| |
| |
| |
Levenswoorden
Woordenboek door Dr. M.H.J. Schoenmaekers
Inleiding.
Wat zijn levenswoorden?
Onderscheid vooreerst de levenswoorden van de ‘gemaakte’, opzettelijk-bedachte woorden, waartoe de meeste ‘technische termen’ behooren. Woorden als peritonitis of arteriotomie, die alleen ‘afgesproken’ zijn ten behoeve van (medische) vakmenschen als zoodanig, zijn zeker geen levenswoorden.
Maar ook de woorden, die vanzelf ‘geboren’ zijn en niet ‘gemaakt’ zijn lang niet altijd levenswoorden. Ik geloof niet, dat woorden als beitel, hamer, zaag alléén bij onderling overleg zijn ‘afgesproken’. Maar toch, levenswoorden zijn ze niet, omdat ze in hun beteekenis als zoodanig (dus afgezien van de beteekenis, die ze kunnen krijgen door zinsverband en dichterlijke rythmeering) alleen het gewoonpractische doen der menschen dienen.
Onder levenswoorden verstaan we die gearticuleerde begripsuitingen, waardoor menschen onder elkander vanuit en tot hun intiemste leven spreken. Die een beteekenis hebben, welke we geneigd zijn te ‘verdiepen’ tot kosmisch inzicht. Die aanleiding werden tot bijna-onverzoenlijke vijandschap tusschen mensch en mensch. Woorden als aandacht, ziel, leven.
Er wordt weleens beweerd, dat woorden als zoodanig geen beteekenis hebben, maar hun beteekenis alleen kunnen krijgen door onderling verband, zinsverband, of dichterlijke rythmeering of klemtoon, (een begin reeds van dichterlijk rythme), of synonimische overeenkomst, of contrastwerking.
Maar dat is zeker onjuist. Er is tweeërlei woordverhouding:
1o. De verhouding der woorden onder elkander. Door die
| |
| |
verhouding kunnen inderdaad de woorden hun beteekenis wijzigen. Maar aan alle gewijzigde beteekenissen ligt toch een fundamenteele beteekenis ten grondslag, althans wat de levenswoorden betreft. Als ik b.v. het woord eer gebruik in de combinatie ‘de eer van een vrouw’, heeft dit woord een andere beteekenis dan in de combinatie ‘de eer van een militair’. Zulke beteekeniswijzigingen echter vooronderstellen een grondbeteekenis, die niet bepaald wordt door de verhouding van woorden onderling, maar door
2o. De verhouding der woorden tot het ééne, universeele menschelijke bewustzijn, dat worstelt om tot kosmisch inzicht te komen. Die verhouding is van primair belang als we de zuivere beteekenis der levenswoorden beluisteren. Waarom twisten de menschen zoo hardnekkig over de grondbeteekenis der levenswoorden? Natuurlijk wel om ‘gelijk’ te krijgen en hun tegenstander ‘vast te zetten’. Maar onder al dat krakeel leeft toch een veel diepere bedoeling ook. De Mensch wil door al dien tweespalt heen universeel, ‘einheitlich’ bewust worden van zijn diepst-ééne zijn aan de veelheid van het wereldbeweeg om hem heen. En dan van 't universeel geldende bewustzijn blijk geven, hij wil eindelijk dat universeele bewustzijn belijden. Wij twisten b.v. over de zuivere beteekenis van het woord ziel, niet alléén om gelijk te krijgen, maar ook om uiteindelijk te weten wat de ziel is en hoe zij zich werkelijk verhoudt tot de wereld om haar. Zóó twisten we toch zeker niet over woorden als mes en vork. Deze tweede woordverhouding is en blijft hier primair. Maar, hoe onderscheiden van de eerste ook, ze is nooit geheel-en-al van de eerste te scheiden. Dààrom zullen hier dikwijls ook synoniemen en woordcontrasten ter sprake moeten komen.
De eerste woordverhouding is primair voor de ‘woordkunst’ in den gangbaren zin van literaire kunst. De woorden in hun onderlinge verhouding zijn immers het ‘materiaal’ van den woordkunstenaar. Het beluisteren echter en het uitzeggen van de grondbeteekenis van een levenswoord als zoodanig, is géén ‘woordkunst’. Althans niet in den gangbaren zin. Het is gedachtekunst. Want het materiaal van deze kunst is het luisterende intellect zèlf, voor zooverre het tot gedachten wordt gebeeld. Dichterlijke gedachten ja, maar geen vaagpoëtische mijmeringen. Ze zijn dichterlijk in dien wezenlijken zin, dat zij gezegd worden geheel van innerlijkheid uit, maar dan in scherpluisterend en scherpzeggend intellect.
| |
| |
Zooals de twee woordverhoudingen niet geheel-en-al vreemd zijn aan elkander, zoo zijn ook woordkunst en gedachtekunst niet volkomen te scheiden. Concreter: echte woordkunst kan gedachten ‘wekken’ zonder ze direct te zeggen, door antibanaal te spreken over wát ook. 't Is zelfs te verdedigen, dat woordkunst des te echter is naarmate ze meer gedachten ‘wekt’ en minder gedachten direct ‘zegt’. En de gedachtekunst kan ook niet geheel-en-àl van woordkunst verstoken zijn. Zij zal toch in haar zeggingen al het beslistleelijke moeten vermijden: haar zinnen mogen niet ‘stooten’, niet ‘rammelen’, maar dit alleen om niet de stilte te storen, de luisterstilte van het gespannen intellect.
De emotie van woordkunst is te vergelijken met de muzikale emotie: het geluidsgeluk, geconditioneerd door de verhouding van klanken onderling. De emotie van gedachtekunst is te vergelijken met het geluidsgeluk, dat een klank, één enkele, als zoodanig geven kan. De gave klokkeklank uit een kerktoren, één enkele toon, het fluweelig ruischen van een vioolsnaar, één enkele toon - daar is voor geboren fijnproevers van geluid al heerlijke emotie in, buiten alle ‘muziek’ om. Als die vergelijking heelemààl opging, zou gedachtekunst geen ‘kunst’ zijn, omdat ze dan te ver zou blijven van alle, door harden arbeid veroverde en eindelijk overwonnen ‘techniek’. Maar zoo onvoorbereid, zoo techniekloos als we een kunstloos geluid kunnen smaken, beluisteren we niet de levensbeteekenis van een woord. Daartoe is, behalve zuivere ontroeringsaanleg, oefening noodig, veel denktechniek en veel zegtechniek.
Gedachtekunst is, juist als ‘kunst’, te onderscheiden van ‘wijsheid’. We mogen wel zeggen, dat gedachtekunst wijsheid is als we dit woord in een gewijzigde beteekenis gebruiken en wel in tegenstelling tot boekengeleerdheid. Maar wijsheid als zoodanig is toch nog iets anders. Wijsheid - als we dit woord geheel vrijuit laten spreken, wekt het de voorstelling op van een man, zwaar van gebaar, die altijd in gewijde stemming is en het petillant-ondeugende spel der kleine levensdingen versmaadt. Hij heeft 't ook niet noodig en hij heeft er geen recht op, want dit spel is alleen mooi en goed als tegenwicht van den zuren arbeid, dien iedere techniek eischt en blijft eischen. Wijsheid nu sluit alle techniek uit. ‘IJdelheid der IJdelheden!’ Niet de ‘wijze’, maar wèl de gedachtekunstenaar mag zeggen, dat niets menschelijks hem vreemd is. Op tijd is de gedachtekunstenaar lichtzinnig en oppervlakkig, zooals hij op tijd
| |
| |
ernstig is en diep. Wijsheid vermoeit niet, beoefening van denkkunst vermoeit wel en kan daarom niet buiten ontspanning.
Niemand, en zeker ik niet, zal verwachten, dat in dit boek de grondbeteekenissen der levenswoorden ‘definitief’ worden vastgelegd. Ook het in-wezen van een levenswoord lééft en beweegt dus. Maar de ‘richting’ van die beweging geloof ik aan te duiden voor wie, als ik, den fellen twist over levenswoorden eerlijk hebben doorworsteld. Zoo zij hun dit boek een trofee van eerlijke overwinning, waarbij geen mensch werd ‘knocked out’, maar het menschelijke in den mensch werd gewonnen. Een trofee, en ik durf gelooven, nog veel meer: een bescheiden belofte van die heel mooie toekomst waarin menschen elkaar aanschouwen zullen van aanschijn tot aanschijn, niet meer omhuld door het gepraat, dat alléén dient om onze gevoelens en gedachten voor elkaar te verbergen. Dàn hebben we geen levenswoorden meer noodig en alle woordkrakeel heeft uit en we zeggen ons leven in doorzichtig gebaar....
Dit boek is Nederlandsch en toch juist daarom in beginsel àlmenschelijk. De Mensch differentieëert zich wel tot verschillende talen, maar toch niet om taal van taal te scheiden voor eeuwig. Iedere taalsamenleving heeft wel een taaleigen, maar om te streven naar almenschelijk bewustzijn van taal tot taal, van mensch tot mensch. De bezinning van het taalgevoel, voorloopig binnen de grenzen van eigen moedertaal, is de eenig levende voorbereiding tot de taal, die alle taaleigen te buiten gaat en die, wellicht bij haar geboorte al, ‘woordeloos’ is.
Voortdurend zal dit boek een beroep doen op uw taalgevoel. Het ‘bewijst’ niets, met dwang van ‘klemmende argumenten’, maar verheldert, in volle vrijheid van u en van mij, wat ieder mensch in zijn innigste innigheid allang gelooft. Met dit taalgevoel hangt ons vormgevoel, onze wereldziening, ten nauwste samen. Het levenswoord, geboren uit òns, houdt intiem verband met ònze wereld. Ik zal daarom niet aarzelen wereldduidende zinnen te zeggen, als die vanzelf worden opgeroepen door vanzelf-komende woordverklaringen. Ook die wereldduidingen hebben niets ‘definitiefs’; ze zeggen nooit ‘tot hiertoe en niet verder’. Daar zijn ze te goed voor. Maar ze weifelen ook niet, slap van stand, knikkend ja en neen tegelijk. Daar zijn ze te waar voor. Gestalten zijn ze, scherpduidelijk van
| |
| |
teekening, voor groei vatbaar wel, maar stevige ‘gestalten’ toch.
Omdat dit boek gedachtekunst is, spreekt het natuurlijk alleen tot vrij denkende menschen. Een mensch, die dogmatisch is gebonden, kan wel een groot taalgeleerde zijn, een goed woordbeluisteraar ook, maar buiten de levenswoorden in strikten zin. Hij kan b.v. schatten ontdekken van ‘omgangs’ taal, hij kan fijne nuancen blootleggen, interessante nuancen b.v. van dialecten. Zoodra hij echter het terrein der levenswoorden betreden wil, zal het Dogma eischen, dat hij zich ‘legitimeert’. Dáár is hij niet onbevangen meer.
Nu weet ik wel, dat geen mensch ter wereld volmaakt vrij denken kan. Vooreerst brengen we allemaal, vóór alle denken, lieve tradities mee. Een volmaakt vrije denker zou op aarde moeten komen, zonder moeder. En dan: bij het denken zèlf speelt de ‘suggestie’ ons parten, in allerlei vorm. Maar wie zijn banden kent en erkent en uit eigen worsteldrang ze breken wil, is althans van geest en harte niet gebonden meer. Hij hóórt ten minste het levenswoord en leert het beluisteren, scherper en scherper.
| |
| |
| |
Aandacht.
I. We zijn ‘aandachtig’ als ons bewustzijn rustig is ‘ingesteld’, rustig in 't besef dat het niet zal worden ‘afgeleid’, rustig ook, omdat, wat we overdenken of aanschouwen, vanzelf onze vrijwillige belangstelling wekt. Die ‘rust’ is natuurlijk geen dood niets-doen, maar een levende kalmte, vreesloos en vertrouwend, gedragen door 't geloof, dat ons gespannen bewustzijn eens bevredigd zal worden in een uiteindelijk, klaar inzicht.
We zouden ‘aandacht’ dus kunnen definieeren als ‘levensspanning van een rustig bewustzijn’. Door haar rust onderscheidt zij zich van de ‘oplettendheid’, die niet is een stille, onopzettelijke bewustzijnsspanning, maar een opzettelijke inspanning. Als we ‘opletten’, dwingen we onszelf min-of-meer, ‘bij ons onderwerp te blijven’. We laten dan opzettelijk sommige indrukken toe en sluiten opzettelijk andere indrukken uit. Van kinderen op school mogen we vergen, dat ze ‘opletten’, maar ‘aandacht’ mogen we niet van hen verwachten. De lesgevende onderwijzer is zelf ingespannen-opzettelijk, hoe zou hij overgegeven aandacht mogen eischen van zijn leerlingen? De dichter, die levenswoorden zegt, vraagt aandacht, en alleen de aandachtige kan goed naar hem luisteren.
De opzettelijke inspanning van de ‘oplettendheid’ kan zóó strak-volhoudend zijn, dat ze op rust lijkt. En dàn wordt het juist heel leerrijk, haar van ware aandacht te onderscheiden. De ‘Penseur’ van Rodin b.v. is een-en-al ingespannen oplettendheid. Zijn zenuwen en spieren zijn als zoovele trouwe schildwachten, die alle ‘vreemde’ indrukken moeten weren. Daar zal heusch geen ‘contrabande’ in zijn bewustzijn doordringen. Maar stil-aandachtig, onopzettelijk-aandachtig is de ‘Penseur’ niet. De mediteerende Boedha integendeel - geen werk van een afzonderlijk kunstenaar, maar de schepping van héél een dichtende volksgeest - is aandachtig.
Hiermee is zeker niet gezegd, dat wij Westerlingen, die met gedachten ‘geworsteld’ hebben, zoo maar moeten terugkeeren naar de strijdlooze aandacht van den Oosterschen Boedha. Als eens onze naar-veel-weten-hunkerende oplettendheid zal uitgegroeid zijn naar rustige, rijpe aandacht, zal die aandacht dieper en sterker zijn dan Oostersche meditatie, omdat zij door zooveel strijd is heengegaan.
| |
| |
II. Menschelijke aandacht is natuurlijk nooit volmaakt zuiver, zooals niets menschelijks volmaakt zuiver is. Concreter: iedere menschelijke aandacht is min-of-meer met opzettelijke oplettendheid vermengd. Een mensch, dien we krachtens aangeboren geesteshouding een ‘aandachtig’ mensch mogen noemen, is niet vrij van àlle opzettelijke, ‘berekende’ oplettendheid, maar hij heeft neiging en aanleg tot aandacht-in-hooger-graad. Hij kan gemakkelijk, wat de Duitschers noemen ‘sich sammeln’.
We kunnen in de geschiedenis der menschheid tijdperken onderscheiden van groote aandacht en tijdperken van geringe aandacht, die gewoonlijk meteen tijdperken zijn van zeer bedrijvige oplettendheid, tijdperken van opzettelijk, vakmatig ‘onderzoek’. De eerste tijdperken zijn de zgn. ‘cultuurperioden’. Ze kenmerken zich hierdoor, dat de menschen elkaar begrijpen als zij woorden uitspreken van min-of-meer religieuze beteekenis, levenswoorden, b.v. God, ziel, onsterfelijkheid. Ik zeg niet dat hun religieuze begrippen dan ‘juist’ zijn, maar dat ze begrijpen wat ze bedoelen als ze die begrippen verwoorden. Daardoor wordt de algemeene, sociale gedachterust geconditioneerd, zonder welke de aandacht onmogelijk is. Zulke cultuurperioden zijn ook rijk aan rustige, monumentale kunstwerken. Onze tijd is cultuurloos = aandachtloos, omdat de moderne menschheid die gedachterust niet heeft. De Egyptenaren, de Hellenen, de Middeleeuwers hebben die rust wel gehad.
III. De levende beteekenis der levenswoorden, die mensch met mensch verbinden, is in een cultuurloozen tijd niet geheel en al ‘verdwenen’. 't Is alleen zeer moeilijk, die beteekenis te beluisteren te midden van rumoerige bedrijvigheid. Daartoe is zeer zuivere en krachtige aandacht noodig, de eenige aandacht, die een nieuw cultuurtijdperk kan voorbereiden. De menschen welke dan in die aandacht leven, zijn natuurlijk zeer eenzaam: vanzelf trekken zij zich terug uit de bedrijvigheid van al diegenen, die ‘met hun (cultuurloozen) tijd meegaan’. Maar ze zijn tevens eminent sociaal, omdat ze hun leven wijden aan een toekomstige cultuurperiode, en alleen een cultuurperiode werkelijk ‘sociaal’ kàn zijn. Daar zij zich niet ‘handhaven’ in de heerschende bedrijvigheid, worden ze gewoonlijk voor goedige zwakkelingen aangezien. Ten onrechte. Zij gaan te gronde, zooals iedere held te gronde gaat, die zich offert voor iets dat zijn eigen individu en overigens alle ‘som van individuën’ te boven
| |
| |
gaat. Dat doen ze heusch niet, omdat ze daar ‘zin’ in hebben, maar omdat ze krachtens hun roeping moèten. Concreter: omdat ze ‘bedrijvigheid’, hoe ‘actief’ die ook wezen mag, van ‘leven’ weten te onderscheiden. Waarom bewonderen we een held van de klassieke tragediën op de planken en verkleinen we zoo gaarne een mensch, die heroische eigenschappen toont in het onmiddellijke leven? Omdat we menschelijke grootheid wèl willen erkennen op afstand, maar niet in onze onmiddellijke nabijheid: dàn openbaart ze immers onze eigen kleinheid.
IV. Maar ìs er dan wel een universeele, objectief-geldende beteekenis der levenswoorden? Ja zeker. Al hebben ook uitwendige omstandigheden meegewerkt bij de vorming dier woorden, in-wezen zijn ze toch niet opzettelijk ‘gemaakt’ maar vanzelf ‘geboren’, en wel met een erkenbare bedoeling van het menschelijke bewustzijn zèlf. Ze zijn geboren om van mensch tot mensch te spreken, zooals een mathematisch figuur geteekend wordt om een mathematisch begrip van mensch aan mensch mede te deelen. Het universeele menschelijk bewustzijn zegt de levenswoorden om van zijn universaliteit, zijn objectieve geldigheid blijk te geven. 't Is wel waar dat de beteekenis dier woorden niet strak-volstrekt ‘gesteld’ wordt, en steeds ‘groeiend’ is. Maar, wat we de ‘richting’ van dien groei mogen noemen is toch universeel, is toch van objectieve geldigheid. Zooeven sprak ik b.v. van ‘bedrijvigheid’ en ‘leven’. Ik ben er zeker van dat mijn meeste lezers, al kunnen ze ook niet definieeren wàt ze onder ‘bedrijvigheid’ en wàt ze onder ‘leven’ verstaan, het onderscheid vrij zuiver aanvoelen, en ook beseffen dat dit onderscheid geldt voor ieder mensch. Op dat onderscheid zèlf mag ik nu niet al te uitvoerig ingaan. We zijn eerst bij de A, nog niet bij de B en zeker nog niet bij de L.
Ik zeide: ‘Het universeele menschelijke bewustzijn zegt de levenswoorden om van zijn universaliteit, zijn objectieve geldigheid blijk te geven’. Die bedoeling wordt telkens tot op zekere hoogte verwerkelijkt in de cultuurperioden. Tusschen die perioden in heerscht telkens weer de ‘Babelsche spraakverwarring’. Het is dus juist en ook weer niet juist dat levenswoorden geen ‘constante’ beteekenissen inhouden. De beteekenissen der levenswoorden zijn in cultuurtijdperken betrekkelijk constant en dat gaat samen met de sociale rust van de sociale aandacht. De cultuurlooze periode worstelt in
| |
| |
de weinige eenzame woordbeluisteraars om tot een nieuwe betrekkelijke standvastigheid en een nieuwe sociale aandacht te komen. Diep gezien is het goed dat die eenzamen worden gesaboteerd door de velen, die in bedrijvige zelfhandhaving opgaan en met onverholen lust herhalen, dat de beteekenissen der woorden niet constant zijn. Door die tegenwerking wordt de eenzame nog verder gedrongen in de concentratie zijner aandacht. Zoo is zelfs de lust in Babelsche spraakverwarring dienstbaar aan toekomstige, aandachtvolle woordverheldering.
| |
Aandoening.
I. Wel te onderscheiden van ‘ontroering’. Het Nederlandsche synoniemenpaar ‘aandoening’ en ‘ontroering’ vindt geen aequivalent in een andere levende taal. We mogen er wel trotsch op zijn en 't in eere houden.
De ‘aandoening’ is een gevoelsreactie op een feitelijk gebeuren als zoodanig. Zij gaat dus niet dit feitelijk gebeuren te buiten. We zijn b.v. smartelijk aangedaan bij 't verlies van een ons dierbaar persoon of voorwerp, en blij aangedaan als we dien persoon of dat voorwerp weervinden. De aandoening kan wel zeer ‘heftig’ zijn, maar hoe bewogen ze ook is en hoe levendig we haar uiten - zij blijft bij 't feit dat haar opriep, zij is gevoelsreactie op feitelijk gebeuren en niet meer.
De ‘ontroering’ (van ‘ont’, dat in deze verbinding ‘van binnen naar buiten’ beteekent en ‘roeren’ = een kalm-zekere, uitcirkelende, uitstralende, uitbeeldende beweging) kan wel opgeroepen worden ‘naar aanleiding van’ een feit, maar zij gaat dat feit te buiten en beleeft het kosmisch rythme, waarvan ieder bepaald feit slechts een enkel ‘geval’ is. De ontroering is óók gevoel, maar geen gevoelsreactie alleen, de ontroering is een menschelijke gevoelsverwerkelijking van het ééne kosmische leven, dat zich natuurlijk tot bepaalde feiten en menschen ‘verbizondert’, maar niet in bepaalde feiten en menschen ‘opgaat’. Als we b.v. iets voelen bij 't aanschouwen van een zuiver geconstrueerde mathematische figuur, is dit gevoel geen aandoening, geen bloote gevoelsreactie op een ‘feit’, maar een zuivere ontroering: een blijheid om de diepe regelmaat van alle kosmisch gebeuren, welke regelmaat we dan gesymboliseerd zien in die sobere, aandoeninglooze figuur.
Niet alle menschen kunnen ‘ontroerd’ zijn bij 't aanschouwen
| |
| |
van een mathematische figuur. En die 't kunnen, kunnen 't lang niet altijd. Maar dit gevoel is wel 't beste voorbeeld van ‘ontroering’ omdat het bijna-volmaakt vrij is van elke ‘aandoening’. 't Is onafhankelijk van elk bepaald ‘feit’. 't Kan niet anders dan opwellen uit ons innigste, belanglooze leven, dat geen aandoeningwekkende gebeurtenissen, geen ‘prikkelfeiten’ van noode heeft. 't Is zoo in-stil, zoo kalm-rustig, vrij als 't blijft van alle toevalligheid. En 't uit zich zoo waardig, zoo machtig-zeker - 't rimpelt in een klein gebaartje, een nauw-merkbaren glimlach, even een tinteling in de oogen die zeggen: heerlijk, ik wéét.
II. Eén en 't zelfde feitelijke gebeuren, dat bij den eenen mensch een aandoeningsreactie teweeg brengt, kan bij een ander, dieper mensch aanleiding tot ontroering zijn. Het feit van gewelddadige vrijheidsbelemmering ontsteekt Geert in ‘Op Hoop van Zegen’ van Heijermans tot heftige aandoeningen: ‘Versch van de zee - in 'n cel - geen wind en geen water en geen lucht - 'n raampie met tralies in de hoogte zoo groot als 'n patrijspoort - en de nachte - de verdomde náchte as je niet slape kon - de nachte dat je opsprong en stapte as 'n krankzinnige heen en weer - heen en weer - afgepast vier stappe - de nachte dat je maar zat te bidde om niet, niet - dol te worde - en alles vervloekte, alles, alles!....’ Eenzelfde feit echter is voor Oscar Wilde aanleiding tot diepe ontroering: ‘Van alle dingen is de ootmoed het wonderlijkste. Niemand kan haar verkrijgen, tenzij hij afstand doet van alles wat eigendom heet. Wie alles verloren heeft, weet eerst, dat hij deemoed bezit. Nu ik overtuigd ben, dat de deemoed in mij leeft, zie ik helder en duidelijk in wat ik te doen heb, wat ik onvoorwaardelijk doen moet. En wanneer ik dit zeg, behoef ik niet te verzekeren, dat ik niet spreek van een of andere uitwendige wet. Ik ben persoonlijker dan ik ooit geweest ben. Alles schijnt mij waardeloos voor zoover het niet uit mijn eigen innigste leven komt. Mijn natuur wil algeheele vernieuwing. Dit is het eenige, dat mij bezighoudt. Vóór alles moet ik mijzelven verlossen van alle bitterheid tegen de wereld. Ik ben doodarm, heb huis noch haard, maar er zijn erger dingen op aarde. Ik meen het heilig ernstig als ik zeg: liever dan de gevangenis te verlaten met wrok tegen de wereld, wil ik hartelijk gaarne mijn brood bedelen van deur tot deur - als maar liefde woont in mijn gemoed.’ (De Profundis).
|
|