| |
| |
| |
Dadaïsme.
Paul van Ostajen. Bezette stad. Uitgave van het Sienjaal, Antwerpen 1921.
Op het eerste gezicht is dit boek geducht van vreemdigheid, met die teekening van een in puin gevallen spoorsignaalhuisje op den omslag, en verder de weelde van alle typographische heerlijkheden in vette, gespatieerde en kapitale letters en interlinies. Men krijgt den sterken indruk, dat dit alles oorspronkelijk is, iets nooit geziens en ongekends uit een geestessfeer volkomen anders dan de onze en betwijfelt de mogelijkheid hier ooit tot eenig begrip te raken. Maar dan, zich verdiepend met een zoo mogelijk onbevooroordeelde aandacht in wat dan blijkbaar de ‘verhalen’ zijn, begint er wel iets te schemeren van een gewaarwordings- en gedachtenwereld, die van de eigene toch niet zoo ver afligt.
Men voelt om te beginnen een zich laten drijven op, een zich rekenschap geven van alle sensaties, die het oogenblik wekt, om er de diepte, de vluchtigheid of het blijvende, de kracht, de parallellen en verbindingen van aan te geven, met behulp van een volijverige en hartelijk behulpzame typographie, die doet wat zij vermag om een menschelijk ziels- en geestesleven bij te houden en te vertolken.
Als de auteur bijvoorbeeld een beeld wil wekken van de razende paniek-achtige vlucht van legerauto's en andere uit de vrees-verbijsterde stad, zegt hij niet meer dan:
‘Nu auto-rennen-vliedende-vlucht
Wie nu van goeden wil is en wat verbeelding heeft, kan van alle kanten uit de stadsverten de auto-lichten zien worden en, snel na- | |
| |
derend, hun priemende stralen zien groeien tot verblindende bundels licht. En daarnaast en daartusschen een leger in aftocht:
‘onregelmatige Sakkaden vertrapte menschen
verdrekte Soldaten
verrekte beesten,
waarvan de klank het stappen nabootst en de vette letters de menigte beduidt.
Er is trouwens veel klanknabootsing in dit werk, met min of meer vage gedachteassociatie gemengd, zooals wanneer het gedaver der voorbijgaande kanonnen den auteur doet schrijven: ‘Kadaver-rammelen verroeste kannonnen. Macabere dans ijzeren Ribben’, waarbij dan nog allerlei nuance in den druk het accent van het ratelen moet versterken of het uit associatie geboren beeld van het Kadaver en van de ribben onder onze aandacht brengen.
Dit lijken dan vrij primitieve en dikwijls hulplooze hulpmiddelen om een zeer persoonlijk geestelijk proces te veruitwendigen, al wordt er somtijds iets onverwacht treffends mee bereikt.
Ik denk b.v. aan het slot van een.... ‘stemmingsbeeld,’ zal ik het maar noemen, als in het late van een kouden nacht, voor een kroeg in het havenkwartier het stil is geworden, en:
Dit drukt dan, voor mij tenminste, zeer juist de gewaarwording uit van stilte en verte in den donkeren nacht van een verlaten stad, al kan ik de bijzondere typographie hier ook wel missen.
Overigens echter is deze plaats zeer karakteristiek. Als dubbel overgehaald impressionisme, kan men zeggen. De letterdruk moet den gehoorsindruk geven: het zich verwijderend stappen, al zwakker gehoord; maar de woorden geven veel meer: een plotse geestelijke samenvatting van hooren en denken en zich herinneren, van beelden die worden tot een momentaan levensgevoel.
| |
| |
En dit schijnt dan wel allereerst het nieuwe aan deze nieuwe kunst - als men het wonderlijk uiterlijk nu maar terzijde laat, - dat zij vaak terstond boven de onmiddellijke gewaarwording tracht uit te komen tot een persoonlijk algemeen levensgevoel, dat dan meest diep zwaarmoedig is. In het geciteerde komt dat laatste niet zoo uit, daar is een, men kan haast zeggen, neutrale, objectieve sensatie genoteerd, gelijk wel alle ook maar eenigszins gevoelige menschen op die plaats en op dat uur zouden ondervinden.
Maar als er staat, telkens op een nieuwe regel: ‘hol en verlaten - flauw en flets - dommelend schommelend - schuiven soldaten - vreemde straat -’ of ‘verlaten forten - en - het gore gras - onder het immer ritselen van regen’ of ‘lamme autobus door moegeleefde straat’ en ‘luie treinen door lamme land’, dan blijkt in deze uit vele dergelijke geciteerde fragmentjes de mentaliteit, die misschien niet eens den veeljarigen oorlogsdruk behoefde, om tot het uiterste wanhopig te zijn.
Dit beteekent dan inderdaad het nieuwe, van het begin tot het einde, dit heele boek door: de moedeloosheid, de algemeene levenszatheid, die er wel rumoerig en schijnbaar uitbundig, doch werkelijk zwak en machteloos staat uitgedrukt.
Aanvankelijk, bij een eerste proeven van dit jongste literatuurgerecht, zouden wij, Hollanders, zeker geneigd zijn het noch oorspronkelijk noch flauw te achten. Immers het lijkt al dadelijk zooveel op het Tachtiger impressionisme, dat men terstond aan een gelijksoortig verschijnsel denkt, aan een regeneratie van het zuiver zinnelijk leven, een hernieuwde vitaliteit, die voorloopig de reflexie niet kent.
Paul van Ostajen geeft een stemmingsbeeld van een verlaten haven, aldus:
holle haven holle halle....’
Delang geeft in 1892 een momentverbeelding van een winterschen straat:
| |
| |
‘Schitter-zonnen, die koud-gouden lichten,
Schitter-zonnen, die asfalt grijs-gouden verlichten,
Menschen gaande in asfalt geschitter tegen mij in -
Menschen-volte
Wirrend bewegen....’
Of dit vroeglentebeeld:
‘Al-zoel de wereld-lucht.
De hooge stille ijs-wateren liggen gebroken; liggen in warmteverweeken, liggen wasemend over het land, het lage land, het laagland -
En uitwasemend liggen de bruine bochten der wegen, waarover de hooge boomen-rijen gebogen, in stormen gebogen, stil-nu in de zoele, wind-loos ontvangende lucht.’
Uit de vergelijking van deze fragmentjes blijkt, dat Delang zuiverder is en dichter bij huis blijft. Van Ostajen wil ineens meer omvatten: iets dat momenteel persoonlijk is vatten in minder persoonlijke geluiden, waarbij dan de letterdruk maar helpen moet. Doch in wezen is deze schrijverij aanvankelijk gelijk, meen ik, al is de latere uitgroei verschillend.
En ziehier nu hoe van Deyssel een angstvisioen tracht te verwoorden:
‘.... de woedende schelzwartblauwende stadnacht, de bovenovale waarin glimmend-donker bedaakte huizen saamgeklampt dichtveel ophecht-duisteren. Tegen de gevels hellen valsche scheelbleeklichtglansen op, de doodstarre ruiten glimmeren, de gevels met hun schouders zijn vreeselijk groote verschijningen met hun glazerige blinde gezichten, en verdwijnen hard weer in het ompluimende duister....’
Van Ostajen geeft de komende angst op deze manier:
dieper Donk er de duistere straat
in zwart schuift de trem beweging die dood
| |
| |
Het merkwaardige is, dat waar Van Deyssel hartstochtelijk met woorden zijn vizioen van een stadnacht wil vasthouden, welks geheel toch weer telkens in bijzondere visies uiteenvalt, Van Ostajen met behulp zijner dociele typographie, een reeks momenten, een heele beweging (vallende duisternis, een tram met het gesmoorde blauwe lichtglansje door dat donker schuivend) tracht te geven en daarbij nog het opzettend angstgevoel in het zien van die vage beweging, zwart in zwart, met een phosphoresceerend schijntje, dat het duister nog dieper maakt.
Ik kan niet zeggen, dat een van beide schrijfmanieren veel indruk maakt. Daartoe geeft het eerste te veel zware woorden en heeft het laatste weinig suggestieve kracht, wijl immers voor ons, nieuwelingen, ook het typographische nog niet zijn werking doet. Maar de bedoeling is wel ongeveer gelijk: veruitwendiging van elks momenteele Ik, waarbij dan v. Deyssel de taal lichtelijk forceert, gelijk van Ostajen den druk, in volle verachting voor de gewone middelen der gemeenverstaanbaarheid.
En beiden gaat Gorter te boven, in zijn Verzen. Zoo in dit oogenbliksbeeld:
Nu schijnt de zon op straat,
daar schreeuwt een mensch op straat,
er is klaterend karregeratel
't Klare kamerlichtgeklater
met 't lampgoud, 't boekroodgesterte.
Wakker òpdroomt wat er staat
met 't rustig glimmeubelgelaat.
Of in dit schrik-beeld:
‘In den heeten nacht een heet zwart korenveld
heeft mij heetvoetig heetoogig heethandig ontsteld,
van achter drong me de windige nachtige hitte
in 't dikkige looderig rooierig stof te zitten,
mijn oogen bloedzwaar hingen voor het geschaarde
starre nachtbeddend groenhittend aarzwaarde.’
Mij dunkt, er is hier, zonder eenige hulp van buiten, heel wat meer en sterker uitgedrukt dan v. Ostajen, zelfs met de meest nadrukkelijke druk-te vermag.
| |
| |
Ziehier nu nog een laatste parallel.
Van Ostajen geeft als volgt den uittocht van soldaten en burgers uit de bedreigde stad.
Rammelen wriemelen vluchten
Stromen auto's gillend geel licht
striemt autobus Old Tom Gin starre straat
KNarsen KNoken Rammelen Ribben
En Ary Prins tracht ons op ongeveer dezelfde wijze de verwarde heftigheid van een veldslag bij te brengen.
‘Doffe sterke slagen heen door harnassen, diep in vleesch - Oprijzen van lichamen in het zadel, vol levenskracht, en neer in stervenswankel - Lauw vocht gulpen van onder borststukken - Armen in smartkramp omhoog gestrekt, zonder wapen - Holle metaal-klanken als klokkehameren - Buigen van lijkente-paard, ingeklemd, die niet konden vallen - Oogen-in-bloed-en-schaduw onder helmkappen en groot-open van wreedheid-Pluimhuiveren op lichaam in doodsrilling - Hoon-grinneken, roofdiertanden bloot, na een goeden houw of stoot - Rauw-knarsen van paarde-pooten over schilden, glad van bloed - Rochelstooten uit hoofden-naar-achteren - Valsche klanken als staal afgleed op staal - Smart-gehinnik uit boven de menschenkreten - Monden open in waanzin-lach, en even daarna een stroeve doodspleet - Smoorkreten van onder gevallen paarden, en die schenen te komen dit den grond - Gezichten bijeen in woest-krankzinnige even-aanschouwing - Vleesch-blank, dat bezoedeld-grauw werd - Bloed-zaaien van wild-stijgerende paarden - Kraak-schroeven om-lage lichamen in enge openingen - Borst-reutelen door harnas-kneuzingen - Rood-nat op gouden helm-duiven, die gespleten werden - - Vloeken in doodstrijd van gevallenen-in-bloed, die opzagen met gebroken oogen naar het paarden beweeg - Handen afwerend vergeefs een stoot, die aankwam, snel, met blanke schittering - Plots-storten, van paarden, met rammelingen, door stoote n op van omlaag - Zwijn-wentelen van stervendenin
| |
| |
vreeselijk lijden - En het laatst een rauwe lucht-rijtende kreet. Geen ridder uit de stad meer in leven.’
Ik zal niet beweren deze inventarisatie van slagrumoer treffend te vinden, zoomin als het ‘Rammelen, wriemelen vluchten....’ doch de bedoeling - dit wilde ik telkens betoogen - is altijd weer één zelfde: n.l. primaire, directe uitdrukking van het in den geest of lichamelijk geziene.
Zoo was het bij de Tachtigers en zoo is het ook bij Paul van Ostajen.
Doch na deze overeenkomst, is er het verschil.
In al die geciteerde fragmenten van de Tachtiger auteurs voelt men het dringend hartstochtelijke, de woedende begeerte het leven te bemachtigen, al moet de taal daartoe ook alle mogelijke geweld lijden. En de verliefdheid, de belustheid op dat leven, op het zinlijke, zintuigelijke leven vormt den ondergrond van die begeerte.
Men behoeft niet veel van de Tachtiger litteratuur te lezen, om te bemerken hoe al die jonge menschen ‘dronken waren van den wijn des levens’, als het heet. En dat is juist het eigen-aardige van de geheele beweging, dat een aantal geesten, als kinderen, nieuw het leven aanvoelden en niet anders of meer begeerden dan dat loutere leven. Zoo, dat zij er al de rest, staat, maatschappij en familie, al het ethische en philosophische en zelfs aesthetische om vergaten, jaren lang, zoolang als die zinneroes duurde.
De eerste jaargangen van den Nieuwen Gids getuigen er van, hoe geen dier jongeren, onder den ban van het oppermachtige leven, scheiding maakte tusschen mooi of leelijk, treurig en vroolijk, goed of slecht. Alles was hun goed, in dien het maar levend was en de kinderlijk stamelende klanken, verwaarloozing van synthaxis, brutaal nieuwe woordvorming, het was enkel uiting van die heerlijke bezetenheid, die hen zelf verbaasde en waarvan de bezadigde omstanders zoo niets begrepen.
Zoo ergens dan heeft men hier het recht van een Renaissance te spreken.
Maar het Dadaïsme is geen stralende wedergeboorte. Het lijkt meer op een droogloopen van het leven, op de zware matheid van de Fransche romantiek na de Napoleontische oorlogen. Ook nu zijn vele jonge menschen moe en wee geworden van het rusteloos en nutteloos gedoe der menschen, van hun phrases en wanen, van
| |
| |
hun verholen baatzucht en hun ijdelheid.... van al het menschelijke eigenlijk, dat maar rondwroet en nooit verder komt, nooit wijzer, zachter, beter wordt, maar zich, desnoods met de beste bedoelingen, altijd weer in dezelfde blinde sloppen verloopt.
Religie, Wetenschap en Kunst, waar hebben zij, na zoo lange en ijverige practijk, ten slotte het menschdom gebracht? En democratie en christelijke broederschap en beschaving en geordend staatswezen met vaderlandsliefde en de rest.... wat leverde het ooit op en wat moet het eigenlijk alles? Het is al ijdelheid en het heeft ons zoo doodmoe gemaakt, dat voortsjouwen zonder resultaat, zonder doel en zonder einde door de eeuwen heen. En altijd wordt de weg langer, zien wij verder terug, als weer een geslacht zijn zinlooze lotgevallen ijverig heeft geboekt in aansluiting van dito voorgaande...
Is dit niet de stemming? En is niet dit geheele boek van Paul van Ostajen zwaar van een zatte melancholie, die hij zich niet eens moeite geeft schoon of treffend tot uiting te brengen? Het is het overmoeide leven, dat hier klaagt, meer nog vloekt en verwenscht, met, trots zijn ‘vormelijke’ drukte, matte, nauw hoorbare stem, als een triestige dronkaard, die binnensmonds de wereld verdoemt.
‘Opdracht aan Mijnheer Zoënzo’, begint het boek, waarin de schrijver ongezocht en ongezouten en volmaakt kunstloos besluit tot het nietswaardige van al het bestaande:
wij zijn aan 't einde van alle isthmen
dat wij 't verdommen nog een mik te doen.’
Waarom dan de auteur nog de moeite neemt zijn woorden zoo wijdbeens te zetten en zooveel papier te beslaan, begrijpt ik niet, al ontken ik geenszins dat het eenigen indruk maakt, als hij zijn alomvattende vloek aldus laat drukken:
Nihil in alle letterteekens
| |
| |
Maar kon het daarmee niet gedaan zijn? Moest de rest eigenlijk niet zwijgen zijn? Deze mensch, die zijn levenszatheid tot uiting wil brengen, is op zichzelf al een tegenstrijdigheid, die hoop geeft aan hen, die de affaire ongaarne zagen sluiten. Als Van Ostajen, na zijn minachtende voorrede, zijn boek begint met een beschrijving - hoe dan ook - van de Antwerpsche benauwenissen, toont hij alvast zeker vertrouwen in de toekomst, vertrouwen in de mogelijke vernieuwing des levens. En zelfs, verder gaande, bedoelt hij van dat Nihil-gevoel een nieuwe kunst te maken, van de levensverachting, de levensnegatie een positieven stijl te scheppen... Wat ons dan terstond hoopvoller en minder medelijdend en critischer stemt. Een nieuwe kunst, die haar eigen vlucht ironisch doorbreekt met woordspelende grappen als van ‘de obus, bust zich in een huis (record spoedbestelling)’ die zelf geen geloof in zich heeft en zich een beetje voor zich schaamt, en de meeste harer bemoeienissen liever aan de typographie overdraagt, lijkt te zeer met zwakmakende zelfbewustheid besmet om het veel verder te brengen, dan een soms wel geestige demonstratie van zeer tijdelijke en locale levensmoeheid. Er wordt, meen ik, niets universeels en wezenlijks door gewrocht en zij heeft hoegenaamd geen toekomst, wijl zij tenslotte het tijdelijke met het eeuwige niet verwisselt, maar verwart, en enkel een stemming schijnt, door de uitputting van vier jaren oorlogsoverspanning veroorzaakt.
Aldus is het juist het tegendeel van de Tachtiger Wedergeboorte, nl. een versterving, waarvan de lichamelijke dood enkel de behoorlijke consequentie zou zijn, indien daar niet ware de sentimentaliteit, of wel zelfbeklag, dat voor de uiterste wanhoop gelukkig behoedt. Zoo ging het ook bij de Romantiek. Zij baarde in haar uitloopers een klagende, honende, huilerige, per slot zwakke kunst-van-verongelijking, waaraan de menschheid niet meer geloofde, zoodra zij haar momenteele inzinking maar even te boven was. Wat natuurlijk niet weg neemt, dat het schouwspel van zulk een gepositiveerde levensnegatie toch altijd de moeite waard blijft.
Frans Coenen.
|
|