| |
| |
| |
Simon de Vondeling
(naar een oud lied).
In de Servische landen waren nog slechts weinigen te vinden, die den veldslag medemaakten van het Lijsterveld. En wie de stokoude mannen aanzag, kon het zich nauwelijks denken, dat de grauwgebaarde, geknakte gestalten eens, slank in het staal, de zwaarden waren tegemoetgereden, en het antwoord op de slagen, die zijzelven brachten, op hun geblutste schilden hadden afgeweerd. Wanneer men hen sprak van dien dag, die nimmer zou worden vergeten, knikten zij langzaam, als een eik, dien de wind buigt, de honderdjarigen, maar wisten niets meer te stamelen, dan dat het, ach, zoo lang geleden was. Herinnering is wel met een vogel vergeleken, die het liefst zijn nest bouwt in een ouden, krom gebogen boom, maar hier waren de takken zoo zwak en vermolmd, dat zij zelfs dit brooze nestje van herdenking niet meer torsen konden.
Toch zou de heugenis aan de droevige volksramp niet met de laatste getuigen ervan ten ondergaan. Daar zorgden de moeders wel voor, die hun kinderen, zoodra zij het eerste lichtje van verstandhouding met het leven in hun kijkers blinken zagen, begonnen te verhalen van den strijd. En de knapen onthielden het voor immer; want wat hun verteld werd, tooverde zich in hun harten om tot het kristal van een sprookje. En daarom later, als zij reeds tot dappere krijgers gerijpt waren, luisterden zij weer, en nu met een gloed op hun wangen, na het feestmaal rond het haardvuur, als de blinde barden, hunne liederen begeleidend op de goezla, de éénsnarige viool, zongen van vroeger, sagen over den moed en de vertwijfeling van het stervend Servisch heir. Ademloos zaten zij met gebogen hoofden, als de balladen hun beschreven, hoe de horden van den vijand, de Osmanen, de vlakte bedekten, zoo dicht aaneengedrongen, dat tusschen hun gelederen geen regendrop den grond bereiken kon, dat hun lansen een meer geleken in de zomerzon, en hoe hun zijden vaandels en banieren bont als tulpenvelden wemelden. En de slag dan, het sneuvelen van den sultan, door een onbekenden held geveld,
| |
| |
de zegepraal een uur lang neigend naar de Christenen, maar plotseling de omkeer na de vlucht van een verrader, de ridders vallend voor het kromzwaard, als een grasveld waar de zeis doorsnijdt. En eindelijk de tsaar gevangen en met zijn volgers smadelijk ter dood gebracht.
Wilde dan de zanger eindigen met een naspel op zijn vedel, dat als onderdrukte snikken klonk, dan vroegen de meisjes, alle tezamen, met den draad dien ze sponnen tusschen de vingers geklemd, want één alleen had er den moed niet toe gevonden, om een lied over het leed van de vrouwen. Het instrument begon weer zacht te gonzen, de kunstenaar wendde het gezicht naar den kant, waarvan hem het verzoek werd toegeroepen, en hoewel hij niet zien kon, glimlachte hij toch als een man, die niet weigeren zal. En hij zong van tsarina Militza, hoe zij krank van hoop en onrust tuurde uit het venster van heur witten toren, en hoe haar door twee raven de verschrikkelijke tijding werd gebracht. En van de moeder sprak hij, die haar zonen had verloren, en niet schreien kon, totdat een zwarte gier, besmeurd met bloed, haar een doode hand, de hand van een held, voor de voeten had geworpen, die zij aan den ring herkende, den trouwring van haar oudste kind, en hoe zij de hand nam en haar streelde, met haar speelde en haar den groenen appel noemde, uit haar schoot gegroeid, doch op het Lijsterveld uit de takken gevallen; waarop zij den laatsten snik gaf, en de ziel haar ontvlood.
Niemand van de gasten die zich schaamde voor zijn tranen, die het arme vaderland betroffen, meer nog dan het eigen wee. Immers de verloren strijd was het onweer gebleken, waarmee het rijk en kleurig najaar eindigt, en dat den winter voorbereidt. Ja, winter was het ook geworden voor het machtige Servische rijk, en hoe groen de eikenbosschen de gebergten mochten kronen, hoe zangrijk de rivieren bruisten langs de oevers, waar de druif zich zette en het graan ontlook, dit was toch geen lente, geen zomer te noemen, met de onzekere oogsten en de geroofde, de vernielde vrucht. Langzaam en gestadig waren de Turken opgedrongen, burchten werden bestormd, hoeven geplunderd, en hun strooptochten strekten zich uit tot waar de trotsche Donau stroomde. En geen der onderling verdeelde heeren, die den donkeren kinderen van den duivel een beslisten weerstand bood. Hongersnood sloop door de verwoeste landen, maar wat woog de pijn van niets te hebben om te eten, bij het stervend zoontje met het pijlschot in de zijde, bij de wanhoop over de geschaakte, de onteerde vrouw?
| |
| |
Toch waren de fiere, krachtige Servische mannen te zeer vervuld van een levenslustige blijmoedigheid, om hun tranen en zuchten niet spoedig te vergeten voor het lachend woord, dat vol was van een goed vertrouwen. Kraaide de haan niet even zegevierend en luidruchtig in den morgen, als toen de zon nog opging over het ongeschonden tsarenrijk, zong de drossel niet van liefde in de lindetakken, zooals hij dit van het begin der tijden had gedaan, en was het niet heerlijk voor de breede heldenborsten, in een diepen ademtocht te voelen, dat de wind, nog altijd puur en sterkend over de besneeuwde toppen der Karpathen neergestreken, langs de heuvelen en valleien woei?
Ja, zoó kan het niet winteren, of een sprietje vreugde kiemt en de hoop zet knop.
Zelfs uit hunne rampen wonnen die dapperen nog iets fonkelends, een glimp genot. Wanneer de mare ging, dat er weer benden van den vijand naderden, hoe haastig wierp dan de ridder zijn pantserhemd over de schouders, hoe koortsig sloeg de herder zijn ruig schaapsvel om; en beiden op hun rappe ros gestegen, de een de lange speerschacht drillend, de ander tastend of hem de scherpe dolk, de yatagan, wel stevig in den gordel stak, hoe konden zij dan ijlen langs de smalle, steile paden in een onbesuisden rit, hoe plachten zij de roovers op het lijf te vallen, plotseling als een donderkeil, en wat een lust was het dan voor de ruiters, in een korte, hevige schermutseling een trotschen bey, of dik gebuikten pacha het koude lemmet in den strot te jagen, een kostbaar strijdpaard buit te maken en dan weer heen te draven, rood van Turkenbloed. En vond men bij zijn thuiskomst de velden verheerd, de hoeve een puinhoop, dan was er toch de ploeg nog om een nieuwe voor te trekken, dan hielpen de vrouwen met wieden en zaaien, de voorjaarsochtend met hun liederen vervullend, altijd nieuwe melodieën vindend, die een uitdaging geleken aan alles wat wintersch en dor was, en een lokroep tot den zegen van de vruchtbaarheid. Ook de herbouw van de woning werd niet zonder gezangen en moedvolle spreuken voltooid. Totdat de haard weer gereed lag in het midden van de algemeene kamer, en de eerste vlam, die het hout zou ontsteken, zuiver en maagdelijk uit twee op elkaar gewreven takken werd gewekt.
Wanneer de eikeblokken geurend knetterden, en de rook omhoog steeg door een opening van het dak, en wanneer het zoo avond was geworden, en de arbeid van den dag was volbracht, neen, dan scheen
| |
| |
er niemand meer een zorg te heugen bij het dicht zich schikken rond den vuurgloed, die als het warme hart was van het nieuwgewonnen huis. Zij zaten urenlang tezamen, in een voorgeschreven orde, die altijd zoo geweest was en ook nooit veranderen zou. Het dichtst bij de vlammen de meisjes, zachtjes lachend en verlegen, spinnende, dan de jonggehuwde vrouwen, met borduurwerk bezig, glanzend van kleuren en goud, de oudere matronen vormden daar weer een kring rond, waarin druk geschertst werd en gekout, terwijl de mannen verder de plaatsen bezetten. Eén van de jongeren, de knapen, haalde een oud en verkreukeld geschrift uit zijn wambuis, waarop een legende stond beschreven, en las die voor met klare, hooge stem, een grijs, krom besje begon daarop een verhaal te vertellen, waarin zij zelve wel voor leek te komen als de bezweringen prevelende heks, en tenslotte moesten de meisjes nog zingen, wat zij aarzelend eerst en allengs vrijer deden en uit volle borst, terwijl een teeder spel van snaren begeleidde. Niemand die op die innige, zedige avonden aan dreigende wolken of onbestendigheid dacht, en als zij buiten afscheid namen, werd er menig woord gefluisterd, dat eerder op een vernieuwing des levens, dan op zijn ondergang sloeg.
Maar in hun féésten ontbloeide de ziel van dit volk, die op een vertrapte plant leek, die weer opstaat van onder den verpletterenden voetstap, het heugelijkst en fierst. Daar was het plechtige herdenken, met een toespraak en een maaltijd, van den jaardag van den heilige, den schutspatroon, daar waren de dansen onder den lindeboom, met de handen op elkanders schouders steunend, langzaam wiegend op de maten van een liefelijke muziek. Het kerstfeest ook en den Paschen, maar bovenal de huwelijksdag. Dàn uit te trekken met de cavalcade, die de bruid ging halen, en er de voorrijder, de schertser van te zijn. Dit leek nog bijna beter dan de bruidegom zelf te wezen, die wel zijn lust maar ook zijn lasten tegemoet galoppeerde. Doch de schertser had geen zorgen, hij droeg de houten wijnkruik in bloemen verborgen en plengde wien hij tegenkwam, daarbij duizend zotternijen rond zich strooiend. En achter hem aan wist hij heel zijne zonnige schaar op hun versierde paardjes, den vaandeldrager vol wimpels en linten, de bruidsmeisjes met de presenten, den bruidegom en zijn getuigen, en al de gasten verder, opgesmukt als rozeboompjes, wien hij beurtelings den lichten kaatsbal toewierp van zijn vluggen jok.
| |
| |
Zòò waren de vreugden, waarmede het leven haar kinderen begoochelde, omdat er een toekomst moest zijn. Maar er groeiden ook andere vruchten aan den boomgaard van dien tijd. Niet zelden placht het te gebeuren, dat een jonkman, en meestal behoorde hij tot de dappersten en lichtzinnigsten van den moedwilligen bent, dieper na begon te denken over wat hem tot nu toe deed lieven en lachen, waarbij hij het behagen in dansen en krijgsspel verloor. Alsof hem plotseling een blindheid uit de oogen weg was genomen, zag hij nu, hoe het huis vandaag slechts opgebouwd werd om morgen tot puin te verbrokkelen, hoe het zoontje werd geschonken met de linker- om morgen met de rechterhand weer weg te worden gerukt, hoe de bruid aan haar minnaar ontroofd werd aan den voet van den getooiden drempel, en hoe de wenschen zelfs, de snelle vogels der gedachten, niet veilig waren voor een doodelijk pijlschot, wanneer zij over de velden vlogen van het geknechte land. Hij voelde zich als een verdwaalde in de wildernis der wereldsche dingen, en wist, om hun vergankelijkheid te ontloopen, de richting en den weg nog niet. Maar als hij s'avonds in de eenzaamheid wandelde, besefte hij de onpeilbaarheid van de stilte en begreep hij, dat de sterren eeuwige teekenen schreven. En zijn droom begon te bloeien in den zilverigen nacht. Nadat hij het onverwelkbare aanschouwd had, werd het hem nog moeielijker, om zorgeloos met zijn verwanten samen te zijn. Alleen bij den maaltijd, wanneer de drie dronken op Gods glorie, het huis en de drievuldigheid werden ingesteld, en het gebed werd gesproken, had hij dat vaste en vurige weer dicht en waarlijk bij zich, alsof hij het ophief in zijn beker en het aan de lippen bracht. Maar dan stoorden hem de drukke woorden en de geuren van den disch. Ook bij den heiligen dienst werd hij met zijn verlangen vereenigd, steeg hij op als een adelaar in zijn verrukking en zweefde hij wichtloos in gelouterd licht. De pope verrichtte zijn liturgische handelingen voor
de avondmaalstafel, de koorzang zwol door de duistere ruimte, warm als een adem en grootsch als de zee, en het wezen van den droomer begaf zich steeds verder buiten zijn grenzen en steeds hooger boven de tijdelijkheid. Juist omdat het geen wil en geen wijsheid geweest was, maar enkel het hart, dat tot vlam werd, wat hem die vervoeringen schonk, ging het schier boven zijn krachten om tot zichzelf terug te keeren, en voor de kerkdeur, als de dienst was geëindigd, de grappen van zijn makkers aan te hooren en de meisjes te volgen, die het haar al schikten voor den dans.
| |
| |
Hij wist nu, dat zijn smachten dorst naar God was, en dat de heiland hem alleen maar helpen kon. En hij zonderde zich voor altijd af van het bedrijf en de luidheid der menschen, om ongestoord zijn droombeeld aan de borst te rusten, dag en nacht.
Nooit waren de kloosters zoo talrijk geweest als nù in het geteisterde rijk. Zij verrezen op eenzame plaatsen, in een bergravijn tusschen de bosschen, aan een bruischende rivier, of op een rotsplateau gebouwd. Ver in het ronde heerschte een bestendige stilte, alleen verbroken door verkwikkende natuurgeluiden, wildzang of watergeruisch. Die afgelegen verblijven van wie naar inkeer zochten, waren wegens de onzekerheid der tijden met hooge, grauwe vestingmuren omgeven, door een gekanteelden toren gekroond. Maar als de zoete, blanke kern van dien ruwen bolster, rees binnen de beschermende wallen het witte kerkje, met in zijn vijftal koepels Jezus en de evangelisten verzinnebeeld, en daaraan grenzende het klooster zelf, de bijgebouwen en de bloemengaard. De reiziger, die zijn weg zocht over de heuvelen, hoorde telkens, in de heldere atmosfeer vanuit de verte aangedragen, weer een nieuwen klokketoon.
Van die vele heilige woningen was er niet een, die zulk een eerbied wekte, en zoo van legenden ombloeid was, als de door den armen keizer Lazar, die op het Lijsterveld zijn land verloor en zijn leven, nog in de dagen van zijn heerlijkheid aan den Donau gestichte. Het gold als een bijzondere genade, ja, als een eer, die met den ridderslag gelijkstond, om opgenomen te worden binnen de duistere wanden, waar de ziel door Gods kouter beploegd werd, en waar het wonder tegast kwam en zich den broeder kond deed, zalig tegelijk en verschrikkelijk. Vreemde verhalen liepen er over de daar levenden. Zwervers vernamen ze van het landvolk en de herders, en brachten ze dan verder van oord tot oord. Wie de monniken zelf ontmoet had op zijn tochten, voegde er dan nog iets spannends en kleurigs uit eigene ervaringen bij. Hij vertelde, hoe hij zich verbaasd had bovenal over het verschil in uiterlijk en inborst van de jongere en de oudere kloosterlingen. Men moest ze zien dolen, zij die nog nauwelijks een man waren, in hun donkere talaren, met de tot over de schouders neervallende haren, eenzaam en in zich zelven besloten, langs bergbeek en kloof. Er lag een onrust in hun blikken, een wildheid in hun gebaren, de kracht van leeuwen richtte zich op in hun geweldige gestalten, maar ook de ontembaarheid. De kinderen ontmoetten hen niet gaarne, en er werd over gefluisterd, hoe zij, hemelvuur en
| |
| |
noodweer tartend, de armen gekruist, op hooge rotsen baden; en de vrouwen wisten, dat vaak als het weder zacht en geurig is in den zomer, zij als dood ter aarde lagen, met het gezicht in de doornen gedrukt. Maar dan het onbegrijpelijke, hoe naast die wilde gezellen, zij die hier grijs geworden waren, de bejaarde broeders, zich rein en zachtzinnig betoonden, in den stillen vrede wandelend der volstredenheid. Niets was gebleven van onrust en wie hen aanzag voelde zich verruimd en getroost door de mildheid van die oogen, die geen tranen meer kenden, en wie ziek of bezwaard was, vraagde: ‘leg mij uwe handen op’. Hoe rijpten uit de oproerigen deze lankmoedigen, hoe kon de storm de vleugelen strijken tot zulk een in de ziel verzonken zijn? ‘Door het wonder alleen’ sprak de zwerver aan het eind van zijn verhaal bij het haardvuur en ja, door het wonder, mijmerden de luisterenden, in een onbeschrijfelijk heimwee, dat ook hùn leven niet zonder een schrik om het groote, niet onbeproefd voorbij zou gaan.
De broeder, die in deze jaren, om zijn geleerdheid en het gezag van zijn goedheid, tot abt over het klooster was gesteld, heette Johannes. Hoewel de breede baard, die hem de borst bedekte, met zilver was doorsponnen, brandde hem toch nog de koorts der ongeleschtheid in den blik. Hij had den watersprong van de eeuwige stilling niet gevonden, en daarom begreep hij de nooden, die de jongeren van zijn kudde drukten, alsof het zijn eigene waren, en wat zij hem biechtten, had zijn liefde reeds vermoed. Aandachtig en weemoedig luisterde hij naar de bekentenissen. Niet de donkere zonden waren het, die deze harten verwarden; dat nachtvolk verdook zich voor den klaren glans der extaze, en van de wieken, die den vogel der vervoeringen opwaarts deden zweven, woei het slechte als een lichte stof omlaag. Maar de natúúrlijke gevoelens van hun menschelijkheid bloeiden in hun aandacht binnen als een wildernis van rozen en verstikten die. Velen hadden oorlof van de wereld genomen met een onontgonnen levensgrond, en nù eerst, in de stilte, die alleen voor God zou wezen, kwamen de bloesems op, die hun gezalfde handen niet meer plukken mochten. Er waren daar, die den kus niet kenden, en met den droom ervan op de lippen door de velden liepen, en het schrijnen van zijn zoetheid in de ziel. En als zij dan een van de vrouwen ontmoetten, die zoo schoon kunnen wezen in die streek, en zij zagen haar slankheid, en het sieraad, dat zij aan de kleederen droeg om te behagen, de zilveren tressen op
| |
| |
het voorschoot, en op het zijden vest de loovertjes, en als de vrouw dan stilstond om hem voorbij te laten gaan, en bij haar groet de oogen opsloeg, dan namen zij een herinnering mee naar het klooster, die de kracht ontstal aan hun gebeden, en hen in plaats van voor de beeltenis van de door de sterren gekroonde Maria, deden knielen voor een al te aardsch visioen.
Zulken leefden er onder de broeders en van andere van zijn kinderen wist Johannes weer, dat zij wel met een licht hart, vol lust tot verzaking, hun huis hadden verlaten, maar dat nu hun gedachten, als de zwaluwen in het voorjaar, immer weer den gevel zochten, waar zij hun nest hadden gehad. Zij peinsden erover, hoe hun ouders geschreid hadden bij het afscheid en hun den zegen hadden gegeven, ach, en zouden die dierbaren nu wel genoeg beschermd zijn, want de roovers waren sterk en wreed, wie zou vader bijstaan in de wapenkamer, of de hand slaan aan den ploeg, wie zou het kleedje leggen onder moeders' voeten en luisteren, wanneer zij haar verhalen deed. Ook deze zorg liet den luchter der gebeden branden als achter een mist, en gaf aan de gezichten van de heiligen en de martelaren, in het mozaïek op de wanden, de beminde trekken van een oude man en vrouw. Verholen begeerte des harten, en weemoed naar de warmte van de verloochende wereld, maar bij enkelen ook honger naar vrijheid en dat wenkende, wuivende verlangen om een zwerveling te zijn, en meer nog: onvervulde geloften, een vriend die wachtte, een groote taak die niet was afgemaakt, al die lieve, teedere knoppen uit den tuin van Adam wekten een zomer in de koele, donkere cellen, en zelfs tusschen de muren van het huis van God, een zomer, die door zijn weligheid en geuren scheen te willen worstelen met het stille lichtland der reine extaze, en die de pijn, den strijd bracht, en de wilde onrust in de oogen van de in hun droom gestoorden, en hen in storm en ontijd naar de rotsen dreef.
De abt Johannes steunde die moeiten, welke ook de zijne waren, door de strenge leiding van een onverbiddelijke tucht. Hij wilde den broeders de vredige gedachte eigen maken, dat zij niets waren dan een loonknecht in den dienst des Heeren. Daarom gaf hij hun den arbeid, die nederig maakt en die het zweet, een offergave schier zoo lief als tranen, doet vloeien. De ouderen zond hij naar de druiventuinen langs de hellingen van den Donau, om de vruchten te keuren en bij het oogsten toe te zien, de sterkeren beval hij met den ploeg of den spade den grond te bewerken, of te helpen bij het
| |
| |
maaien van het koren, als de Julizon de halmen van korrels deed zwellen. Zij, die de talen kenden, moesten in de kloosterschool de kinderen van de edelen, die in het witte huis der knapen samenwoonden, onderwijzen, en de schoone Grieksche zinnen doen herhalen door een van jonkheid schallend stemmenkoor. De zwakken en gebrekkigen zaten in hun cellen voor een hoogen, smallen lessenaar en schreven de heilige boeken over, waarvan zij de initialen met vogeltjes en bloemen versierden. Wanneer zij opzagen van de letters, keken zij over den binnenhof met zijn grasveld en de fontein in het midden, waaruit de duiven kwamen drinken, tot zij met de wieken kleppend opwaarts vlogen na hun teug. In het krankenhuis, dat ook binnen de werende vestingwallen was gebouwd, gingen zij allen bij beurte, om aan de gewonden en koortsigen spijzen te reiken, of den troost van het woord. Toch woekerde het onkruid van hun aardsche heimwee en natuurlijke verlangens onuitwiedbaar tusschen hun werkende handen voort.
Onder den maaltijd, waarbij niet gesproken mocht worden en dien zij voor een houten tafel, op een lage, harde bank gezeten, nuttigden, verstoken van het genot van vleesch en wijn, betrapten zij zich toch nog dikwijls op een mijmeren over feesten, waarbij geschertst werd en de meisjes zongen, en het hoofd van het gezin zijn dronk uitbracht ter wijding van den disch. Johannes wist dit, omdat hij den glans der oogen kende, die dierbare dingen van de wereld in verbeelding aanschouwen, en daarom bond hij de ongestadige zielen nog vaster in de ketenen van het gebed. Zevenwerf in het etmaal moesten de gebeden worden gezegd, tezamen tien uur, dat zij roerloos op de ijskoude plavuizen van het donkere, door kaarsen schaars verlichte kerkkoor stonden, leunend op hun staf. Tweemaal werden zij door het dreunen van het slagbord uit hun kribbe opgeroepen in het holle van den nacht. Hoog werd in deze smeekingen en litanieën gereikt naar de hand van den machtige; het lichaam verloor het gevoel van zijn matheid en zwaarte, de zinnen vergingen, de ooren hoorden tonen uit een onsterfelijke verte en den mond trof de mystische kus. Doch zelfs in deze beeldeloos verzonken oogenblikken drong vaak een zucht door uit de ontstegen gebieden en besloeg het kristal der extaze van den warmen ademtocht der onverloochenbare menschelijkheid.
Het volkomenst schenen zij allen tezamen te rusten in den schoot der grondelooze gronden, wanneer zij de hymnen aanhieven, en
| |
| |
de bruisende beken der lofzingende stemmen zich machtig vereenigden tot éen enkelen, breeden, koninklijken stroom. Er rees een geprijs en gejubel, niet gedragen door den steun van instrumenten, maar louter een geluid uit mannenborst. Toch, midden in de branding dier tonen, werd het den abt soms te moede, of de stroom zich weer deelde in de afzonderlijke wateren en hij van elk den eigen innerlijken klank verstond. En dan ontroerde het hem zoo droevig, naast den diepen bas der grijze monniken, die van een zuiver staal was zonder voeg of breuk, de warme celloklanken, de snikkende orgeltremulanten van de jongeren uit het koor te onderkennen, zoo vol aardsche bezwaarnis, als het woord van een mensch, dat verdriet lijdt, met tranen. ‘Ach, breng hun de hulp van het wonder,’ bad hij, terwijl de eigen stem hem beefde in de keel, en dan sloten de golven zich weer in elkander, dan werden de gescheidenen éen weer in de liederen der vurige gevoelens, het zwellende natuurgezang.
Jaren lang woonde Johannes al in het klooster, en toch herinnerde hij zich alles van huis en hof zoo duidelijk, alsof hij zijn geboorteoord eerst gisteren verlaten had. Zijn vader, de meier, leefde nog, toen hij, zijn oudste jongen, de wereld vaarwel zei, al was de grijsaard ook niet meer zoo weerbaar en strijdvaardig, als het kind hem had gekend. Johannes wist nog wat een feest het voor hem geweest was, om aan moeders hand, voor de poort van de hofstee, toe te zien, wanneer de groote, krachtige man uitreed aan het hoofd van zijn gewapende knechten, van onder de stalen stormkap zijn bevelen gevend, terwijl het zonlicht schitterde op zijn borstkuras. De blinkende ruiter leek hem dan bijna zoo eerbiedwaardig als de held uit het vertelsel, en hij kon het zich moeielijk verklaren, dat hij, die daar als een dansende vonk heengaloppeerde, dezelfde was, die in een ruigen schaapspels tusschen de runderen en het pluimvee placht bezig te wezen, en met zijn baard vol kaf en sprietjes aan den maaltijd kwam.
Vijf jaren bleef Johannes het eenige kind, maar daarna werden er nog zeven broertjes en zusjes geboren. Toen stierf zijn moeder, terwijl alleen haar zoontje haar gekend had als die heerlijke lente op aarde, vol gezangen en bloesemende mildheid, die zij in werkelijkheid was geweest. Zij scheen hem een vleugje van haar koesterende voorjaarsgulheid in het hart te hebben achtergelaten, want over het verweesde kroost, waarnaar weinig werd omgekeken, regeerde de
| |
| |
jongen zoo zorgzaam en zonnig, dat de kleinen de kilte nauwelijks gevoelden van de wolk, die over hun hemel gleed. Zooals moeder gedaan had, riep hij de kwetterende kroeskoppen vanuit schuren en boomgaard, als een bende musschen, bij elkander, het kruimig brood, de zoete versnapering bereid. Zooals moeder dat zoo vreugdig kon verzinnen, bedacht de dertienjarige, als er een feest was, voor zijn popelend troepje menig stralende verrassing, menig jubelend plezier. Met kerstmis wierp hij het joelblok in de vlammen, dat de vonken uit elkander spatten onder het zevenstemmige gejuich. Tusschen de over den vloer gestrooide halmen verborg hij kleurige geschenken, en gelijk dit een aloude gewoonte is bij de Servische vrouwen, liep hij zoekende rond als een klokhen, terwijl de kinderen als kiekentjes piepend, hem volgden, totdat de blinkende dingen waren gevonden van onder het stroo. Zijn vader stond er bij te kijken, hij was een geducht man op het strijdpad, een machtig meester, die de welvaart vasthield in zijn woning, en zich haar vlechten, zooals dit wel gezegd wordt, om de vuist gewonden had, maar het geheim om een klein meisje te doen schateren, een knaapje verstomd te doen staan van verrukking, dàt bezat hij niet.
Toen de jongste van het zevental al zoo groot was geworden, dat hij stil kon zitten om te luisteren, verzamelde Johannes dikwijls de schare rond zich ergens buiten, onder een geurenden meidoren, of een bloeienden appelboom, en, jeugdige meester van dit landelijke schooltje, sprak hij van de getallen en de letterteekens, waarover hij zelve van den pope had geleerd. Maar de vogels kweelden zoo afleidend tusschen zijn woorden door, dat Johannes vlug een geschiedenis moest verzinnen, om overwinnaar te kunnen blijven in den wedstrijd met het merellied. Vaak vertelde hij over zijn moeder in den toon der legende, het geheimzinnige fluisteren der verheerlijking. Over haar dood vooral had hij vele herinneringen behouden en omwond die nu met de ranken der verbeeldingen. Hoe een vuur in haar kist was ontstoken, en hoe de vlammen met hun wapperende vleugels over haar graf hadden gezweefd, hoe er een lam geslacht was voor het lijkmaal en hoe, toen de gasten rond de tafel waren gezeten, de vrouwen met loshangende haren hun ommegang deden in een klagenden stoet. Dan beschreef hij het dooven van den haard, die niet opnieuw mocht branden dan na gezegend te zijn. Zich hoe langer hoe dieper in dien toovertuin der oude gebruiken verliezend, belandde hij tenslotte vanzelf bij het sprookje, en deed
| |
| |
zijn kleine hoorders nu voorgoed de geuren in het ronde en het zangetje in de boomen vergeten voor de wonderen van het paleis van de Schoone der Aarde, de dansen der liefelijke vilen, die de kinderen bezoeken in den droom om hun het lot te voorspellen, en al die fleurige, bonte verhalen, die zoo welig kunnen tieren onder jonge, onbewuste volken, als bloemen in een verwaarloosd korenveld. En wanneer hij dan merkte, dat de schelmpjes zich moe hadden geluisterd, voelde hij plotseling de verantwoording van zijn herderschap, en dreef zijn slaap-bereide kudde ernstig stalwaarts.
Dit broederlijke bewind duurde, totdat er al een meisje getrouwd was, de oudsten der knapen reeds wapenen droegen en hun vader volgden, blinkende te paard. Toen begon bij Johannes dàt te rijpen, wat bij zijn moeder bloesem van het voorjaar was gebleven, en zijn goedheid en zijn liefde droegen de vrucht van de vroomheid, en volmaakten zich in God.
Toen hij voor dit gelukkige groeien de stilte van het klooster had gevonden, bemerkte hij spoedig, dat hij zich vergist had met te gelooven, dat er geen heugenis van de wereld door gewijde muren dringt. Het leven, dat hem tot vader had geschapen, vocht voor zijn rechten, en de engel van de aarde worstelde met den hemelschen engel om het innigst van een menschenziel. Johannes bleef gebonden aan wie onder zijn zorgen groot waren geworden, zoozeer dat een ziekte van een van de zeven door hem van ver gevoeld werd in het bloed, en dat hij eens als in het hart getroffen onder zijn gebed was neergevallen, hoewel de tijding van het sneuvelen van zijn broeder hem eerst dagen later had bereikt. En het meest bevreemdende scheen hem bij deze diepe ontroeringen, dat het niet de mannen en de jonge vrouwen waren, zooals hij die voor het laatste vaarwel had gezegd, waarover hij leed droeg en peinsde, maar zijn lievelingen, zooals hij die als kindertjes had opgevoed.
Doch ook op andere wijzen sloop ze bij hem binnen, de verboden innigheid. Wanneer hij op zijn tochten in den omtrek van het klooster zijn weg nam langs de hutten, waar de hoorigen woonden, gebeurde het niet zelden, dat een moeder hem ontmoette, die heur kindje verborgen onder haar mantel droeg. En altijd bij het voorbijgaan, zeker omdat de vriendelijke glans op het gezicht van den monnik haar vermoeden deed, dat hij het liefste kon begrijpen, lichtte zij een weinig de slip op, die haar last bedekte, en Johannes voelde de tranen branden in zijn oogen, terwijl hij glimlachend knikte naar
| |
| |
het in zijn droomen blozend wichtje, dat terwijl gerust dien groet versliep.
Ging hij dan verder de bergen in, als wilde hij een bekoring ontloopen, dan drong aldra een lustig fluitspel tot hem door, en zag hij tusschen de hoogste klippen den kleinen herdersjongen bij zijn geiten zitten, met de bloote beentjes boven den afgrond bengelend, gansch in zijn muziek verdiept. Het hart begon hem van doodsangst te kloppen, alsof het dierbaarst van zijn leven zich in gevaar bevond, en hij herinnerde zich beangst en verteederd, hoe hij eens het knaapje, dat zich te ver had gewaagd en niet meer weg kon langs een steilen rotswand, ontdekt had aan de witte noodvlag van zijn wapperend hemdje, en hoe hij het gered had, en het op de wangen had gekust. Ach, en wat gaf het, of hij ook dèze verleiding ontvluchtte, overal zongen er kinderen, langs veld en boschpad dartelde hun uitgelatenheid. En zocht hij bescherming binnen den walmuur van de kloostervesting, wat baatte het, waar de jeugdige scholieren daar hun meester al wachtten, en hij er zich toch niet voor kon hoeden, om behalve het lichtende ook het warme mee te deelen aan zijn leerend woord.
Deze zoete bezwaarnis verwarde zijn aandacht bij de gebeden en het was hem te moede, of de vleugels, waarmee hij zich zoo gaarne in het onuitsprekelijke wilde verliezen, hem speelziek werden vastgehouden door een kinderhand. Riep hij den heiland om bijstand aan in zijn nooden, dan verscheen die hem in de gedachten niet met zijn bloedige stramen en gekroond met de doornen, zooals hij tot verzoening der zonden gestorven is, maar op den schoot van Maria, met uitgestrekte vingertjes naar een rooden appel grijpend, naar een vogel, naar het lam. En zelf lag hij niet neder ter aarde, Johannes, zooals het behoord had, dat hij in zijn vernedering deed, maar hij stond in den tempel van Jeruzalem en hij was Simeon en hij nam het kindeke, dat den Heere voorgesteld werd, in zijne armen en zeide: ‘mijne oogen hebben de zaligheid gezien’.
Zoo vermengden zich zijn menschelijke wenschen met zijn dorst naar wat geen naam heeft, als met het zuivere water de vurige wijn, en in al die jaren, dat hij er voor streed, om God iets puurs en helders op te dragen, waarvan hij zeggen mocht: ‘zie hier mijn ziel’, vond hij geen anderen beker dan den met dien troebelen drank gevulden, geen andere tranen dan de zware, brandende. En daarom luisterde hij in zulk een ademlooze verwachting naar de verhalen van de ouderen onder de broeders, aan wie een engel zelve in een beproeving
| |
| |
of in een verblijding de rust had gebracht; want tenslotte hoopte Johannes enkel nog maar op het wonder.
En de tijd bleek rìjp voor het wonder.
Het was in midzomer, de maand van het oogsten, die door den gehaten vijand bij voorkeur voor het houden van zijn plundertochten werd gekozen. Dit jaar waren de ongeloovigen, brandschattend en moordend, tot diep in de Servische landen gedrongen. De monniken spraken er dikwijls van en tuurden over het veld met de hand boven de oogen. En op een broeienden namiddag, de hemel werd al rossig in het Westen, en de avondwind stak op over het eikenwoud, zag Johannes een man aan komen loopen, de vuisten tegen de borst geklemd, die vóór hij de poort nog bereikt had buiten adem hem toeriep: ‘de Turken’.
Terwijl de bode, binnengelaten, ondervraagd werd, begon het allengs woelig op de wegen te worden; de mannen uit de bergen dreven hun vee naar het klooster, vrouwen en kinderen torsten de kostbaarste dingen van het huisraad, of hadden er een wagentje of een lastdier mee bepakt. Weldra woelde er een gekrioel en gedrang binnen de wallen; er werd gevloekt en gejammerd, de runderen loeiden, de voertuigen verwarden zich in elkanders wielen, en krakend viel een vracht ineen. Alsof een zee den dijk had doorgebroken, bruiste het op tegen de rotsige blankheid der stille gebouwen, de witte koepelkerk, het stift.
Intusschen had de abt zijn haastige bevelen gegeven, en voór de nacht was gevallen, hadden de broeders reeds hun plaatsen bij de schietgaten ingenomen, het breedgebaarde gelaat in den ijzeren helm, en de pij verborgen onder het pantserhemd. Roerloos verrezen zij daar, geleund op hun voetboog of vuurroer, als trouwe soldaten des Heeren, als een voorpost der slagorden van Michaël.
Dit bereid staan bracht rust onder de vluchtelingen, en toen de sterren ontvonkten, beschenen zij eerder een bijbelsch schouwspel dan een krijgstafreel. Johannes, die de ronde deed, met het zwaard aan zijn zijde, zag het licht uit den hemel zijn glans van vrede geven aan de slapenden, ook het vee lag terneer met de pooten gevouwen, en hun ademen gaf aan de stilte de herderlijke rust van eeuwenoude tijden. Een moeder zong voor haar knaapje, om het den sluimer te brengen, en toen haar liedje heenstierf, werd het ruischen der boomen vernomen. De geharnaste waker zuchtte, zijn hart was bezwaarder dan dat van de onnoozelen, die het vertrouwen
| |
| |
hadden gevonden en nu van andere dingen droomden dan die de dag hun bracht. Behoedzaam opende hij de poort van den toren en klom de duistere trappen op. Boven, zich voorover buigend tusschen de kanteelen, tuurde hij heen langs het landschap, en hij zuchtte weder, toen hij het flakkeren zag aan den horizont. Hij klemde de vuist om het gevest van zijn slagzwaard en tot God biddend en aan de kinderen denkend, was hij er weer onzeker over, in wiens dienst hij stond. Telkens meende hij geluiden van wapenen te onderscheiden, roepen en rossengebriesch, maar de zon ging op over de verlaten dreven, en ook den ganschen middag bleef het rustig tusschen de bosschen en over het korenland.
Tegen den avond draafde een ruiter nader op een ongezadeld paard. Hij wuifde met een witten doek zoo'n blij en lustig teeken, dat een ieder wist, dat het gevaar geweken was. De poort werd weer geopend, de kleine volksverhuizing maakte zich op tot den terugtocht, het joelen en loeien deed opnieuw zich hooren, en tot het geruchtvolle troepje zich tusschen de boomen had verloren, bleven de broeders onbewegelijk door het spiegat toezien, terwijl de zinkende zon hen in de rustingen tintelde, hun strijdbaarheid verheerlijkend.
Wat later, toen de nacht al was gevallen, legde de abt Johannes de wapenen af in zijn door een schemerig olielampje onbestemd verlichte cel. Slank verrees hij weer in zijn priesterlijke kleederen, en hij verwonderde er zich over, toen hij het roode schijnsel op de stalen harnasstukken zag bloeden, hoe het mogelijk geweest was, dat hij ze gedragen had. Maar ook de vrouwen maken gebruik van hun dolk, mijmerde hij, terwijl hij zich op zijn kribbe nederstrekte, ook de vrouwen stooten hun aanrander neder, ook de grijsaards leggen, wanneer de roover het huis naakt, den pijl op den boog. Ja, ieder staat in weer en wapen voor den drempel van den gewelddadigen dood. Niet ieder, glimlachte hij innig, niet die lammeren van blanke onschuld, niet die duivekens des vredes, neen, de kinderen niet. Zij dragen het zwaard niet, en gelijk Jezus verdedigen zij zich enkel met lankmoedigheid. De tranen der verteedering drongen hem op naar de oogen. Nooit nog had hij zijn verholen vaderschap zoo warm gevoeld, als nu hij de zwakken in het mannelijk pantser had verdedigd. Zou God het hem toch niet veroorloven willen, om naast het smachten naar het onverbeeldbare, zuivere, de liefde te koesteren voor wie de bloemen van den hemel in de haren dragen,
| |
| |
voor die zondeloozen, de onnoozelen? Konden zij niet samen opwaarts bloeien, beide hartewenschen, en zou dit niet een wijze mogen wezen, waarop het aardsche en het bovenwereldsche zich wederkeerig zouden doordringen en tot vuur verteren kunnen? Hij sluimerde in bij die vragen, en hij zag een wijngaard in zijn droomen, waar knaapjes druiventrossen plukten, en hun gezichten glansden van onder een beschenen rank. Dan herkende hij zijn broertjes en zijn zusjes tusschen de korenvelden, Dodola zingend, het liedje om regen, terwijl zij de handen hieven of de eerste droppel nog niet viel. Met een schreeuw schrok hij wakker, en in een doodelijken angst bedacht hij zich plotseling, dat hij velen gemist had bij de vluchtelingen, en dat hij, onder den schijn van de sterren en later bij het licht van de zon, tevergeefs naar menige jeugdige welbekende gezocht had, dien hij van een groet, een lach voorgoed had vastgehouden in de ziel. Den herdersjongen had hij niet gevonden en ook anderen niet. Hij wist, dat de vijand was verdreven, en dat er nu niets meer te duchten viel; maar gisteren, toen de vlammen aan den einder brandden, toen de kromme sabels troffen en de naam van Allah een verdoemenis geweest was voor de Christenen, hoeveel vruchten waren er toen niet van de boomen gevallen, en hoeveel bloemetjes vertreden langs den weg. Johannes lag gebonden in zijn onrust; den afloop in Gods hand te leggen, dat vermocht hij niet, en evenmin begreep hij, dat in de ellende van dit hulpelooze afgesneden-wezen, hem het antwoord werd gegeven op zijn vragen van dien nacht.
Zoodra het begon te dagen, ging hij op kondschap uit. Een verrukkelijke morgen bloeide over de heuvelen, die hun bedauwde loover in edele, welvende lijnen deden golven voor het vlekkelooze blauw. Het was zoo stil als op een Goeden Vrijdag, en voor Johannes, die de zachtheid van den ochtend door betraande oogen zag, veranderde het kalme, klare landschap in den achtergrond van een legende, in het woud op de rotsen, waarin Hubertus knielt, wanneer het hert hem nadert, dat het stralende kruis draagt tusschen het gouden gewei, of in den groenen wegrand, waar Franciscus zijn prediking wil gaan beginnen, maar eerst de vogeltjes om stilte vraagt. Langzaam beklom de broeder het bergpad, en toen hij vanuit de verte een schalmei zijn herdersliedje hoorde schallen, was zijn God weer bij hem, en wandelde hij door de wonderen van die vroege zomeruren als boven het leven, in een mystischen tuin. Nadat hij het knaapje
| |
| |
met zijn geiten tusschen de halmen van het klipgras had zien tronen, daalde hij weer af van de bergflank tot aan de bedding van den Donau. De stroom was niet breed hier, zooals hij zich een baan brak door het geweldige graniet. Maar de stem, waarmee hij de echo opriep uit holen en kloven, en de trotsche mantel, die hem schuimde om den statigen gang, deden hem toch kennen als den koninklijke, die door oerwouden gebruist heeft en de torens heeft weerspiegeld van de schoonste steden van de gansche Christenheid. Johannes boog zich neder aan den oever, om water te scheppen, opdat hij zich het aangezicht zou wasschen, waarna hij wilde bidden met een reinen mond. Maar toen hij daar geknield lag, terwijl de golven druischten, werd er iets donkers naar den wal gedreven, dat zich verwarde in het overhangende struweel. De broeder duwde de twijgen terzijde, en dan ontdekte hij, hoe het aan den kant gespoelde wel een houten kistje leek. Omdat hij het met de hand niet kon bereiken, waadde hij een eindweegs door het water, dat hem tot de knieën reikte, en dan klom hij weer op het droge in zijn druipende pij. Behoedzaam droeg hij het kistje mede. Hij dacht, dat hij een schat aan geld of kostbaarheden had gevonden; hij rukte aan het deksel, de pin viel uit de kram, de hengsels knarsten en het waren geen goudstukken en juweelen, maar het was een jong knaapje van nauwelijks zeven dagen, dat daar neerlag op wat stroo en dorre kruiden, met de heilige evangeliën naast zich, als de kostelijke ballast van die brooze, rijkbevrachte boot. Zeker uit schrik voor den stralenden dag, die zoo plotseling in zijn donkere gevangenis binnenstroomde, begon het kindje te schreien. Johannes nam het in de armen en wiegde het op de moederlijke wijze, die hij nog van langvervlogen jaren wist. Toen keerde het wichtje de bekreten oogjes naar de zijne, het sloeg met de voetjes, zijn lijfje rimpelde zich als een verkreukeld rozeblad en dan maakte het een geluid als een lachje.
Meteen stond de broeder in een vloed van licht. De zon had de toppen van het gebergte overklommen, een levenwekkend briesje zwatelde door het gebladerte, de eikenkruinen wuifden fonkelend den morgen tegen, en de klare, de zingende Donau sprankelde van louter zilver en goud. Johannes bukte zich nogmaals naar het water, en schepte er een weinig van in het holle van de hand. Dan, den kleinen vondeling besprenkelend, doopte hij hem ‘Simon’, in naam der heilige drievuldigheid. Een vogeltje begon te kwinkeleeren in de takken, en heel de wereld, oowel de blauwe hemel als de blinkende aarde, scheen slechts schoon
| |
| |
en zomerlijk te wezen terwille van dien monnik en dat kind. De abt stak de evangeliën in zijn gordel, dan knoopte hij op de borst zijn pij los, en verborg daarbinnen warm het naakte knaapje voor de koelte van den ochtendwind. Bij het voorzichtig langs de paden klimmen en weer dalen, voelde hij het zachte beweeg van de roerige leedjes, als hield hij een nest met jonge vogeltjes aan den boezem verborgen, en dan ook den klop van een hart aan het zijne. En al zijn macht van man had hij noodig, om niet te loopen schreien als een zwakke vrouw.
In den kloosterhof kwamen de broeders op zijn roepen aansnellen uit hun cellen, en hij toonde hun het kind. De monniken stonden in het ronde in hun sombere talaren, met de zwarte mutsen, waaruit de lange lokken nedergolfden, op het hoofd, en temidden van die donkere woeling werd de kleine vondeling omhoog geheven, bloot en blank als een wolkje, teeder als de blaadjes van een bloem. En de ouderen vergaten hun vrede voor een glimlach, de jongeren hun zielsstrijd voor een kozend woord. Allen beseften, dat er een wonder gebeurd was.
Toen Johannes in zijn cel zich had teruggetrokken, wikkelde hij het knaapje in een warme schaapsvacht, knielde neder, en dankte God voor het teeken, waarin hem deze taak werd toegestaan. Hij wist, hoe zij vervuld moest worden. Uit honing en suiker bereidde hij voedsel, hij doordrenkte een doekje met lauwwarme melk, en bracht het den zuigeling tusschen de lippen. En als het wichtje schreide, zong hij het wijsje der bijen, dat gonzende den slaap bezweert.
In de Servische landen zijn vele liederen over de lotgevallen van den vondeling Simon, door de reizende dichters voorgedragen bij het neuren van de éensnarige viool. In éen daarvan heet het:
‘Toen de kleine knaap slechts éen jaar was,
Leek hij op een kindje van drie jaren,
Toen hij echter werkelijk drie jaar werd,
Was hij als een ander kind van zeven,
Toen hij eindlijk zeven jaren telde,
Was hij als een ander van twaalf zomers.
Wonderlijk geleerd werd vondling Simon.’
Waarlijk dat werd hij en zelfs den abt, zijn meester, overtrof hij als spelend.
| |
| |
Johannes zag dat heerlijk groeien en zich ontplooien aan, alsof hij naar de morgenwolken staarde. Hij had de rust gevonden, God had hem het wonder geschonken en hem deze menschelijke liefde toegestaan. Wel waren er uren, dat hij in een onuitsprekelijk hartzeer zich herinnerde, wat hem eens de belofte van zijn ziel was geweest: Gods zon te mogen weerspiegelen, gebogen over den afgrond van het eeuwige. Dan overmeesterde hem een zuchtend verlangen naar den besterden nacht der extaze, dan dorstte hij versmachtend naar een opgaan, schouwen, zich vereenigen. Totdat een roep, een groet, hem weer de nabijheid deden voelen van zijn jongen, en de zoete genoegzaamheid over het bezit van dit volmaakte aardsche de witte vogelen van de hemelsche verrukking op deed schrikken en verjoeg. En hij dacht, terwijl hij Simon aanzag, zooals hij daar slank en gracelijk op hem toetrad: lijkt hij niet zoo kuisch en wijs als een jeugdige Jozef, lost hij ook niet al mìjn raadsels op? Ja, telkens overkwam dit den broeder, om den knaap te tooien met een lichtglans van het heilige, om een ster naar beneden te brengen voor het voorhoofd van zijn dierbaar kind. Wanneer hij hem temidden van den grijsgebaarde monniken zag redetwisten, fluisterde hij met een glimlach: ‘zooals Jezus tot de schriftgeleerden sprak’. Herkende hij zijn stemklank in het koorgezang, dan bruiste zijn aanbidding niet meer opwaarts, maar vloeide neerwaarts als een bronnetje tusschen de bloemen en ‘o lofzingende engel’ mijmerde hij. Zoo vaak er hardop werd gebeden, hoorde hij tusschen het doffe dreunen der syllaben, het smeekend woord van Simon zuiver en verkondigend als klokgelui.
Hij onderwees hem dagelijks in de evangeliën. Hij hoopte den zin van zijn lieveling te richten naar de rust van het klooster, dien vorstelijken geest te binden naar Gods regelen. Verwonderlijk snel werd het wezen des Heeren door den knaap gekend, maar het helderst begreep hij zijn maker als koning, terwijl hij zichzelven dan als kroonprins dacht. Doch waar hij hier nog knielen kon als voor een vader, in wiens handen hij den scepter wist, voor een sterveling het hoofd te buigen of de knieën, dit was verre van dit trotsche kind. De monniken, zijn meesters, wilden het wel dulden, als hij op hun vragen het Grieksche woord liet klinken, alsof een rhetor het van zijn gestoelte verkondigde, of wanneer hij het Latijn in een purperen toga leek te zeggen, statig schrijdend als een consul achter de bundelen en bijlen aan. Zij schepten behagen in de heerschersmanieren van hun kleinen afgod, als in een feestelijke verkleeding,
| |
| |
en vaderlijk bewonderden zij een schranderheid, waardoor de hunne gaarne overtroffen wilde zijn. Doch in zijn makkers, in de even oude, die gelijk hìj nog voor het leven stonden met den beker in de eene hand en het zwaard in de andere, ja, in die medekampers beet de afgunst met een slangetand. Wel betoonde hij zich hoffelijk jegens hen en innemend, zooals dit trouwens den machtigere betaamt, ook wist hij hen zijn heerschersdroom als stralende noodwendigheid te doen aanvaarden; maar het is een schande voor het jeugdige bloed om zich schatplichtig te weten, en daarom droomde die lachende, bekranste schare, bij het volgen van hun veldheer, over niets dan verraad.
Vijftien zomers waren, zooals het lied zingt, reeds voorbijgegaan aan Simon, zomers, alsof de jaren, die zulk een schoone gulden vrucht doen rijpen, niet anders dan zònnige seizoenen kunnen zijn. En toen geschiedde het op een zoelen lentemorgen, dat de scholieren zich voor het spel in den kloostertuin hadden vereenigd. Er werden sprongen gesprongen, en er werd geworpen met den bal. Simon overtrof ze allen. Nooit nog had de naijver den knapen zooveel pijn gedaan, als nu ze hun speelgenoot, in de heerlijke houdingen van zijn bedrevenheid, over het veld zagen snellen, en iederen mededinger met bevalligheid verslaan. Juist slingerde hij een bal in de ruimte, slank de romp genegen in een sierlijk, onverstoorbaar evenwicht, de arm gelijk een boog gespannen, het bruine haar hem golvend langs de slapen als een wilde bloemenruiker die uiteenvalt, en zijn oogen schitterend. Als een leeuwerik verloor zijn worp zich in het blauw.
‘Kijk, die Simon,’ hoonde een sarrende stem, ‘Simon is een vondeling.’
‘Die stam bezit noch verwanten,’ krijschte het van een andere zij.
‘Weet niet eens vanwaar hij is gekomen.’
‘In een kistje aan den oever van den Donau heeft de abt hem gevonden.’
‘Vondeling, Simon de Vondeling.’
Antwoorden deed de getarte niet. Langzaam liep hij terug naar het klooster. Het scheen, of hij wandelde in den slaap.
In zijn cel sloeg hij de evangeliën open, las, terwijl zijn tranen stroomden.
Broeder Johannes hoorde het schreien, trad bij hem binnen en vroeg wat hem schortte.
| |
| |
‘Spreek, mijn zoon,’ zei hij teeder, ‘spreek, wat derft gij in mijn klooster?’
En Simon vertelde, wat hem was weervaren, hij vertelde het in vele woorden, zich verwarrend, strijdend met zijn snikken, maar als hij geen woord had gesproken, zou zijn gebrokenheid het nog luider hebben betuigd: mijn koningsmantel is gescheurd, mijn kroon vertreden.
Rustig poogde hem de abt te troosten; wat had een zuivere ziel, die zich aan God ging wijden, met een naam te doen? En nu bekende Johannes zijn pleegkind die liefste verwachting, van hem spoedig een der hunnen, een broeder te zien.
‘Neen, nimmer,’ riep de vondeling Simon, en hij dacht, zóó kan ik niet voor Hem verschijnen; een ridder, die zijn heer zijn diensten aan komt bieden, doet dit immers ook gewapend en den helm gepluimd. En hij smeekte: ‘Ach vader abt, verhoor mijn bede. Laat uw blanken schimmel voor mij toornen; dan rijd ik de wereld in om mijn eer te herwinnen. Anders spring ik in den Donau.’
De abt, die Simon liefhad als zijn eigen zoontje, zweeg, omdat een doodelijk getroffene niet kan spreken. Hij ging heen, terwijl het in hem zuchtte: omdat God het zoo wil, en misschien keert hij weder.
Dien ganschen dag en nacht was hij met toebereidselen voor zijn jongen bezig, en toen de zon opging over den nieuwen morgen, zat Simon al in het zadel, niet minder schoon en kleurig dan het lenteland. Hij droeg een rood overkleed met fonkelende spangen boven het van goud borduursel stijfstaand hemd, in zijn breeden gordel staken dolken met juweelen gevesten, op zijn bruinen kolbak wiegelde een reigerveer. Ook het sneeuwwit paardje was als voor een bruidstocht opgetuigd. De leidsels schitterden van het verguldsel, de kwasten van het purperen dekkleed sloegen bij het draven tegen de hoeven aan. De evangeliën had de jeugdige reiziger met zich genomen, als het eenige herkenningsteeken van zijn stand en staat, maar zijn buidel woog daar niet zoo zwaar van. Dat kwam door de duizend goudene dukaten, die broeder Johannes hem tot een teerpenning had toebedeeld. Vol ongeduld trappelde de schimmel, omdat de zwoele geuren van het voorjaar binnenwoeien door de open poort. Maar de monniken waren nog niet gereed met hun afscheid, ieder wilde hem de handen drukken en den kus des vredes geven op de wang. Weer verrees hij evenals voor jaren, toen hij
| |
| |
door den abt aan de broeders getoond werd, als een bloem tusschen de zwarte gestalten; weer werden de gezichten naar hem opgeheven in een glimlach van verteedering. Doch nu gold het een adieu en geen welkom. Hij nam iets mede van het klooster, dat zoo ontluisterd achterlaat, als het heengaan van de Meimaand; de ouderen dachten, het was het zinnebeeld van het onsterfelijk bloesemen in den Heere, de jongeren, het beduidde een troost zoowel als een belofte, dat wonderen groeien in de groene gaard van God. En in den kus, dien zij hem gaven, vertelde elk van wat hij gehoopt had, en dankte hem daarvoor.
‘Waar zijn mijn makkers, de scholieren?’ riep de blinkende ruiter, toen hij al die ruige baarden aan de lippen had gevoeld. En alsof zij slechts hadden gewacht op die noodigende woorden, kwamen zij aanzwermen, de knapen, blootshoofds met hun grijze schoolpak aan. Sommigen snikten, anderen bedekten zich het gelaat, en er lag een schaamte, die gaarne om vergeving wilde smeeken, in de houdingen, waarmee zij zich schaarden rond het ongeduldig brieschend paard. Hoe beseften zij het nu, dat het een koning was, dien zij hadden verstooten. Allen hielden zij een klein geschenk in de handen, en zij reikten dit aan Simon over, nederig als een schatting brengende vazal. Zij gaven een ruikertje bloemen, een glanzenden appel, een sieraad, een versnapering. Simon, die lachend en hartelijk dankte, stapelde de geschenken voor zich op het zadel neer. Dan reed hij heen, terwijl hij met de eene hand de toomen, met de andere die lieve dingen van de vriendschap vasthield, waarvan bijwijlen een vrucht of een tuiltje neergleed langs het dekkleed, en zich aan den wegrand verloor. De monniken en de knapen wuifden, zoolang de heentrekkende zichtbaar bleef. Maar toen hij voor hen tusschen de boomen was verdwenen, volgde broeder Johannes, die door het torenvenster uitkeek, hem nog steeds met de oogen, de vingers om het traliewerk geklemd. Innig ontroerde hem het schouwspel van dien kleinen, bonten ruiter in het groote landschap onder de reine lentelucht. Het was de dag van Sint-George, de heilige, die zoo dierbaar is aan de Serviers, omdat hij het nieuwe loover en de eerste bloeisels brengt. Het kon niet anders, dan dat de abt den hemelschen ridder vereenzelvigde met zijn pleegkind, en het hem te moede werd, of een bode uit een betere wereld, die het klooster jaren met zijn bijzijn had gezegend, het nu voor lang, voorgoed misschien, verliet. Uren stond hij nog te turen, toen de ruiter al aan
| |
| |
den heuveligen horizont verdwenen was; en die lijn van de toppen der bergen tegen het blauwe bleef hem in de gedachten geteekend heel den tijd van zijn verlatenheid. En vele jaren duurde het eer Simon weerkwam. Het haar werd hem witter, den prior Johannes, maar den vrede won hij niet. ‘Omdat God het zoo wil,’ had hij gesproken op dien treurigen lentemorgen, en dikwijls herhaalde hij de woorden met opgeheven hoofde, en de handen uitgestrekt, doch eer hij van de berusting de verlossende kalmte kon voelen, had hij zijn verzuchting reeds ten einde toe gefluisterd: ‘en misschien keert hij weder,’ en die verwachting overstelpte hem het hart met al te menschelijke ontroeringen. In slapelooze nachten vroeg hij zich af, wat de almachtige bedoeld kon hebben met het wonder. Het knaapje had hij mogen dragen uit de golven als een andere Christophorus, het had zijn onrust verzoend en op het zwaarste een antwoord gegeven reeds met zijn stamelende kreetjes, en waarom werd dit kostbaar pand hem nu ontnomen? Het is alsof het schip waaròm zou vragen, wanneer de stuurman het met den steven naar den wind wendt, of dat de pijl een verklaring zou eischen van den schutter, die hem naar de wolken zendt. Zoodra de vogel geveld ligt, en de haven bereikt is, blijkt alles helder als de dag.
Negen lange jaren trok Simon rond door de wereld, overal naar naam en afkomst vorschend, zonder dat iemand hem helpen kon.
Hij werd een welbekende in de Servische landen, die vreemdeling, die zoo schoon was als de liefde, sterk en koen als Simson, wijs als de profeten, en die omreed met vragen, waarvan de zin niet kon worden geduid.
Het was zoo jeugdig nog het volk, dat woonde tusschen de Karst en de Karpathen, het was zoo vol nog van gevoelens uit den morgenstond der tijden, toen de goden vaak op aarde kwamen, en er getwijfeld kon worden, wanneer men een zwerver begroette, of hij uit het geslacht der stervelingen stamde, of uit zaliger oorden naar de aarde was gereisd. Daarom spreidde zich het licht van de legende om de bekorende verschijning van den knaap. De harten klopten gelukkiger van wie hem op de wegen ontmoet hadden, men sprak over hem als over de zon en het groen in een warme lente, en waar hij ontijdig afscheid had genomen, leek het als vielen de bloesems van de boomen af.
De meisjes, met wie hij een woord had gewisseld, of voor wie hij
| |
| |
zich had genegen, terwijl hij zijn schimmel langzamer deed gaan, bezaten voortaan een kleinood, waarvoor het glanzen van hun weefsels en de schittering van heur borduurwerk verbleekten, en dat zij in een onuitsprekelijk heimwee bezagen, 's avonds alleen in hun kamer, als de maansneeuw op hun bedden viel.
Ook de mannen hadden een welbehagen in dien held zonder weerga, en wanneer hij een noodiging aannam, werd met spoed het vetste schaap geslacht. Aan den maaltijd werd er zoo vroolijk gezongen, alsof geen leed meer werkelijk kon wezen, nu de zorgendooder zelve aangezeten was. En dan stond Simon op om den heildronk uit te brengen: ‘Op uw welzijn, broeder huisheer. Moge God uw woning sieren, uwe akkers zegenen. Moge de deur, waardoor uw vrienden in willen komen, altijd openstaan, maar de deur, waardoor uw vijand binnen wil dringen, met distelen zijn dichtgegroeid. Moge God u voor trouwelooze kameraden, het vuur en de Turken bewaren. En deze beker mij nu, en de andere u gewijd.’
De gastheer dankte en men plengde den wijn, en bij allen bleef er een vreugdige heugenis aan dit feestmaal, alsof men er een onbekenden koning onthaald had, die, afgedwaald van zijn jachtstoet, zijn hoogen staat geheim had gehouden, doch zijn waardigheidsteekenen zichtbaar aan de hand en om de slapen droeg. Zelve trouwens deed de vreemdeling geen enkele poging om de sagekroon zich van het hoofd te nemen; hij gedroeg zich zoo fier als iemand die gewend is, dat zijn onderdanen hem geven, wat zij verschuldigd zijn, hij stak zich in kleederen als die in oude gedichten worden beschreven, hij zat te paard als een sultan, zijn gratie van manieren leek op ceremonieën, en diepste der geheimenissen, niemand wist zijn naam. Ja, jonge Simon reed zoo recht en prachtig, tusschen de hagen der bewonderenden met hun opgeheven armen, blijde monden, stralende gezichten, als een keizer door zijn rozentuin. En er was geen afweer in hem, wanneer de beste plaats hem ingeruimd werd bij het haardvuur, en rustig glimlachte hij dan in het bewustzijn, hoe werkelijk zijn woorden voor die goede lieden een achterklank bezaten van de muziek van het wonder, hoe werkelijk zijn bijzijn hier het leven ophief tot de blauwe sferen van het sprookje, en hoe hij, als de vreemdeling vermomd der eeuwige vertellingen, het dringen wekte, dat den vleugel naar de wolken drijft.
Wanneer de blokken knetterden, en er een lichtgloed over de gasten viel, placht hij dikwijls, vooral als wie hem had ontvangen
| |
| |
een machtige was in den lande, zijn vragen te stellen, die zoo duister waren als de wichelelarijen van een toovenaar. Over een vrouw, die lang geleden al haar kindje aan de golven had gegeven, over een kistje, dat door den Donau mede werd gevoerd. Ook liet hij de evangeliën met hun fonkelend slot uit edelsteen van hand tot hand gaan, en staarde dan de ouderen onder de aanwezigen onafgebroken recht in het gelaat. Maar niemand begreep hem, men zag in wat hij vroeg slechts bovennatuurlijke bedoelingen, alsof ze een voorval betroffen, dat zich misschien wel in den hemel, misschien wel in een menschelijk bestaan had voorgedaan.
Hij, die zich geen naam kon winnen, voelde, ondanks alle huldigingen, de holheid van zijn vorstelijken staat. Daarom was het niet de dapperheid alleen, die hem de gevaren deed zoeken en roekeloos liet spelen met zijn leven, als ware het de luttele inzet bij een dobbelarij. Hij gaf zich als een, die niets heeft te verliezen, en zoo leek het, of hij uit een mateloozen rijkdom schonk. Niemand in het land was zoo verkwistend met zijn daden, zoo vrijgevig met zijn heldenmoed.
Eens op een broeienden zomernamiddag was hem een troep mannen met lossen teugel achterop komen rennen, de wapenen getrokken, kamp-bereid. Het bleken Servische broeders te wezen, en nadat Simon zich bij hen had aangesloten, hoorde hij uit hun haastige berichten, dat zij een bende van Turken vervolgden, die een huwelijksstoet had overvallen, en een der meisjes, de schoonste van het gansche dorp, geroofd. Op zijn prachtig witte strijdpaard draafde hij de anderen spoedig ver vooruit. Hij volgde de hoevensporen, die hij op het pad ontdekte, de galop van zijn schimmel sloeg het vuur uit de steenen, en eindelijk, toen de avond al door het loof begon te bloeden, bevond hij zich plotseling bij een bocht van de rotsen tegenover vier donkere ruiters, van wie er éen 'n vrouw droeg over den hals van zijn ros. Zonder zich te bezinnen, viel hij dadelijk aan. Het gevecht ontspon zich in een diep ravijn, dat van een langs de klippen nederdalenden waterval weergalmde; de klingen suisden, kruisten zich, kliefden, als een wilde warreling van bliksemflitsen, kreten snerpten, staal brak tegen staal. Reeds bij den eersten toesprong had het rappe Christenzwaard zijn prooi gevonden, en een hoofd lag van den romp. Tegelijk had de bedreven schimmel een vijand met de tanden vastgegrepen bij den gordel en hem uit het zadel gesleurd. Voor hij nog van de verdooving van zijn val
| |
| |
was bekomen, spoot het bloed, hem uit den strot. Toen, met een vreeselijken kreet, was de aanvoerder der Turken op den jongen ridder toegesprongen, en de slagen beukten op kuras en schild. Simon hief den arm, ver achterwaarts gebogen, en dacht den ongeloovige te vellen door zijn besten meesterstoot, maar het neersuizende lemmet werd op den beukelaar opgevangen, en daar brak het als glas af bij het heft. Met een jubelroep van zege drong de zwartgebaarde krijgsman op den knaap toe, en de lach over den dood van een dappere grimde hem reeds om den mond. Maar de onversaagde jongen, rad ter hand, had den dolk getrokken, en behendig nederbuigend onder den flikkerenden cirkel van het naar hem maaiend kromzwaard, had hij zijn wapen den rochelenden roover in het hart geduwd. Wie nu alleen nog overgebleven was van de rotgezellen, de man die de vrouw droeg, liet schielijk zijn prooi den vuist ontglippen, het meisje gleed langs het zaal af, en zelve, de toomen gevierd, zijn paard de sporen gevend, vluchtte hij, reed hij voor zijn leven, schrille kreten slakend, als een vogel, die vervolgd wordt door den valk. Doch Simon bekommerde zich niet om hem, haastig steeg hij af, tilde de bevrijde voorzichtig op in de armen, en haar zachtjes voor zich op het zadel steunend, deed hij zijn schimmel stapvoets gaan. Toen zij opgezien had als uit een droom, en hem had toegelachen, nam hij haar dichter aan de borst. Nog nimmer had een vrouw hem aan het hart gerust, en het geluksgevoel, dat hem doorhuiverde, was nieuw voor hem en ongeloofelijk. De zoete geuren van den avond zweefden over de bloemen van een land, waarin hij was wedergeboren, en waarin alles zoo groot scheen en gelukkig, dat het schier te veel werd voor een menschenziel. Het meisje had schroomvol de oogen geloken, zooals dit haar past bij den machtigen man, maar toen er lang was gezwegen, want de jonge ruiter kende het kozende woord niet, waarop gewacht wordt door een verlangende vrouw, zeide ze: ‘Ridder, den
dank van Jelena, en noem uw naam mij, dat ik hem kan gedenken in mijn gebed.’
‘Wat ge mij vraagt, kan ik niet geven,’ sprak hij bitter, ‘zie, daar zijn uw vrienden,’ en hij gaf haar aan de juichenden over, die aan waren komen galoppeeren langs het pad. Zelve wendde hij den teugel, en hij, die miste wat de armste nog zijn goed kan noemen, ok als een bedelaar henen, met zelfs het loon niet van een enkelen us.
Maar iets goeds en kostbaars had hij zich toch gewonnen met
| |
| |
dit avontuur, een echten vriend, den zwager van het meisje, Iwo geheeten, een oprechte en een standvastige, een strijdbaar en blijmoedig Servisch man. Nadat zij elkander steeds welgezinder waren geworden, en den buit en de gevaren van menigen jachtrit en strooptocht trouwelijk hadden gedeeld, besloten zij hun warm verbond te wijden door den heiligen ritus der bloedbroederschap. In handen van den pope voor de avondmaalstafel zouden zij de gelofte van een eeuwige verknochtheid doen. Zij werden zoo schooner verwant dan door de wet van de geboorte, en bij het drinken van den wijn, waarin hun bloed gemengd was, vloeide de daadkracht en de sterkte van twee harten saam. De plechtigheid zou plaats hebben op den bloeienden dag van Sint George. Dan verjaarde ook de uittocht uit het klooster, dien morgen van tranen, geschenken en vogelgezang. Den nacht tevoren bracht Simon wakend en in een klimmende onrust door. En nadat hij bij het opgaan van de zon zijn schimmel had bestegen, sloeg hij niet den zijweg in, die kerkwaarts leidde, doch hij wendde zijn paard naar den kant van de bergen, en nimmer keerde hij weer in die streek. Zelfs Iwo gaf hij zijn geheim niet prijs.
Zoo werd de verhevene in stilte vernederd, koning Simon heette eigenlijk bedelaar Naamloos, en zijn schepter in de oogen van de menschen, wist hij als een riethalm broos. De mistroostigheid werd allengs zijn meester, en hij kon alleen nog aan dien wreeden greep ontvlieden op den wiekslag van het lied. De hoorders zaten zwijgend in het ronde bij het houtvuur of onder den lindeboom; de haardgloed flakkerde over den zanger, of de geuren vlinderden uit de twijgen neer. Nauwlijks had hij het voorspel getokkeld, of zijns martenvolle verdeeldheid vereende en vereffende zich. Zijn ziel trad uit hem als een licht om zijn haren, en gansch de wereld stroomde in zijn boezem in. En zelve was hij het dan niet meer, die woorden schiep en rijmen zeide, maar de liefelijkheid der bloemen deed zich kond in de klanken, de wetmatigheid der sterrebeelden stond in fonkelende rhythmen opgebouwd. Wat hij zong zou naar hem niet genoemd worden, al ging het ook door eeuwen heen van mond tot mond; maar zelfs de man, die een keizer wil wezen, vergeet zich, door de muziek begenadigd, en geeft zijn liederen argeloos als een leeuwerik prijs. Maar wanneer de roes der tonen van hem af was gevallen en zij, die hadden geluisterd, hem vierden met hun handgeklap, dan voelde hij zich zoo vernederd en ontnuchterd, alsof hun lof een engel gold, die door zìjn stem had gesproken, die weggewiekt was
| |
| |
en hem had achtergelaten, een bedrieger tusschen de menigte.
En weer reed hij heen als de bedelaar Naamloos, en dan overkwam het hem vaak, dat hij zuchtte: ‘ach, broeder Johannes, waarom toog ik uit?’ Hij mijmerde er over, hoe het de abt zijn wensch geweest was, om hem in de orde te doen treden, en hoe stil het nu misschien in zijn hart zou geweest zijn, indien hij zich aan God gegeven had. Doch dadelijk kwam hij in opstand tegen die gedachte. Was het niet juist terwille van de grootheid van den Vader, dat hij zich een hoogen staat zocht, als een kind dat zich siert met een kransje, daar het niet gaarne zonder smuk van bloemen onder den stralenden zomerhemel gaat? Dikwijls werd hij gewaarschuwd in zijn droomen en één gezicht vooral kwam altijd weer. Het verscheen, nadat hij het vurigst om vervulling van zijn wenschen had gebeden, het verscheen in den slaap, als een gebergte waar geen planten groeiden, behalve op den steilste der toppen één ceder, trotsch en krachtig als de reuzen van den Libanon. En dan dreef er een wolk aan uit het Noorden, de duisternis viel van den storm, en de ceder werd gebroken door een wervelende vlaag. Maar wanneer Simon, na den angst van zulk een nacht, weer fier en prachtig op zijn paardje door den vroegen morgen draafde, was hij dien boom op den heuvel vergeten, en veeleer docht het hem, dat die hier langs de wegen groeiden, de appelaars, eerbiedig hunne vruchtenzware takken tot hem nedernegen, gelijk zij dit voor den kleinen Jezus op de vlucht naar Egypte hadden gedaan.
Neen, zoolang hij in den helderen dag langs de wonderen van de wereld reisde, wilde hij niet de mindere wezen van de schoonheid, die hij rond zich zag. En vele waren de wisselende landschappen, die hij kennen leerde. Hij trok niet slechts door de Servische streken, maar hij volgde de voedster, die hem als kindje gewiegd had, den ruischenden Donau, van den oorsprong tot den mond. Hij zocht haar op, die machtigste der rivieren, waar zij haar loop neemt in het Duitsche land. Hij bewonderde de kracht, waarmee zij een bres slaat door de woeste Jura, onder het oog van de burchten, die hier als adelaarsnesten tusschen de klippen liggen geklemd. Hij dwaalde mee met zijn stroom door de Boheemsche gebieden, waar het woud als een kerk is, donker, plechtig en van God bezocht; in Weenen verwijlde hij een winter en vertrok met de lente, om den zomer geel van korengoud te vinden in het Magyaarsche lage veld. Daar gaat het water langzaam, alsof het een behagen schept in
| |
| |
zoete vruchtbaarheid-weerspiegelen, daar fonkelt menig zalig eiland aan dien zilveren gordel als een edelsteen. Ook door de stille Walachijsche vlakte maakte de zwerver den tocht tezamen met zijn wijdvermaarden reisgezel, tot aan de breede Delta, waar het dompig rietland groent en wemelt, waar de buffelstier tot aan de borst in het nat staat, waar de wind al zilt is, en de meeuw, die opstijgt, reeds de branders kan zien bruisen van de Zwarte Zee.
Zoo doolde de vondeling Simon, en de eenzaamheid werd hem een pijn. Er leefde niets meer in hem dan de vraag, die hij in raadselen moest stellen, en die hem elken avond, als hij zich te rust lei na een dag van zoeken, werd beantwoord met eenzelfde: neen.
Het was al lang de naam, de staat alleen niet meer, waar hij naar haakte, hij vroeg om een steun voor zijn moeheid, een hand op zijn voorhoofd, een woord, waarvoor de warreling der wegen' mocht verbleeken, een haard, waaraan het warm was om te rusten, hij smeekte om den raad van een vader, de koesterende goedheid, die een moeder geeft. Hij stelde zich zijn ouders voor als zeer bejaarde lieden, van wie de gezichten omsneeuwd zijn door het volstredene. In deze gestalten trachtte hij de verlorenen te vinden, en als hij in de wanhoop van zijn lange tochten een van beiden in gedachte prijs gaf, dan was het nooit de mildhartige, zachte, dan was het nooit de oude, grijze vrouw.
Eens op een middag, het gebeurde in den negenden zomer, nadat hij uit was getrokken, reed hij door een verlaten, sulferkleurige wildernis in Hongarije. De wolken hingen laag, de hitte drukte, het was het uur van den noentijd, dat de groote god slaapt, dat de vogelen zwijgen en het donker hart der dingen openbreekt. In den zanderigen bodem wortelden slechts dwergachtige, verkommerde gewassen, maar bij een kleinen, bruinen poel stonden drie espen te sidderen, uit eigen ellende, want wind was er niet. Een reiger wiekte op met zware, trage vleugelslagen, alsof hij den weerstand van het grijze nauwelijks overwinnen kon. Ook Simon voelde een dompige doodschheid op zich wegen, die hem aan het noodlot van de aarde bond. In zulke oogenblikken is de borst ontbloot voor de werpspeer van den demon, en afwachten, hulpeloos den slag verbeiden, dit is het eenige, wat dan de ziel gebleven is. De verdwaalde ruiter verborg het gezicht in de handen, en schreide met de wanhoop van de kinderen, die den schrik van het leven over zich voelen komen en niet weten, wat het te beduiden heeft. Maar door tranen henen
| |
| |
wordt altijd een nieuwe horizont aanschouwd, en plotseling kwam het besluit, om terug te gaan naar het klooster zijn sombere ontmoedigdheid verfrisschen door het briesje van een goede mogelijkheid.
Terwijl hij nadacht over de stem van Johannes, de gewijde kapel en de koele binnenplaats met de fontein en de duiven, bracht zijn paard, dat hij den vrijen teugel had gelaten, hem langs een van struweel omwoekerd paadje eensklaps bij den oever van een breeden stroom. Simon, opgeschrikt uit zijn gemijmer, tuurde in het ronde onder de welving van de hand en dan riep hij den veerman, die in de nabijheid lag te sluimeren in zijn boot. Nadat hij zich ingescheept had met zijn schimmel, werd het vaartuig afgeduwd van den walkant, en terwijl hij op de voorplecht, den teugel om de vuist gewonden, zijn hoofd aan den manigen hals van zijn makker liet rusten, hoorde hij achter zich het plassen van de roeiriemslagen en zag hij de kabbelende golfjes aan den steven slaan.
‘Dit is de Donau,’ zeide de veerman ‘en Buda ligt aan de overzij.’
De wolken deelden zich, het zonnelicht zonk neer in weidsche stralenbundels, van die zilverige, zegenende, die aan een landschap de grootschheid plegen te verleenen van bijbelsche vertellingen. Tegen de hellingen van het groene gebergte aan den anderen oever bloeiden de blanke, in den middaggloed gedoopte gebouwen te voorschijn, als de bloemen van een witte-rozen-tuin. Bij het langzaam naderen, werden zij duidelijker zichtbaar, doch verloren toch geen zweem van hun gedroomde ongeloofelijkheid. Vooral het trotsche kasteel, dat over de wateren scheen te gebieden, en dat de veerman als den koningsburcht had aangewezen, ontvouwde steeds weer rijker weelderigheid van marmeren gaanderijen, koperen tinnen, spitsen en rondeelen, die den zwerver, in den aanblik verloren, heel zijn beklemdheid deed vergeten voor een warme, wufte vreugd. Achter hem hijgde de roeier, achter hem waasde het land van zijn angsten en tranen, maar hij wendde het hoofd niet, en toen hij, op den wal gesprongen, zijn paardje weer bestegen had, streek hij zich de haren uit de oogen, schikte zich als een zwierige ruiter terecht in het zadel, lachte, wilde aan een lied beginnen, dat hem krieuwde in de keel, en zoo reed hij jeugdig en gelukkig, als de prins uit een sprookje, de slotpoort van het vorstelijk paleis voorbij.
En zoo zag hem de koningin van Buda voor haar venster in den hoogen toren, en nadat zij hem ernstig gade had geslagen, wenkte zij haar slanke slavin, en de hand gedrukt aan den boezem, met
| |
| |
glanzende oogen, riep zij: ‘Snel toch, Mara, ijl neen buiten, neem den schimmel bij den teugel, zeg den ruiter: heer, de koningin ontbiedt u, heeft een heuglijk woord met u te spreken.’
Daarom geschiedde het, dat de jonge Simon plotseling zijn schimmel bij de toomen voelde gegrepen, een gloeiend gezichtje naar zich op zag geheven en de woorden, een beetje hijgend door de haast van de boodschap, hoorde uitgestooten: ‘Kom, o held, de koningin ontbiedt u, heeft een heuglijk woord met u te spreken.’ Dadelijk wendde hij den teugel, het meisje tripte naast hem en zoo draafde hij den slothof in. Een knecht wierp hij de leidsels toe, en dan volgde hij de bedrijvige bode de vele trappen van den toren op.
Een deur werd geopend, en nu stond hij tegenover haar die hem geroepen had. Hij durfde de oogen niet opslaan uit ontzag voor het doorluchtige, doch hoffelijk nam hij de muts af, maakte een sierlijke buiging en wenschte haar Gods bijstand, gelijk dit bij den groet betaamt. Zij wees den bedremmelde een plaats aan op een schabel aan haar voeten, en allengs kwam de rust der omringende dingen bedarend over hem. Hij zag het borduurraam, waaraan zij zoo juist nog gewerkt had fonkelen in een zonnestraal, hij zag de zachte zijden kussens op de zetels kleuren, hij bewonderde de schemerige wandtapijten, en hij zag op de schenktafel de schalen vol geurige vruchten, de bekers en de kannen wijn bijeengerijd. Dan werd hem vriendelijk een vraag gesteld, en nu durfde hij het hoofd ook keeren tot het hare, en er alles in lezen, als een jongen in zijn eerste groote-menschenboek. Neen, zij scheen niet jeugdig meer te wezen, maar de jaren moesten haar weinig hebben afgenomen in ruil voor het rijke, dat zij haar hadden toebedeeld: de rijpheid die zeer doet begeeren, en het ervarene, dat den minnaar lokt en leidt. In haar oogen school het donkerste de schaduw van het oude, maar zóó, dat er een eindeloos heimwee door gewekt werd naar de werelden, die zich dit blauw hadden weerspiegeld, naar de schoonheid van de aarde en haar diepe heimelijkheid. Zij droeg een fulpen overkleed met wijde mouwen, die teruggleden, wanneer zij de handen hief. Simon voelde zich wonderbaar tot haar getrokken, doch eer in weemoed dan in vreugde, meer uit eerbied dan uit zinnelijkheid. Op haar nooden begon hij te vertellen over het zwaard, dat tot man wijdt, over landen en lieden, over knapedroomen en hun grenzeloosheid. Glimlachende hoorde zij toe, terwijl zij met het diamanten bootje van haar gouden ketting speelde, en zij moedigde hem aan in zijn verhaal met zulk een uit- | |
| |
gelezen heuschheid, dat de arme vondeling zijn droeven stand van bedelaar Naamloos vergeten, zich aan de voeten
van de hooge vrouw vond zitten als Simon de Verkorene. En telkens, terwijl zij hem wenkte, dat hij zijn woord niet onderbreken moest, rees zij op en bracht hem eigenhandig van de vruchten, of schonk hem den wijn in den roemer, dat een purperen weerschijn langs de ontblootheid van haar blanke armen viel. Dankende nam hij haar gaven, en at van de druiven, en dronk gedachteloos den eenen beker na den anderen leeg. Maar de koningin vermocht niets te nemen van de verfrisschingen en de spijzen, zoozeer was zij verzonken in den aanblik van haar gast. De avond naderde, de schemering weefde heur web om de dingen, en buiten van de tinnen toette een wachter op zijn horen, het waarschuwende sein voor den nacht. Simon schrikte, struikelend stond hij op van zijn bankje, als wie ontwaakt uit den sluimer en wankelt tusschen zijn droomen en de werkelijkheid. Het bleeke gezicht van zijn gastvrouw geleek in het duister op de warre wezenstrekken van een bergfee, van een vila, en heur groote, wonderlijke oogen fonkelden. Even, een zucht lang, werd de knaap bekropen door eenzelfden angst, als die hem 's middags op de kale vlakte verschrikte, of het hart hem bloot lag voor de werpspeer van den demon en het ellendige hem naderde. Doch de ban werd gebroken door een woord zoo overzoet als purperen druiven smakend, zoo diep bedwelmend als Tokajerwijn:
‘Blijf bij mij, onbekende ruiter. Uw kloekheid is mijn liefde waardig, gij zijt het waardig, dat een koningin u kust.’
En Simon, verbijsterd en beneveld, deed wat de koningin hem had geboden, en hij ontkleedde zich en legde zich naast haar.
Den volgenden dag, al in de vroegte, reed hij weer door het veld buiten de veste van Buda. Zachtjes was hij zooeven opgestaan uit het bed van zijn wellust, doch de koningin was wakker geworden, had hem bij de hand genomen en hem gesmeekt het morgenmaal met haar te gebruiken en haar niet te verlaten, voor hij haar nog een nacht had toegestaan. Maar in het heldere zomerlicht kon Simon weigeren, en daarom reed hij nu door het bedauwde land. De vogels floten en de bloemen geurden. Zij deden den ruiter pijn, omdat zij zijn schaamte vermeerderden, en hem smartelijker deden beseffen, wat er ontheiligd was. Zooals hij dit gewoon was, wanneer hij zich op eenzame wegen bedroefd voelde, wilde hij zijn evangeliën uit den gordel nemen, om daar in te lezen, terwijl hij zijn schimmel
| |
| |
langzamer in de richting, die door het paard werd gekozen, deed gaan. Bij het tasten in de kleederen bemerkte hij, hoe het boek was verloren en dat hij het zeker in den toren achterliet. Dadelijk ijlde hij spoorslags terug naar het slot op de bergen, want was die kleine bijbel niet het eenige teeken, dat aan het kind werd gelaten, toen men het op den grooten Donau scheep deed gaan? Snel beklom hij de treden, die hij ook gisteren had bestegen, en toen hij de deur had geopend, zag hij de koningin in de vensternis zitten, gansch verzonken in de evangeliën, terwijl de tranen langs haar wangen stroomden. Simon naderde haar en sprak: ‘Geef, koningin, terug mij wat het mijne is.’ En de vorstelijke vrouwe richtte zich op, zoo bleek en ernstig als een, die haar oordeel heeft gelezen en wie God verlaten heeft. En nu waren het haar oogen alleen niet meer, waarover de schaduw van de jaren scheen gegleden, maar er was geen trek in haar wezen, dien de ouderdom door zijn aanraking niet moe en welkend had gemaakt. En ze zeide, met een stem, gebroken als van een stervende, maar zonder de hoop op nieuwe oorden, die daar vaak in klinkt:
‘Ach, arme Simon, ach, onzalige. Wee het uur, waarop ge uittrokt, wee het uur, dat u naar Buda voerde. Als ge minnekoosde met uw koningin en mond en borst der meesteresse kustte, was het bij uw moeder dat gij laagt.’
Als de vondeling Simon dat gehoord had, greep hij den bijbel, verblind van tranen, en zonder een woord bracht hij de hand, die van zijn eigen bloed was, aan de lippen en drukte er den kinderkus op van een eerbiedig vaarwel. Dan ging hij, dan sprong hij in het zadel en vluchtte in een vertwijfelden ren.
Spoedig bemerkte hij, dat hij zijn wee niet kon ontvlieden. Dagelijks kwam het licht op als een rechter en ging onder, alsof het beulswerk had verricht. Wanneer het nacht werd, legde hij zich op de aarde, maar de slaap ontfermde zich niet over hem; wanneer hij dorst had, boog hij zich over het water, en even versmacht trok hij weer voort. De bloemen, docht hem, sloten zich voor hem, de vogeltjes zwegen bij zijn aanwezigheid onder het loover, en de windvlaag, die hem voorbij voer zonder hem koelte te brengen, vreesde zeker, dat zij zich bezoedelen zou. Het liefste zou hij niet meer opgestaan zijn 's morgens aan den wegrand, opdat de onttroonde daar onder den blooten hemel het eenzame einde zou vinden van den vagebond. Maar er was iets, dat hem altijd weer opriep, het begin van een
| |
| |
wensch, de aanvang van een vertrouwen, ach dit, dat de oneindigheid toch niet gansch leeg kon wezen, en dat er een hernieuwing is in God. Ze klonk nog maar zachtjes de toon, die hem wekte, door het razend onweer van zijn angsten niets dan ver, onduidelijk klokgelui. Echter, op een vroegen najaarsmorgen, klepelde het hem klaarder tegen, hij meende het brons dat hem toezong te kennen, en waarlijk stond hij plotseling voor zijn oude klooster, waarvan de walpoort, in een vreugdig welkom leek het, open werd gedaan.
Het was de abt Johannes, die buiten trad. Zooals hij dat al jaren gewoon was, had hij ook dezen ochtend uitgetuurd door het torenvenster, terwijl de koele wind vanuit de ruimte hem door den baard woei, die zoo wit geworden was als sneeuw. Maar zijn blik was nog gloeiend gebleven, niet van vervoering over een hemelsch aanschouwen, doch van verlangens, die een aardsch geschenk slechts stillen kon. Tevergeefs had de engel des Heeren nacht aan nacht geworsteld om hem dit laatste wereldsche kleinood uit de vingers te wringen; zoodra het in het Oosten weer begon te dagen, beklom hij de treden van de torentrap en wachtte daarboven in die altijd eendere houding, met de handen geklemd om de tralies, tot de nevelen zich deelden, de heuvelige horizontlijnen hun golving onthulden en de wegen zichtbaar werden goud van zonneschijn. En eindelijk, nu was de dag gekomen, die den krans bracht der vervulling, die zijn boompje van geduld met bloesem tooide. In een kreet van vreugde had hij den ruiter van ver al herkend; juist keerde zijn lieveling weder als hij uit was gereden, op zijn blanken schimmel, in het roode overkleed.
‘O, almachtige en goedertierene, o, vader die de ziel doet zuchten, en door tranen heen het heil doet zien, hoe mild zijt gij en hoe genadig.’ Zoo dankende daalde hij af van den toren, en nam den grendel van de kloosterpoort.
Zoodra Simon hem ontwaarde, sprong hij uit het zadel, knielde en kuste hem den zoom van de pij. Hij bleef ter aarde liggen, de vernederde, die niets meer bezat dan een vraag, die hij niet uit kon spreken, totdat de broeder hem ophief, en hem innig in de armen drukte. ‘Waar zijt ge toch geweest, mijn kleine Simon, wat zaagt ge, wat vondt ge, al die lange jaren, zeg mijn zoontje, talm niet en vertel het mij.’ En hem antwoordde de vondeling Simon:
‘Vader abt, ach, wil niet vragen. Slecht het uur waarop ik uittrok, slechter nog het uur dat mij naar Buda voerde.’ Snikkende wendde
| |
| |
hij zich naar de kapel, terwijl de monnik volgde. Daarbinnen in de duistere ruimte zonk hij ineen op de steenen, en terwijl de stille heiligen op hem nederlagen uit hun goudgrond op de schemerige wanden, bekende hij zijn gruwelijk lotgeval.
En de abt hoorde hem aan en voelde de roede Gods die nedersuisde. Hoe striemden de slagen, hoe deerlijk bloedde hem het vleesch. Nu begreep hij den bitteren zin van het wonder, en de hartstocht van de boete doorstak hem met een vlammend zwaard. Zwijgend nam hij Simon bij de rechterhand. Met den voet deed hij een zerksteen kantelen, en langs een trap, die bloot kwam, voerde hij den zondaar, dien de tuchtiging wachtte langzaam tred voor trede naar omlaag. Nu opende hij een ijzeren deur aan het einde van een kronkelend verwulfsel, en in de vreeselijke crypt van het klooster, waar het water tot de knie reikt, en slangen-gebroed en schorpioenen nestelen, wees hij den godgeslagene te gaan. En toen de knaap, die nog het kleurige gewaad droeg van zijn tochten, in de schaduw van den eeuwigen nacht was verdwenen, wierp de voltrekker de metalen deur dicht, met een slag waarvan de holle gangen galmden. Uit zijn gordel greep hij een verroesten sleutel en draaide dien om in het slot. Dan strompelde hij weer op den dag toe. Hij moest de oogen voor het zonlicht sluiten. Wankelend wandelde hij het pad af, dat naar de rivier voert. De herfst was bont en prachtig op dien morgen, zware rijpheid boog de takken, en de geuren van het barend leven dampten uit den mullen grond. Een vrucht viel voor zijn voeten, en toen slaakte hij een kreet, als van een dier, dat doodelijk is getroffen. Maar hij herstelde zich, glimlachte, en de ernstige stilte der door den Heer bezochten verbreidde zich over zijn aangezicht. Bij den Donau gekomen, juist bij de plek, waar hij het kindje uit het water toog, wierp hij den sleutel in de golven, en toen de kleine kolk, die door den worp gevormd werd, in de aanbruisende baren verschuimd was, riep hij de bezwering: ‘Niet eer dan dat de sleutel uit den stroom terugkeert, is de schennis vergeven, de zonde geboet.’ En hij ging weerom naar het klooster, in houding en gebaar gelijk aan de oudsten der monniken, en toen hij de broeders toesprak bij den
maaltijd, verwonderden zij zich over het geluid van zijn stem.
Wederom negen jaren verliepen na dien dag, dat de ziel van Johannes afgesneden en geperst was als de druiven en tot wijn was geworden in den kelk van God. Met volmaakte rust omstraalden hem die jaren, hij vroeg niet, hij streed niet meer, maar zooals de
| |
| |
bloem naar de zon groeit, de takken der boomen zich ethterwaarts strekken, zoo nam vanzelf zijn innerlijkst de houding aan der adoratie, dien slanken, naar omhoog gerichten, bloesemenden stengelstand. Zijn zingen jubelde klaar en rein onder het dreunen der koren en van zijn gebeden kon gezegd worden, dat zij als een warme, vochtige morgendamp ten hemel stegen, wolken werden, en weer nederdaalden in den regen van een milde zomerbui. Hij vergat zijn verwanten. Over de scholieren regeerde hij zoo streng en teeder, dat het hun een dierbare eer was om hem de hand te kussen; het kroost van de hoorigen voelde zich zoo vertrouwd met den grijsaard, dat zijn gezicht hen nooit ontstelde, en hun moeder hun de tranen kon stillen met de belofte, dat hij komen zou. Groot was zijn liefde voor dat jeugdige gebleven, maar hij hield er alleen van, omdat zij allen kinderen waren van Wien ook hem had geschapen, en niet meer, omdat hij er zelf de vader van wenschte te zijn. Zoo leefde hij vredig daarhenen, met de handen in elkander gevouwen, en voor niemand der broeders bleven de wereldsche dingen zoo onbegeerd en onberoerd. De naam van Simon werd niet uitgesproken.
In de lente van het tiende jaar, nadat de onzalige knaap teruggekeerd was, ving een visscher een zalm in den Donau, en omdat het de dag was van Sint George en de monniken op de feesten der heiligen een stukske visch mogen nuttigen door een teug van hun landwijn gekruid, bracht de visscher zijn vangst naar het klooster. Toen de broeders in den refter rond den disch waren gezeten en Johannes de dampende mooten sneed, knarste zijn mes op iets, dat hard als metaal leek, en het was de weggeworpen sleutel, dien hij wedervond. Toen herinnerde hij zich den vondeling Simon, en zijn hart sprong op van vreugde.
Na den maaltijd trad hij naar buiten, zoete aardgeur woei hem tegen, het was een dag geweest van zon en onweer, en boven de bergen welfde zich een regenboog. Mijmerend liep hij de kerk in, verschoof den zerksteen, en daalde de trap af, opende de ijzeren deur. Een licht sloeg hem tegen.
‘En Simon zat daar,’ zoo zingen de liederen, die de legende verhalen.
‘Simon zat daar,’ maar wie hem spijzigde die lange jaren, of het de raven waren van Elia, of een engel uit den hemel, dat vermelden zij niet, ook niet wat doorleefd werd en doorleden, niets van de zegepraal over den hoogmoed, niets zelfs van den kloktoon, eerst
| |
| |
in de verte onduidelijk vernomen, maar die den afschuwelijken kerker vervuld moet hebben van zijn juichende, gelukkigmakende muziek. Zeker om den indruk van het einde te verhoogen, zegt het lied niet anders, dan dat het water in de gevangenis was verdwenen, dat er geen slangen meer kropen, dat het zonlicht de stralende wanden omgloorde, en dan de woorden:
Hoogverheven op een goud gestoelte,
In de hand de evangeliën houdend.’
Aart van der Leeuw.
|
|