor elk ander. Zoo wil hij dan niet alleen een heilige zijn, doch zelfs een heilige Koning zijn. Wat veel lastiger is. En dankt deze zijn innerlijke metamorphose aan zijn tweede vrouw (tweede nl. in Mormonenstijl) | |
[pagina 567]
| |
wier onfeilbare intuitieve wijsheid het rechte pad der Goede Wet vond, eer daar (om zoo te zeggen) een haan naar kraaide. Men moet de heiliging in 't leven zoeken, dat is de Goede Wet en tevens de moraal deze dramatische geschiedenis, die bij alle onmiskenbare ethische verhevenheid het bezwaar heeft duldeloos vervelend te zijn. Er is nergens in deze tweespraken, zoover ik kon gewaar worden, meer dan lieve of ernstige of plechtige of booze ‘gewoonheid,’ en de ‘verheffing’ ligt er overal maar boven op. Misschien dat zulk een spel op het tooneel nog meer doen zou, dan men verwacht, omdat men, lezende, niet genoeg op de wisseling en mogelijke kracht en stijging der tafreelen lette en het meest op de taal, die nergens boven het platte, nuchtere of valsch poëtische uitrijst. Maar zeker is wel, dat de verheven ethiek der centrale gedachte het succes niet zal borgen, aan het gespeelde stuk evenmin als aan het gelezen stuk, omdat ethiek die niet leeft voor de kunst net niets waard is. En ethisch.... dat is de indruk, dien men ten slotte overhoudt van deze edelaardige schimmige menschen in hun schimmig verleden. Zij zijn ethisch en zij zijn flauw.... en 't geheel smaakt naar suikerwater, dat ik altijd zoo naar heb gevonden. F.C. | |
Streuvels' Volksboeken. De Schoone en Stichtelijke Historie van Genoveva van Brabant. - L.J. Veen, Amsterdam, z.j.Dien dikken roman in twee deelen volgt dit allerpleizierigst uitgegeven ‘Volksboek’ op den voet. Het heeft een knus ouderwetschen omslag, als een behangseltje en is door Jules Fonteijne met talrijke vignetten en randversieringen verrijkt en opgevroolijkt. De heele historie, nu tot 95 bladzijden ingekrompen, begint waar inderdaad het ‘verhaal’ begint: bij Genoveva's huwelijk met den paltsgraaf. De intriges van Golo, den burchtvoogd, worden dan in eenige pagina's afgedaan, om het grootste deel van de verdere geschiedenis te besteden aan Genoveva's woudleven met haar zoon en haar gelukkige verlossing en eerherstel door den berouwvollen echtgenoot. Zoo lijkt het, dunkt mij, meer op den eenvoud en strekking der legende, dan in dat languitgesponnen realistische relaas in twee deelen, al komt het mij voor, dat hier de ‘Wijze lessen en Raadgevingen, die Genoveva haar zoontje gaf’, wel erg kwistig zijn gestrooid. De vroomheid en de moraal zat hem bij de middeleeuwsche menschen nog meer in het geheel dan in de bijzonderheden des levens, zou ik denken en er is iets zeurigs, op de wijze der begin-19e eeuwsche kinderboekjes, in deze Genoveva-mama. Wat niet wegneemt dat dit eerste van Streuvels' Volksboeken een fleurige vertooning maakt en werkelijk misschien ‘het volk’ ten bate zal zijn. F.C. | |
P.H Ritter jr., Het Land van Wind en Water. - C.A.J. van Dishoek, Bussum, 1921.Welk een snoezig uitgegeven boekje is dit! Het is een roomig wit, langwerpig octavo'tje, de tekst zwart omlijnd en tusschen breede randen, met onder en | |
[pagina 568]
| |
dikwijls ook boven een landschapje en vignetjes overal, zijnde deze, naar luid van het titelblad, het werk van Alb. Geudens. In dit aanlokkelijk gebied heeft dan de heer P.H. Ritter Jr. zijn reisimpressies gesteld van het Hollandsche Nooderkwartier, zijn stoute en tegelijk luchtige karakteristieken, zijn grillige gedachtevondsten, zijn fijn artistieke aanvoelingen van dat waterige, winderige polderland, waar immer ‘een witte, glazene helderheid’ heerscht, zooals de schrijver zegt. En het is wel pleizierig en aantrekkelijk om te lezen, als de zeer persoonlijke aandoeningen en duidingen van een fijngevoelig reizigersziel, die wel eens wat pretieus en gemanireerd doet en niet altijd echt schijnt, maar toch veel meer dan gewone menschen van het landschap begrijpt en gevoelt. Ik begrijp alleen niet tot welke lezers zoo'n boekje zich eigenlijk richt. Voor een gewonen Reisgids is het tegelijk te vaag en te verheven, enkel als belletrie heeft het toch te weinig inhoud en als (overigens voortreffelijke) journalistiek slechts voorbijgaande waarde.... Misschien echter, dat het met zijn snoezig en vroolijk uiterlijk op de salontafel geen kwaad figuur maakt en ook liefhebbers van aardige drukjes welkom zal zijn. F.C. | |
Aan 't Minnewater, door Maurits Sabbe. C.A.J. van Dishoeck - Bussum, 1921, 2e dr.Van de drie Brugsche verhalen, die samen dit bundeltje met den algemeenen titel Aan 't Minnewater vormen, is een tweede druk verschenen, met een vignet op den omslag, dat gezegd Minnewater zichtbaar afbeeld, gelijk de drie sappige volksvertelsels ons den Brugschen ouderwetschen geest smakelijk en vermakelijk nader brengen. Vooral het laatste geval van ‘Hoe Stientje uit den Anker gevrijd werd’ is vol van zotte leutigheid en van het beste dat Maurits Sabbe gegeven heeft, zou ik zeggen. Het is een pleizierige bevinding door dezen tweeden druk gebracht, dat er blijkbaar nog steeds vele gebruikers zijn van dezen eenvoudigen Vlaamschen kost. F.C. |
|