Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
Der Kondor, Verse von Ernst Blass, Max Brod, Arthur Drey, S. Friedlaender, Herbert Grossberger, Ferdinand Hardekopf, Georg Heym, Kurt Hiller, Arthur Kronfeld, Else Lasker - Schüler, Ludwig Rubiner, René Schickele, Franz Werfel, Paul Zech, herausg. von Kurt Hiller, Verlag Richard Weissbach, Heidelberg 1912.
| |
[pagina 496]
| |
heid te hebben, dat allen doet opzien naar één symbool, dat van den ‘Fortschritt’ in ruime beteekenis. Daarnaast gevoelen de meesten van hen zich de lyrici van de groote stad en zoo heeft hun werk, waarin de ‘Erlebensart des geistigen Städters’ zich uit, ook daardoor een eigen aanzien. Een derde vereenigingspunt hebben zij ten slotte: zij gevoelen zich uitgesloten, en hebben, daartegen protesteerende, het voorbeeld der schilders gevolgd met hunne ‘jury-freie’ tentoonstellingen; zij vormen een ‘Dichter-Sezession’, vrij van jury-rechten van tijdschrift-redacties en anthologen. Dit eenigszins revolutionaire karakter van secessie verdient een nadere beschouwing, daar ook de jonge dichters zelf dit karakter op den voorgrond plaatsen. Bloemlezingen zijn nuttige verzamelingen, in zooverre zij een gemakkelijk overzicht bieden, en de gelegenheid om te komen tot de keuze van die boeken, die men zou willen bezitten. Een zeer uitvoerige bloemlezing van moderne Duitsche lyriek is die van Hans Benzmann,Ga naar voetnoot1) die op 500 paginas een 160 tal dichters met werk bijeengebracht heeft. Reeds bij den tweeden druk echter verklaart hij, een heel anderen maatstaf te hebben aangelegd dan bij den eersten. Veel, wat voor het tijdperk kenmerkend was, moest wijken voor wat belangrijk bleek voor het historische verband. Ook bij latere drukken moesten opnieuw gedichten en dichters plaats maken voor andere. Binnen enkele jaren voltrok zich zoo deze verandering in beoordeelingswijze. En hetzelfde verschijnsel van de afhankelijkheid van vrij willekeurigen persoonlijken maatstaf vertoont zich in nog sterker mate bij die bloemlezingen, die minder ruimte hebben dan Benzmann's ‘Anthologie für Jedermann’, en natuurlijk bij de tijdschriften. Er moet geschift worden en dit gaat steeds met willekeur, voorkeur of vooringenomenheid, gepaard. Bij de tijdschriften vooral met hun zeer beperkte ruimte werd het bezwaar nog des te klemmender. Naar het voorbeeld der schilders kwamen zoo de jonge dichters tot een ‘jury-freie’ wijze van uitgeven, die de uitgaven als ‘Der Kondor’, ‘Fanale’, en de ‘Flugblätter’ van A.R. Meyer deed ontstaan. Ofschoon enkelen plaats vonden in meer vooruitstrevende tijdschriften als ‘PAN’, ‘Der Sturm’, ‘Aktion’, gevoelden zij behoefte, zich vrij te maken van de vooropgestelde criteria van tijdschriften, waarin richtingen zich manifesteeren, waartegen zij ingaan. | |
[pagina 497]
| |
Daar zelfs Kerr bezwaar heeft, sommige verzen te publiceeren, ‘so lange Polizisten wider die Kunst lauern’, kwamen zij tot het manifest van ‘Der Kondor’, een ‘rigorose Sammlung radikaler Strofen’, een verzameling van werk van levende ‘Künstler der Gedichtschreibung’. Het manifest wendt zich tegen de bestaande richtingen in de moderne lyriek, ofschoon het werk geen richting wil aangeven, en deze dichters zeggen, misschien niets gemeenschappelijk te hebben dan de tegenstelling tegen de bestaande richtingen, èn het stigma van het nieuwe. Het is niet goed mogelijk, een duidelijke omschrijving te geven van de voorstelling, die ieder hunner zich maakt van het begrip ‘fortgeschritten’, dat meer positiefs en reeds bereikts inhoudt dan ons ‘vooruitstrevend’. In het algemeen kan het aangevuld worden met de aanduiding ‘radicaal’, wat politiek-economische overtuiging en moreel-maatschappelijke wereldbeschouwing aangaat. Voor de groep van den ‘Kondor’ hebben wij nog eenige nadere gegevens in uitlatingen van den woordvoerder er van, Kurt Hiller. Deze zegt van Georg Heym, dat men van hem, ‘den tausendjährigen Revolutionspäan’ had mogen verwachten, ‘den Friedrich Schiller nicht gesungen hat’. Verder op echter zegt hij, dat het werk van den ‘Kondor’ niets uit te staan heeft met massa-stakingen. Revolutie dus van het woord, niet van de daad. Vooruitstrevend willen deze dichters zijn, tegenstanders van conservatisme en epigonisme, zoowel in overtuiging en levensbeschouwing als in hun kunst. Vindt men in den ‘Kondor’ in hoofdzaak het radicale op staat- en staathuishoudkundig gebied belichaamd, in andere bundels ontmoet men het radicalisme op het gebied van zeden en samenleving. Al moet men toegeven, dat deze laatste dichters meer naar het amoreele dan het immoreele neigen, toch vindt men bij sommigen teekenen van het leven in den ban van dwangvoorstellingen van erotica, die men liever als blijken van jeugd dan van verdorvenheid zou willen opvatten. Een zekere vreugde in blageeren ‘pour épater le bourgeois’ schijnt velen van deze jonge, krachtig levende menschen eigen te zijn. Een enkele meent het ernstiger, zooals Ernst Blass, die vóór zijn verzen schrijft: ‘Der Lyriker der nächsten Zeit wird sich nicht schämen’. Blageert de een met verzen van het nachtleven van de groote stad, de ander doet het met griezeligheden uit de snijkamers, van slagvelden en van den galgenheuvel. Het nest met jonge waterratten in het lijk van een | |
[pagina 498]
| |
verdronken meisje is een meer dan eens voorkomend motief. Men moet dit alles in zijn waardeering corrigeeren en herleiden door de formule: het is niet zoo erg als het schijnt. Misschien ook uit zich op deze wijze onbewust de zucht om den niet-uitverkorene af te schrikken, den weifelaar op de proef te stellen. Zeker is, dat heel wat kunnen verborgen is achter deze schrikaanjagende uiterlijkheden. Er blijft ons nog over, het derde caracteristicum van deze nieuwe lyriek te overzien; het is dat, waarnaar de ‘Stadtverse’ benoemd zijn. Wanneer in den ‘Kondor’ een ruime plaats is gegund aan de ‘Erlebensart des geistigen Städters’, aldus Kurt Hiller, dan ligt dit aan achteruitstelling elders. De psychologie van de moderne groote stad in lyriek te uiten is zeer zeker een streven, dat volle aandacht verdient. Tot nu toe immers is daarvan niet veel terecht gekomen. Wel dichtten de gebroeders Hart en ook Arno Holz van de stad, doch in wezen was hun werk onmodern, Holz. in zijn ‘Buch der Zeit’ vond uiting voor den drogen harden wind over de zolderkamers, den wind der slapelooze nachten; voor het leven der huurkazernes, waar ‘die Kinder spielen lärmend auf den Treppen, und in den Höfen singt der Leiermann’; maar hij mist in zijn humoristisch of sentimenteel gedicht de ‘uneinfache, bewusstere, nervöse’ uiting, die de jongeren verlangen. Anderen moesten komen, om te uiten de emoties van het huiverende morgenuur, als de groote stad ontwaakt, van het haven- en fabrieksleven, het kantoorleven der ‘Kulis’, het straatverkeer en dan van het nachtleven, door Rudolf Kurtz aangeduid als ‘reizvolle Therapie abendlicher Dumpfheit’. De groei van de Duitsche rijkshoofdstad tot een wereldstad, nadat zij door de tijden heen nooit verder gekomen was dan de eenigszins provinciale hoofdstad van het koninkrijk Pruisen, heeft blijkbaar op de jonge menschen, die er getuige van waren, een diepen indruk gemaakt. Daarbij staan zij onder invloed van de Parijzenaars uit den bloeitijd van Parijs als keizersstad, Baudelaire, Verlaine en Rimbaud. Ernst Blass dicht van den grootsteedschen ‘Nervenschwache’ en den ‘Sonntagnachmittag’ in de stad, Georg Heym geeft den havenarbeid van ‘Berlin’, Kurt Hiller schrijft den ‘Nacht-Schluss bij Bols’, Paul Zech teekent de wereldstad ‘Gegen Morgen’. Het moderne beschavingsverschijnsel ‘Ballhaus’, ingeleid door Rudolf Kurtz met de woorden ‘Gegenüber der Exaktheit des Bordells | |
[pagina 499]
| |
wirkt dieser zwanglos heitere Saal fast unverbindlich’, heeft velen geinspireerd tot verzen. De auto, de dans, de dame, de bruine Schnaps, die ‘in der Gurgel siedet’, ‘Zuhältermesser und die grossen Hunde’ zijn er de motieven. Wat versvorm en -bouw aangaat: men vindt onder deze gedichten van vooruitstrevenden zoowel het vers libre met proza-inslag als strofische vormen en sonnetten. Zelfs schijnt het vers-libre hier eenigszins een overwonnen standpunt te zijn. Bijna overal overheerscht rhythme het metrum, de beteekenis van het woord het beeld.
Wanneer wij beginnen met de individueele beschouwing der dichters van de ‘Kondor’-groep, dan verdient Georg Heym in de eerste plaats genoemd te worden. Zijn leven is afgesloten door een vroegen dood, zijn werk verzameld in twee bundels. Hij is een der voormannen van de beweging geweest: ‘unter denen mit Mark, roten Wangen und Phantasie war Heym der einzige, auf den man diese Bezeichnungen unironisch anwenden konnte’, zegt Kurt Hiller.Ga naar voetnoot1). Heym was geboren in 1887 in Silezië, kwam reeds als kind naar Berlijn op het gymnasium, studeerde er rechten, promoveerde, en dacht er over, officier te worden of consul, toen hij in Januari 1912 bij het schaatsenrijden verdronk. Alfred Kerr was een der eersten, die hem erkende, en zijne gedichten meer of minder rijp, maar steeds mededeelingen van een frissche en geheel tot onzen tijd behoorende kracht, noemde. Ernst Blass getuigt van Heym in ‘Die Aktion’:Ga naar voetnoot2) ‘Schoon, voorzeker, is niet, wat hij gemaakt heeft, het afgrijzen, het vergaan, de gekken, de dooven, de blinde vrouwen, de somnambulen, de Morgue; schoon is echter het stralende kunnen, waarmee hij het deed, de meesleepende kracht, het machtig pakkende. Men gevoelt voor Heym's gedichten het geweldig-schoone, natuur-gelijk groote der wereld’. Ook Hiller is er niet blind voor, dat er bezwaren tegen Heym's kunst zijn, wat niet wegneemt, dat hij ‘een wondervolle, geniale kerel’ was. | |
[pagina 500]
| |
Het radicale, revolutionaire, zoo men wil, in Heym's wezen spreekt het sterkst uit de verzen van ‘Der Ewige Tag’, waarvan men een aantal in den ‘Kondor’ vindt. Daar is een gedicht ‘Louis Capet’, een sonnet met deze regels: Die Trommeln schallen am Schafott im Kreis,
Das wie ein Sarg steht, schwarz met Tuch verschlagen.
en: Von vollen Dächern flattern rot Standarten.
Die Rufer schrein der Fensterplätze Preis.
Dan komt Capet, in tegenstelling met de historische feiten, ‘auf seinem Karren’, en Man schleift ihn schnell herauf. Er wird gestreckt.
Der Kopf liegt auf dem Block. Das Fallbeil saust.
Blut speit sein Hals, der fest im Loche steckt.
Wanneer men conclusies mag trekken uit deze weinige beelden, dan is een der eerste zeker deze, dat menschelijk-maatschappelijke gevoelens er niet in tot uiting komen. Er is minachting voor het publiek, dat een kijkspel maakt van een wereld-historische gebeurtenis, maar ook voor het individueele leven van den ter dood gebrachte. Den sterksten indruk heeft op den dichter gemaakt wat hij weergeeft in den slotregel met zijn visionaire détails. Als ‘Gedichtschreibung’ is het geciteerde knap werk. Meer menschelijk medelijden spreekt uit strofen van ‘Die Vorstadt’: Wo sich der grosse Mond dürch Dünste drängt
en: Es spielen Kinder, denen früh man brach
Die Gliederchen. Sie springen an den Krücken
Wie Flöhe weit und humpeln voll Entzücken
Um einen Pfennig einem Fremden nach...
| |
[pagina 501]
| |
en waar Aus morschen Wiegen schallt das Schreien immer
Der magren Kinder nach der welken Brust.
Medegevoel klinkt ook uit deze strofen van ‘Der Blinde’: Man setzt ihn hinter einen Gartenzaun.
Da stört er nicht mit seinen Quälerein.
‘Sieh dir den Himmel an!’ Er ist allein.
Und seine Augen fangen an zu schaun.
Die toten Augen. ‘O, wo ist er, wie
Ist denn der Himmel? Und wo ist sein Blau?
O Blau, was bist du? Stets nur weich und rauh
Fühlt meine Hand, doch eine Farbe nie.’
‘Stadtverse’ dichtte Heym eveneens, en deze strofe uit ‘Berlin’ draagt het kenmerk, te zijn geschreven door iemand, die iets zeggen kan: Beteerte Fässer rollten von den Schwellen
Der dunklen Speicher auf die hohen Kähne.
Die Schlepper zogen an. Des Rauches Mähne
Hing russig nieder auf die öligen Wellen.
Klank en beweging van den tweeden regel, rhythme van het eind van den laatsten, dragen het kenmerk van de hand van den kunstenaar. Niet vreemd van zucht tot het griezelige is deze visie van een ouden eik, herinnerend aan Rimbaud: Oder denkst du daran, wie in alter Zeit
Einen Mann sie in deiner Krone gehenkt,
Wie, den strick um den Hals, er die Beine verzenkt
Und die Zunge blau hing aus dem Maule breit?
Wie er da Jahre hing, und den Winter trug,
In dem eisigen Winde tanzte zum Spass....
| |
[pagina 502]
| |
Zoo ook deze strofe uit ‘Ophelia’: Im Haar ein Nest von jungen Wasserratten,
Und die beringten Hände auf der Flut
Wie Flossen, also treibt sie durch den Schatten
Des grossen Urwalds, der im Wasser ruht.
Aan een gedicht van Rimbaud herinnert ook sterk het vers ‘Nach der Schlacht’. Teekenen al deze gedichten hem als den voorman dezer jongeren, wien geen hunner uitingen en fantasieën vreemd is, naar verdere toekomst wijzen zijn grootere gedichten ‘Das Fieberspital’ en ‘Die Morgue’ uit den bundel nagelaten gedichten. Hier is uitdrukkingsvermogen gestegen tot obsessie, tot dwang om te uiten, en hier vereenigen zich wanhoop, angst, koortsfantasieën en menschelijk medegevoel tot één geheel van aangrijpende erbarmelijkheid. Ofschoon het niet goed doenlijk is, met enkele strofen een indruk te geven van het gedicht ‘Das Fieberspital,’ mogen deze weinige verlokken tot lezing van het geheele gedicht: Des Abends Trauer sinkt. Sie hocken stumpf
In ihrer Kissen Schatten. Und herein
Kriecht Wassernebel kalt. Sie hören dumpf
Durch ihren Saal der Qualen Litanein.
Das Fieber kriecht in ihren Lagern um,
Langsam, ein grosser gelblicher Polyp.
Sie schaun ihm zu, von dem Entsetzen stumm
Und ihre Augen werden weiss und trüb.
- - - - - - - - - - -
Die Leichenträger gehen durch die Reihen
Und reissen schnell die Toten aus dem Bett.
Die andern drehn sich nach der Wand mit Schreien
Der Angst, der Toten grässlichem Valet.
Moskitos summen. Und die Luft beginnt
Vor Glut zu schmelzen. Wie ein roter Kropf
Schwillt auf ihr Hals, darinnen Lava rinnt.
Und wie ein Ball von Feuer dröhnt ihr Kopf.
| |
[pagina 503]
| |
Aangrijpend is ook het gedicht ‘Die Morgue’: Die Wärter schleichen auf den Sohlen leise,
Wo durch das Tor es weiss von Schädeln blinkt.
Wir, Tote, sammeln uns zur letzten Reise
Durch Wüsten weit und Meer und Winterwind.
Wir thronen hoch auf kahlen Katafalken,
Mit schwarzen Lappen garstig überdeckt.
Der Mörtel fällt. Und aus der Decke Balken
Auf uns ein Christus grosse Hände streckt.
Ook dit gedicht kan moeilijk door een paar strofen worden gekarakteriseerd. Het maakt hier en daar den indruk, dat het niet geheel afgewerkt is. Maar hoe aangrijpend is de passage van de vragen, wat zij allen zijn zullen. Daar klinkt somber en droevig de stem van wie het leven der menschen achter zich liet en die inging in het land: Im Winter weit, davor ein Schatten steht,
Des schwarze Schulter ragt im Abendgraun.
Heym was nog heel jong, en had stellig nog veel ontwikkeling kunnen doormaken. Wanneer deze beweging tot een doel gekomen is, waaraan hij meedeed, dan zal men hem zien als een beginner, trachter, een, die zocht. Waarschijnlijk zullen dan anderen belangrijker geworden zijn. Doch zijn historische beteekenis zal hij behouden.
De jonge Prager Franz Werfel moet van de levenden het eerst genoemd worden, daar hij van de ‘Kondor’-groep een der menschen met reeds duidelijke physionomie is. Zijn werk is in de kringen der vooruitstrevenden zeer gunstig ontvangen en hijzelf wordt er als een der vooraanstaanden geëerd. In veel opzichten is hij tegenhanger van Heym. Was deze agressief en aanklagend, Werfel is verdedigend en vergoelijkend. Tegenover Heym's streven naar vorm staat zijn vrijheid van regel en maat, tegenover Heym's academische opleiding staat zijn levensgang van autodidact. | |
[pagina 504]
| |
De terzinen van zijn sonnet ‘Der schöne strahlende Mensch’ zijn teekenend voor hem als tegenhanger van Heym, die het leven als den somberen vooravond van den dood ziet. Ich bin ein Korso auf besonnten Plätzen,
Ein Sommerfest mit Frauen und Bazaren,
Mein Auge bricht van allzuviel Erhelltsein.
Ich will mich auf den Rasen niedersetzen
Und mit der Erde in den Abend fahren.
O Erde, Abend, Glück, oh auf der Welt sein!
Dat is ‘Leben bejahend’ zonder oppervlakkigheid. Want Werfel heeft gelegenheid gehad, ook de keerzijden te zien. Het is niet de broze vreugde van het kind der weelde, die hem de aarde doet liefhebben. Dat hij ruimer ziet, kon overigens reeds blijken uit het merkwaardige plastische vermogen van de drie laatste regels van het geciteerde. Is hij verdedigend, - ook vergoelijkend, medelijdend is hij, en van een menschen-beschouwing, zoo ruim en breed, dat men onwillekeurig aanneemt, dat hij veel meegemaakt moet hebben. Hij zegt: An den Leser.
Mein einziger Wunsch ist, dir, o Mensch, verwandt zu sein!
Bist du Neger, Akrobat, oder ruhst du noch in tiefster Mutterhut,
Klingt dein Mädchenlied über den Hof, lenkst du dein Floss im Abendschein,
Bist du Soldat oder Aviatiker voll Ausdauer und Mut.
- - - - - - - - - - - - -
Denn ich habe alle Schicksale durchgemacht. Ich weiss
Das Gefühl von einsamen Harfenistinnen in Kurkapellen,
Das Gefühl von schüchternen Gouvernanten im fremden Familienkreis,
Das Gefühl von Debutanten, die sich zitternd vor den Souffleurkasten stellen.
| |
[pagina 505]
| |
Ich lebte im Walde, hatte ein Bahnhofamt,
Sass gebeugt über Kassabücher und bediente ungeduldige Gäste.
Als Heizer stand ich vor Kesseln, das Antlitz grell überflammt,
Und als Kuli ass ich Abfall und Küchenreste.
So gehöre ich dir und Allen!
- - - - - - - - - - - - - - -
Dit is zeker niet alles kristalzuivere lyriek, maar onmiskenbaar klinkt telkens uit de regels òp de zuivere ‘Naturlaut’ der intuïtie. En welk een durf en raakheid van uitdrukking in den versregel van de debutanten, met het ruime perspectief op de debutanten des levens, die hij liefheeft met zijn medelijden. Gaarne herinnert hij, de nog heel jonge, zich zijn jeugd, het geweer met de ‘grüne Armschlinge’, den ‘Matrosenanzug’, en verschrikt roept zijn ‘Der dicke Mann im Spiegel’: Ach Gott, das bin ich nicht, der aus dem Spiegel stiert,
Der Mensch mit wildbewachsner Brust und unrasiert.
Geheel anders dan Heym gevoelt hij zich ‘im Winterlichen Hospital:’ O Verband, der erlöst!
Nicht regen, nicht rühren!
Doch kann ich noch spüren,
Wie Bewusstsein mit Ruderschlägen
Vom Lande stösst.
Vorbei.... Vorbei
An Wildnis und Fläche,
Dort stürzen Bäche,
Schon atmet die Steppe,
Die ewige frei.
Werfel vertelt in eenvoudige woorden van het ‘Malheur’ van het meisje, dat bedienend een schotel laat vallen; de gasten blijven | |
[pagina 506]
| |
stom, de vrouw des huizes zegt iets, maar wendt zich niet om, en het meisje blijft staan, onbewegelijk en de armen in een krampachtig gebaar verstijfd: Jedoch dem Mitleid der Gäste hatte sich scheues Erstaunen
zugesellt,
Denn sie sahen eine mitten in ein Schicksal gestellt.
Maar dan later: Als man dann spät und geräuschvoll Abschied nam,
War sie es, die wie aus Ehrfurcht das reichste Trinkgeld bekam.
Zijn medelijden is geuit in een symbool, dat tevens teekenend is voor Werfel zelf. Hij is de man met hart, voor wien Kurt Hiller het woord ‘neue Sentimentalität’ koos. Zijn bundel heet ‘Der Weltfreund’, een beteekenisvolle tegenstelling tegenover Heym's ‘Umbra Vitae’. Wat den versvorm aangaat, Werfel schrijft regels van 13, 14 en zelfs 18, 19 syllaben in afwisseling met kortere. Ook hierin toont hij zich vooruitstrevend, hoewel de meerderheid der dichters van de eigenlijke ‘Stadtverse’ de voorkeur geeft aan strengere vormen.
Else Lasker-Schüler is de eenige vrouw onder deze jongeren, hoewel de tegenwoordige Duitsche lyriek vele namen van vrouwen te vermelden heeft. In afwijking van de sterk erotische lyriek der meeste vrouwelijke lyrici, die het liefdeselement als alpha en omega heeft, is bij deze dichteres de liefde poëtisch motief, doch niet alles overheerschend. Zij geniet zekere bekendheid door de reputatie van bohême-neigingen in een milieu, waar het bohême een weinig gunstigen bodem vindt. Haar natuur en levensbeschouwing is uit de verte verwant aan die van Werfel, doch zij is minder actief, minder in het heden levend, meer tot droomen en fantaseeren geneigd, waarbij haar geest exotische streken zoekt. Het bekendst en meest bewonderd is haar gedicht: Ein alter Tibetteppich.
Deine Seele, die die meine liebet,
Ist verwirkt mit ihr im Teppichtibet.
| |
[pagina 507]
| |
Strahl in Strahl, verliebte Farben,
Sterne, die sich himmellang umwarben.
Unsere Füsse ruhen auf der Kostbarkeit
Maschentausendabertausendweit.
Süsser Lamasohn auf Moschuspflanzenthron
Wie lange küsst dein Mund den meinen wohl
Und Wang die Wange buntgeknüpfte Zeiten schon?
Het wordt door haar bewonderaars beschouwd als het eerste van een nieuwe lyriek, als het prototype van het muzikale vers, waarin niet alleen het eindrijm, maar ook de assonansen der binnen den regel staande woorden hun functie vervullen, een functie, die valt buiten de gewone erkende begrips- en klankwaarde der woordgroepen, en die neigt naar het rein muzikale, in zooverre niet de klank een begripsbeeld der woorden geeft of versterkt, maar melodieuse harmonie bedoelt. Elders danst zij in een Moskee: ‘Du musst mich drei Tage nach der Regenzeit besuchen,
dann ist der Nil zurückgetreten und grosse Blumen leuchten
in meinen Gärten und ich steige aus der Erde und atme.
Eine sternenjährige Mumie bin ich und tanze in der Zeit
der Fluren....’
En zij wordt verliefd op den klank ‘machmêde machei’, waarin de zin van het prozagedicht verloren gaat. Soms ook uit zich haar lyriek in oud-testamentische klanken: O, du Süssgeliebter, dein Angesicht ist mein Palmengarten,
Deine Augen sind schimmernde Nile
Lässig um meinen Tanz.
Evenwel is er onder haar werk soms zeer subtiele lyriek, herinnerend aan de fijne Chineesche en Perzische verzen: Der Schlaf entführte mich in deine Gärten....
| |
[pagina 508]
| |
is in zijn sprookjesachtige vergelijking als een herinnering aan Perzische verhalen. Wir wollen, wie der Mondenschein
die stille Frühlingsnacht durchwachen....
herinnert aan Li Tai Po, die in het prieel drinkt met zijn maneschaduw. Een eigen uiting geeft zij ook in deze regels: Der liebe Gott träumt seinen Kindertraum
vom Paradies - von seinen zwei Gespielen,
und grosse Blumen sehn uns an von Dornenstiehlen....
Die düstere Erde hing noch grün am Baum.
Voor zulke zuivere verzen mag de dichteres zich soms uitstapjes veroorloven naar den Nijl en Tibet. Ook zij is nog in opkomst (geboren 1876) hoewel een der ouderen van deze jongeren, en komt misschien nog tot grootere concentratie.
Ludwig Rubiner is een revolutiegeest, een anarchist van de daad in zijn verzen. Hij uit in nerveus samengeknepen woorden de sensaties van den bomwerper vóór de daad in zijn ‘Attentat in der Rue...’ Van de vele regels van woelende zelfbeschouwing hier alleen enkele en het slot: Mein Anzug wird zu weit. Ich versinke drin
Die Pflasterkugeln sind heiss, der Stein rutscht unter mir weg
Ich bin ja ganz klein. Wer seht mich? Wer weiss von mir?
en later: Ich stehe fest. Hinter dieser Scheibe kann ich sie wie im Regen sehn.
Ich atme aufs Glas. Meine Hände sind fort. Räder fahren vorbei.
Aus der Eisenbahn sah ich am Wege Windmühlenflügel drehn.
Jetzt fliegt die Bombe. Schnell. Es ist noch still. Kein Schrei.
| |
[pagina 509]
| |
In den ‘Kondor’ vindt men zijn minder geslaagde poging, de gevoelens van den Russischen danser Nijinski tijdens een dans te zeggen. De verachting voor zijn publiek, de bewustheid van al zijn daden mag de danser in vriendenkring geuit hebben, tijdens zijn dans moet men aannemen, dat publiek en bewustheid verzinken. Neiging tot muzikale schoonheid van klank in den trant van Else Lasker-Schüler, versregels van 15 en meer syllaben wijzen mede op zijn verwantschap met de ‘fortgeschrittenen’ van Kerr.
Belangrijker is de Prager Max Brod, die tegenover het vele min of meer gewaagde der anderen zijn ‘Tagebuch in Versen’ geeft, waarin geen onvertogen woord voorkomt. En van een eenvoud en naïveteit zijn deze dagboekbladen in versvorm, dat zij in anderen zin gewaagd zijn. Dergelijke dingen worden zoo gemakkelijk belachelijk gemaakt. Brod schrijft verzen op het huis van zijn meisje, op ‘Lange Rocke zum erstenmal’; hij vermaakt zich met een ‘Geheuchelter Abschied’. Hij zit met haar op een bank in ‘Groebe Park’: Nur selten berührte ich deine Hand,
Du warst so furchtsam und immer nach den Leuten umgewandt.
Und so ging diese Stunde vorbei.
Und so geht das Leben vorbei.
Und man sage nicht ‘das ist schön’ oder ‘das ist einerlei’.
Of hij wacht op zijn meisje, dat boodschappen is gaan doen in een winkel: Und das Mädchen. Kommt sie noch nicht?
Mir wird wieder so bang.
Dann aber denke ich:
O bedenke,
Max, jetzt bist du glücklich. Was willst du mehr?
Diese Minuten sind Geschenke...
Und plötzlich wird mir klar,
Dass dies mein höchster Wunsch von Jugend auf war:
Auf eine warten, die mich liebt,
Auf eine, die sicher kommt,...
| |
[pagina 510]
| |
Zij spelen kaart bij familie op bezoek, die hun geheim niet kent: Wie ich misch und siebe,
Trümpfe sorgsam schiebe,
Ich verlier am Fädchen,
Sagt das kluge Mädchen:
‘Sie haben vielleicht viel Glück in der Liebe.’
Maar ook finessen van zegging gelukken hem: Nichts holder als ein Wort,
Das unverstanden fällt,
Wie aus der Welt. -
Intusschen is niet al zijn werk van deze lieflijke naïveteit van verliefdheid tusschen heel jonge menschen. Wel van kuischheid, in uitdrukking en beeld, die bekoort. Zooals in ‘Das Bad auf dem Lande’, waar een man en een vrouw in een boot varen, en ergens aanleggen om te gaan baden: Nun lässt des Flusses helle Luft um den gebräunten Leib
Der Mann schon spielen, dreht die Muskeln unter blonden Flaum.
Mit leichten weissen Zehen eilt das Weib
Ueber das Gras. So stark sie ist, sie drückt es kaum.
Zijn aanduiding in een paar woorden is vlug en juist; hij ligt aan den boschrand in het gras, sluimerend bijna: Die Waldluft wangenkühlend lärmt,
Indes schon Schlaf von innen wärmt.
Ein Vogel, drei Noten auf einem Ast,
Zwei Triller entfernter, wecken mich fast.
Maar deze dichter van land en verliefdheid kent ook de stad en het ‘Ballhaus’; een der beste bijdragen van dien bundel is zijn ‘Ende des Balls’: | |
[pagina 511]
| |
Noch einen Tanz! Dann geh ich gern.
Jetzt aber stimmt die Geigen, ihr Herrn!
Was Takt! Was Lied! Was Harmonie!
Noch hört ich heute Abend nie
die rechte Melodie!
Telkens keert dit terug: - - - - - - - -
Der Atem zittert in der Brust
Und jeder Nerv haucht unbewusst
die rechte Melodie.
- - - - - - - -
Was mühevoll zurück gedämmt
das zuckt hervor jetzt ungehemmt.
Es wiegt sich Mund dem Munde zu
die Geigen schrillen hell dazu
die rechte Melodie.
Tegenover enkele meer regelmatige gedichten als dit, staan ook bij hem de onregelmatige, met regels van 14 en meer syllaben afgewisseld met andere met enkele weinige. Ook daarin toont hij zijn verwantschap met de menschen van den ‘Kondor’, waaraan ook hij meegewerkt heeft.
Paul Zech is evenals Max Brod de dichter van openlucht en van de stad. In zijn ‘Waldpastelle’ geeft hij zijn liefdevolle zachtgekleurde stemmingen van het bosch: het smelten der sneeuw en het zwellen der knoppen, het morgenlicht, de geuren van de boschbloemen, de avondwind, die door het jonge hout ruischt, het bosch in den herfstnamiddag en in den voorwinter. Van de stad is hem het liefste het park. Zijn woordgevoel is zuiver en sterk; zoo in ‘Herbstlicher Stadtpark’: Der Gärtnerbursche, im geflickten Flaus,
Hüllt die um frostig flüsternde Fontänen
| |
[pagina 512]
| |
Geplantzten Rosenstämme in viel Strähnen
Goldgelben Strohs vor wehem Wintergraus.
En dan verder, waar de rookwolken, neergewaaid uit, ‘den bröckligen Kaminen’, heen en weer gedreven worden Bis sie ins Strauchwerk fallen wie Gardinen.
Paul Zech behoort tot de Rheinische Lyriker’, die meegewerkt hebben aan den bundel ‘Fanale’. Daar bekent hij zich als een, wien het werk zijner handen mislukte, en die nu nog alleen zingt, maar van den nood. En van het dorp der gordijnenwevers, waar de menschen zelden lachen, koud in gesprekken zijn en stom bij het avondmaal; en van de fabrieksstad zingt hij: Hellauf rattert und knattert die Pendelbahn
über Brücken und hagere Alleen.
Waar menschen leven: Mancher hat hier sein Herz verludert, verloren.
Andre stehn hart wie in Erz gehaun.
Und Geschwächte zeugen immer noch Kinder mit schwachen Fraun.
Zoo vertoont het werk van Paul Zech twee karakters, dat van den innerlijk opstandige tegen het logge bestaande en dat van het zich vergeten in gedroom van natuurschoonheid. Wij hebben gezien, dat het bij de meesten dezer ‘fortgeschrittenen’ blijft bij innerlijk protest en verzet. Alleen Werfel komt reeds verder en geeft uitzicht op het komende, op het sociale niet als aanduiding voor een partij of een politiek begrip maar als samenvatting van allerlei factoren van samenleving en gemeenschap.
Wanneer wij nu meer in het bijzonder de ‘Stadtverse’ beschouwen, dan moet daaraan onmiddellijk de naam worden verbonden van Ernst Blass. In zijn ‘Vor-Worte’ tot zijn bundel stelt hij in het algemeen eenige formules op, waarvan een reeds boven vermeld werd. Oprechtheid zonder schaamte is zijn devies; en de begeerte, | |
[pagina 513]
| |
te weten en erkennen leidt hem. ‘Der kommende Lyriker wird, wie gesagt, auch ein Darsteller des Alltags sein. Kein alltäglicher Darsteller! Er wird aber kein Schilderer der Weltstadt sein, sondern ein weltstädtischer Schilderer’ formuleert hij. Intusschen weerhoudt deze uitspraak hem niet, de groote stad als motief te nemen voor zijn verzen. Hij wandelt naar huis, des nachts: Es ist halb eins, das ist ja noch nicht spät....
en is weltstädtisch van opvatting. Over de keuze zijner motieven spraken wij al eerder. Zij spreekt voor zich duidelijk genoeg. Dat Blass iemand is, die de finessen van taalgebruik kent, blijkt uit regels als deze: Auf Hüten plauschen zärtlich die Pleureusen:...
en ook uit deze aanduiding van vrouwenmonden: Sadistenzüge um die feine Fresse.
Of deze van een hoogte waargenomen straat: Da unten rollen meine Autobusse.
Van rhythme en verdeeling gelukkig zijn deze beide laatste regels uit een gedicht van afscheid en vertrek met den trein: Als wir uns trennten, fingst du an zu weinen,
Du süsses Mädchen! Tränen und Geleit....
Ich schwenkte aus dem Zuge langsam meinen
Strohhut nach dir, die blieb, in rotem Kleid.
Het enjambement dezer twee regels versterkt de expressie van begrip en beweging dezer woorden. Teekenend is ook dit: Und immer wieder steinern dampft Berlin,
Wo Wagen klingend durch den Abend jagen.
| |
[pagina 514]
| |
In deze verzen uit zich een intense belangstelling voor één bepaalde zijde van het ‘Grossstädtische’, voor het nachtelijke, het uitgaande, voor den luidruchtigen, klaterenden buitenkant. Hij inspireert zich op de bars, de café's, de trams en treinen. Uit zijn ‘Abendstimmung’: O komm! O komm, Geliebte! In der Bar
Verrät der Mixer den geheimsten Tip.
Und überirdisch, himmlich steht dein Haar
Zur rötlichkeit des Cherry-Brandy-Flip.
Dat is Berlijn met zijn voorliefde voor Engelsch en Amerikaansch voor bar en American drinks. Maar ook zoo ziet hij deze stad bij avond: Da liegt die grosse Stadt: schwer, grau und weiss.
Ein Rauchen, Greifen, Atmen, dass es stinkt.
De aandacht verdient het gebruik van omgangsdialect en woorden uit het spraakgebruik: Die Töchter liegen weiss auf dem Balkon
In Oberhemden spielen Väter Kachten:
Ein Roundser steigt nach einem Full von Achten.
- Und singen tut sich eins der Grammophon.
of: Er ist noch jung trotz seiner funfzig Jahre,....
Een ander element in Blass' dichten is zijn gevoel, dat naast het grootsteedsche hooghartige tot uiting komt, en waarvoor ook het eerder genoemde woord ‘neue Sentimentalität’ kan gelden: O fliegende Erinnrung, zärtlich labst
Du einen, dem die trübe Weltgewalt
Ein Flehen abschlug, dumm, auf immerdar.
Zoo ook in: Der Dichter sitzt im luftigsten Café,
Um sich an Eisschoklade zu erlaben.
Von einem Busen ist er sehr entzückt.
| |
[pagina 515]
| |
Der Oberkellner denkt hinaus (entrückt)
An Mädchen, Boote, Schilf,.... an Schlachtensee.
Der Dichter träumt ‘....und werde nie sie haben....’
Veel jongs is op te merken in het werk van Blass en zijn groepgenooten. Jeugd, waarover men zich verheugen kan en ook waarvan men rustig denkt, dat zij voorbij gaat. Veel jongs ook in wijze van uiten en in toon. Zij zijn allen voor zichzelf zeer overtuigd van hun eigen ernst en de belangrijkheid van de wijze, waarop zij de dingen beleven. Stellig zullen in latere verzen sommige zegswijzen en woorden verdwijnen, die gemist kunnen worden. Doch ook met deze gebreken der jeugd zijn deze verzen frisch en spontaan en tegenover het overgeleverde voortfantaseeren op oude thema's beteekenen zij vooruitgang, Fortschritt.
Ferdinand Hardekopf schrijft proza in uiterlijken versvorm: regels van een dertigtal syllaben, afgewisseld met andere van twee of een, afgewisseld ook met doorloopende prozaregels. Een techniek, waarvan Arno Holz de consequentie getrokken heeft. Zijn uiting herinnert aan futuristische schilderijen. Wat samenhoort is hier gescheiden, wat uiteen lag, is hier bijeengebracht in bizar contrast. Maar daaronder toch ook dit: Eine weisse Fontaine zischelt Médisance, Marquise in gepuderter Wellen-Perücke. Typeerend voor hem is een gedicht ‘Notiz, Nachts (2 h. 45 bis 2 h 47 matin)’ Böses stampfen! (Vom Lauschen, vom Warten....)
Grünliches Hämmern, wie in der Chloroform-Narkose!
Ein Pumpwerk zerstösst die Nacht.
Dröhnt.
en wat verder: Aus einer Röhre, einem Trichter (einer Trompete?)
Fliesst schleimiger Schein:
Das Morastgelbe Licht der Welt, - meiner Welt.
Der Lichtkegel trifft mein Ohr.
| |
[pagina 516]
| |
Kurt Hiller is meer criticus en aestheticus, meer inleider dan productief dichter. Hij zegt zelf in zijn inleiding, dat hij zichzelf beschouwt als iemand, die détailleerend proza kan schrijven, een ‘Dialektiker’ of ‘Polemiker’, ‘vielleicht ein Glossendichter, nicht: ein Dichter’. Toch weet hij soms gevoelig te uiten: Auf müden Wellen schaukeln die Schaluppen
Entarteter Gedanken. Süsses Sehnen
Und Königstrotz verblich. -
Elders geeft hij het kleurengevoelige sensitieve van den geest, die gestimuleerd is door veel sterke alcoholica: ....Lasst uns weiter thronen,
Rosenlikör auf magischen Balkonen
Durch Halme schlürfen, und in stillen Farben
Traumtrunken schwimmen: Deine Fliederweste
Du fahler Mahler, küsst mich sehr; bohême-Girl,
Dein Shawl glänzt ganz zitronen; du System-Earl,
Trägst statt des Shlips zerwalkte Himbeerreste.
In dit verband mag ook genoemd worden de jonge Silezier Max Herrmann in Neisse, dien Kerr introduceert: Die Stifte stelzen stolzer übers Pflaster
und scharren mit den schirmen ungewiss;
ein Eisenbahner qualmt gemeinen Knaster,
und ein Studente präsentiert den Schmiss.
Zwei kümmerliche Eheleute zanken,
viel Stellungslose gehen auf den Strich.
Und deine schmalen Beine schreiten mir durch die Gedanken
in den durchbrochnen Strümpfen königlich.
Ganz grüne Ladenschwengel prustend zoten
zu welken Mädchen, die sehr dämlich tun -
Plötzlich leuchtest Du in Deinem roten
Jacket, Leni, und den Wildlederschuhn.
| |
[pagina 517]
| |
Een afzonderlijke secessie, afzonderlijk ook van aard hunner ‘Stadtverse’ vormen de dichters van het ‘Ballhaus’. Enkelen hunner noemden wij eerder al. In dezen kleinen bundel is werk verzameld van een aantal dichters, die hierin niets anders dan het verschijnsel ‘Ballhaus’ als motief namen. Blass is er, en Brod, Else Lasker-Schüler; Max Herrmann is er met een sonnet, waarvan deze laatste drie regels: Dort thronen aufgebaut die Kurtisanen
mit feinen Fressen und verderbtem Fell
wie fremde Tiere, die unheimlich lauern.
Zelfs Arno Holz is vertegenwoordigd met een vers, gebouwd naar de verticale as. De gestorven Victor Hadwiger heeft er een opmerkelijk rhythmisch lied ‘Bal Bullier’, een Parijsche pendant: Wer liebt, wird krank, wer liebt, der irrt,
wer liebt, der wird degeneriert,
wer liebt, der züchtet keine Erben
und muss an seiner Liebe sterben.
Hardekopf plaatst er zijn ‘Bar in Berlin’: Ein Prunksalon, wie eine Schiffskajüte.
Man sitzt in Club-Fauteuils bei Sekt und Drinks.
Die schmalsten Mädchen tragen Riesenhüte
und lächeln sanft, wie Mädchen Maeterlincks.
An der Portière zaudern blasse Frauen.
Wie fallen ihre Mäntel blumenzart!
Es glimmen unter sehr geschminkten Brauen
Gazellenblicke rätselhafter Art.
Sie treten näher gleich verirrten Rehen -
doch nichts erdenkliches ist ihnen fremd,
sie sind all right vom Kopf bis zu den Zehen,
ihr blondes Haar ist in die Stirn gekämmt.
| |
[pagina 518]
| |
Alfred Richard Meyer, die de uitgave ‘der Flugblätter’ bezorgt, is vertegenwoordigd met een ‘Altes Ballhaus’, waarin de ‘schiebe-’ en ‘wackel’-dansen uitgebeeld zijn, die een tijdlang zoete, want verboden vruchten waren. ‘Melodie perverse’, ‘Danse Funèbre’, ‘After’ zijn andere bijdragen getiteld, terwijl een der medewerkers het evenement ‘Oberlehrer im Ballhaus’ vereeuwigt. Men kan het bundeltje het best karakteriseeren als een compositie in woorden verwant aan het werk van moderne teekenaars voor bladen als ‘Simplicissimus’, met name dat van Reznicek: zeer talentvol vaak en soms eenigszins pervers.
De bundel ‘Fanale’ sluit zich hierbij aan. De ‘Rheinische Lyriker’, die er aan medewerkten, geven beelden van grootestadsleven, zooals ‘Der Vergnügungspark’ van R.M. Cahèn, en straatscènes als die van Joh. Th. Kuhlemann, wiens ‘Strassenbahn am Abend’ werkt als een expressionistisch schilderstuk. Met een enkel woord roept Cahèn het beeld op van het veelbewogene straatleven, met zijn dagbladverkoopers: ....Sei ohne Furcht und still,
lausche der Männer Rufen: Eis im Atlantic!
Paul Mayer heeft merkwaardige erotische associaties, doch ook felle teekening, zooals in de ‘Psychologen’, Wir rauben aus des Traumes fernsten Nischen
Des Wissens scharfen, schurf-gewohnten Spaten....
In het gedicht ‘Die Bücher’ beschuldigt hij de boeken in de lange kasten der bibliotheken, dat zij hem van het leven hebben vervreemd. Van hem is ook het medelijden met Thersites, die een Achilles had willen zijn, maar die zichzelven steeds weerspiegeld ziet in het schild als een mismaakte.
Sterk, van compositie en rhythme, modern en actueel van motief is zijn ‘Gebet!’: Ich bitte, Gott, schick keinen Traum die Nacht
Und lass mich schlafen, wie ich früher schlief,
| |
[pagina 519]
| |
Beschwör nicht Eine, die ich immer rief
Und die nie kam.
Denn ich bin wund, so wie nach einer Schlacht,
Wenn Frühlärm mich aus einem Traum befreit,
Der nie zu Wort gewordne Wünsche schreit,
Ganz ohne Scham.
Lass mich Torturen träumen und die Qual
Des Heiligen, den man am Roste briet,
So dass wie Heulen klang sein Jubellied
Vom Paradies.
Quäl mich mit Grässlichkeiten Deiner Wahl,
Verhäng mir, Gott, nur dieses eine Bild,
Dass nicht der Brunnen blinden Triebes quillt.
Nicht dies, nicht dies!
Bruno Quandt droomt in associaties en dicht in alliteraties die doelloos schijnen: Und Worten hingegeben, immer leisern, leisern,
Und schwer aufstehen von verschlissnen Stühlen.
Zu Eiseskalte langsam sich verkühlen
Und leblos starrn zu fernen Wegeweisern.
Zoo komt hem het leven voor. Hij gevoelt zich een der gedegenereerden van Max Nordau en noodigt zijn meisje mee: Du matte Mattoidenbraut,
Komm mit mir in die nahe Nacht.
Herbert Grossberger, die een bandje Exhibitionen gaf, meer pretentie dan aspiratie, meer poging dan streven, en met heel veel, dat zeer jong werk is, overtreft Quandt gemakkelijk: Grünlich glänzen Gaslaternen
Auf den asphaltierten Wegen;
Rieselnd rauscht ein rascher Regen
Funkelnd fühlt der Blick die Fernen....
| |
[pagina 520]
| |
Door de vele doellooze allitteraties en het vlugge rhythme werkt de derde regel zelfs zwak. Stemmig is wel: Als wir im Kahn uns gegenüber sassen
Sank bläulichrot die Sonne in den Grund
Und es war still, dass wir die Welt vergassen....
Scheu schob das Schiff durch einer Brücke Bogen
Wir hauchten uns den Atem in den Mund:
Ich hätte deine Zähne küssen mögen.
Belangrijker is Gottfried Benn, wiens medische studiën hem in aanraking brengen met griezeligheden, waarvan hij in zijn boekje ‘Morgue’ dicht. Hij slaagt er in, niet alleen de dagbladjournalisten, maar zelfs Hans von Weber van den ‘Zwiebelfisch’ te épateeren. Benn dicht niet van het leven, maar van den dood, niet van bloeien maar van verwelken. Zijn requiem geldt de lijken op de snijtafel. Deze verzen zijn weinig bekoorlijk in den gewonen zin en voor een deel ook niet meer dan opsnijderij, en druk doen met de pas verkregen wetenschap van vergaan en ontbinding. Men kan ze onaangenaam vinden. Het lieve natuurgedicht is anders. Toch heeft Rudolf Kurtz het juiste woord in deze aangelegenheid gezegd in den PAN ‘de dichter kiest zijn stof niet’. Over de eerste verzen van dit bundeltje heeft Kurtz niet meer dan een schouderophalen: ‘Tja, tja, die jungen Aertzte, die über Leichen hopsen’. Dan echter komen de verzen, die in enkele regels een complex van gebeuren en voelen omvatten en scherp omlijnen. In zijn ‘Saal der kreissenden Frauen’ wachten de vrouwen op de geboorte van het kind, aangespoord door de zakelijke deskundigheid van den dokter; en als het kind geboren wordt: Schliesslich kommt es; bläulich und klein.
Urin und Stuhlgang salben es ein.
Het gedicht ‘Blinddarm’ teekent in weinige trekken het ‘belangrijke’ aan geluid en uiterlijk van een blindedarm-operatie: Alles steht weiss und schnittbereit.
Die Messer dampfen. Der Bauch ist gepinselt.
Unter weissen Tüchern etwas, das winselt.
| |
[pagina 521]
| |
‘Herr Geheimrat, es wäre so weit.’
Der erste Schnitt. Als schnitte man Brot.
‘Klemmen her!’ Es spritzt was rot.
Tiefer. Die Muskeln: feucht, funkelnd, frisch.
Steht ein Strauss Rosen auf dem Tisch?
In de spanning en stilte klinken de haastige woorden van den operateur. Dan: Stille, dumpf feucht. Durch die Leere
klingt eine zu Boden geworfene Schere.
Zijn ‘Krebsbaracke’ is als een obsessie: Bett stinkt bei Bett. Die Schwestern wechseln stündlich.’
met het slot: Man lässt sie schlafen. Tag und Nacht. - Den Neuen
sagt man: Hier schläft man sich gesund. - Nur Sonntags
für den Besuch lässt man sie etwas wacher. -
Nahrung wird wenig noch verzehrt. Die Rücken
sind wund. Du siehst die Fliegen. Manchmal
wäscht sie die Schwester. Wie man Bänke wascht. -
Hier schwillt der Acker schon um jedes Bett.
Fleisch ebnet sich zu Land. Glut gibt sich fort.
Saft schickt sich an zu rinnen. Erde ruft. -
Het laatste vers, ‘Nachtcafé’, sluit bij deze reeks ziekenhuisverzen aan als een soort moraal, maar ook als een nieuwe vorm van cynisme. De medische student, aanstonds dokter, ziet in al deze personen alleen maar het ziektebeeld: Grüne Zähne, Pickel im Gesicht
winkt einer Lidrandentzündung.
| |
[pagina 522]
| |
Fett im Haar
spricht zu offnem Mund mit Rachenmandel
Glaube Liebe Hoffnung um den Hals.
Junger Kropf ist Sattelnase gut.
Er bezahlt für sie drei Biere.
Na zijn eersten bundel heeft Benn den bundel ‘Fleisch’ uitgegeven, waarin tot ontwikkeling gekomen is, wat in de ‘Morgue’ nog knop was, en waarin de medicus en moralist zich meer laat hooren dan de dichter. Hij ziet rondom zich alleen ziekten, vooral ‘Geschlechtskrankheiten’, verwording, verval. Zijn waardeering van het mondaine leven vat hij samen in de woorden: ‘Es lohnt kaum den Kakau’. Het bal is: ‘Ball. Hurenkreuzzug. Syphilis-quadrille’. Maar hij wijst nog niet ‘the way out’. Hier mogen plaats vinden de woorden, die Rudolf Kurtz als apologie schrijft tot besluit van een rechtvaardiging van de ‘Morgue’: ‘Kunst ist Arbeit. Schreiben ist Handgelenk. Verwiesen wird auf Flaubert: Gefühle hat jeder, es kommt darauf an, sie ausdrücken zu können.’ Ten slotte kunnen hier nog plaats vinden enkele jonge dichters, die bij den PAN gastvrijheid vonden. Alfred Henschke dichtte van de ‘Schlaflose Nacht’: Uebermüdet schlaflos lieg ich in den Decken,
Schon malt der junge Tag lichtgraue Flecken
Auf Ofen, Stuhl und Lampenknauf.
Das Fenster steht sperrangelauf.
Ein Hund läuft über den Asphalt, sein Halsband klappert.
Es tickt wo eine Uhr, Der Bäckerjunge tappert
Und schleppt im Sack Verschlafenheit und Bemme.
Hans Ehrenbaum-Degele, gesneuveld in Juli 1915 in Polen, heeft een vers ‘Nach Tisch’ met het slot: Wir stehen da und dort, Havannas qualmend
Und von den grünlichen Likören nippend,
Auf unsre und auf fremde Orden tippend
Und andrer Ehre friedevoll zermalmend.
| |
[pagina 523]
| |
De bijzonderste is Heinrich Muoth, die zijn verzen aan Kerr zendt met deze woorden: ‘Man schickt mir meine Gedichte zurück als zu persönlich. Ihr einziger Vorzug’. Hij is een jonge Beiersche zwerver, die des nachts in een asyl slaapt, en des daags in Boekerijen en Verzamelingen te vinden is. ‘Selbstschau’ noemt hij zijn werk: Der Maitag zeugt einen Sinnenkitzel.
Ich stutze. Tausend Tugendspitzel
Heben drohend den Krückenstock.
Mich lockt der geraffte Mädchenrock.
- - - - - - - - -
Narr, warum so spät geboren?
Ein Geklinge in beiden Ohren:
Ich war den Griechen eingereiht.
Leider verschlief ich die schöne Zeit.
Hij teekent zichzelf in deze woorden, die Kerr weergeeft: ‘Ich bin kein Genie. Das weiss ich. Warum verkomme ich?’ En verder: ‘Ich kann zum Arbeitstier nicht zurück, zum Geniesser nicht vorwärts.... Augenblicklich liege ich auf der Strasse’. Deze verzen teekenen hem: Die Knabeninbrunst vor Bücherläden
Wurde Verhängnis. Schwere Schäden
Rechnen seit dieser ersten Sucht:
Zweifel, Unruh, Gedankenflucht.
Mondbegeistete Vogelscheuchen.
An schattenden Fliedersträuchen
Streicht leise der Nachtwind hin:
Hölderlin.
Onwillekeurig denkt men ook bij hem aan de meteorenfiguur Rimbaud, dezelfde associaties der puberteitsjaren, dezelfde neiging tot vagabondeeren, maar ook dezelfde overtuigde geestdrift. En zelfs dezelfde revolutionaire gedachten: | |
[pagina 524]
| |
Barrikaden. Krachende Schüsse,
Ein Fluchen, Stöhnen wie Regengüsse.
Einer rief Freiheit! und war tot. -
Ich erwachte ums Morgenrot.
Met dezen jongste kunnen wij de rij sluiten, te beter, daar wij met hem weer aangekomen zijn aan het punt van uitgang, het revolutionaire karakter dezer uitingen. De geestelijke verwantschap met Arthur Rimbaud, den geestdriftigen, weldra teleurgestelden communard van 1871 is symptoom. Misschien zal spoedig genoeg blijken, welke positieve kracht er uit kan gaan van het milieu van deze jonge menschen, die weinige jaren geleden nog dichtende, bespiegelende, zoekende revolutionairen van het woord waren. De tijd is snel gegaan in deze oorlogsjaren; en hun ontwikkeling kan snel gegaan zijn, daar zij zeer jong waren. Voor de kennis van het Duitschland, dat thans, ontdaan van de banden van autocratie en militarisme, zijn plaats tracht in te nemen, is de studie van de ‘fortgeschrittene Lyrik’ der jaren vóór den oorlog een bijdrage. M.H. Werkman. |
|