| |
| |
| |
| |
Literatuur
J.C. Bloem. Het Verlangen. (Amsterdam 1921, P.N. van Kampen en Zoon).
‘En zwerven is verlangen, en verlangen derven.’ Met deze woorden eindigt het eerste gedicht uit de bundel, die de dichter ‘Het Verlangen’ genoemd heeft. In deze heel bijzondere, heel persoonlijke verzen zingt zich een ziel uit die ons te dierbaarder worden moet, naarmate we ons meer erin verdiepen. Het Verlangen, het wilde, wijde, verzaligende, en matelooze, - het verlangen naar leven, liefde, naar het groote Wonder, naar ‘d'onstuimigheid van dit bestaan’, wat in elke jonge, levensbegeerige menscheziel hunkert, is hier verwoord op een wijze zooals dat in ons Holland van de laatste twintig jaar nog maar zelden is gebeurd. En tevens is hier de weemoed om het onbereikbare van het geluk dat onze droomen beloven, - het heimwee, omdat het zwerven derven blijven moet, - het schrijnend besef van onmacht omdat ‘verkiezen is het droefst verliezen’, en ‘de vervulling steeds het eind is van den droom’, - uitgezegd zoo ontroerend en eerlijk, en dikwijls ook zoo heel bijzonder mooi en grootsch van rythme en klank, als alleen een heel echt, waarachtig-voelend dichter dat maar vermag. Daarbij treft al dadelijk de innigheid waarmee deze dichter anderer leven, waarneemt en doorvoelt; in zijn ‘Gestalten’, eerste afdeeling van dit boek (waarvan hij het tweede gedeelte ‘Lyrisch’ noemt) teekent hij o.a. vrouwefiguren als ‘De dwaze Maagd’, ‘de Bruid’, waarin de hunkering naar het heetbegeerde Leven, naar ‘de gloed der dagen’, wonderlijk mooi en zuiver wordt weergegeven.
Bloem is niet een aestheet, die het leven van alle dag voorbij ziet, en met een superieure glimlach voor het simpele, uitsluitend opgaat in eigen gevoelens en ontroerinkjes. Wel ziet hij neer op: ‘den vlakken vreê der onberoerden, Wier droom niet verder dan hun heden gaat’; wel is hij
‘Wars van deze middelmaat’.
‘Van vreugd en leed, zoozeer elkaars gelijken,
dat (hij) ze als dagelijksche laagheid haat.’
Wel veracht hij ‘der gewone menschen Vadsige vreugde en gore daaglijkschheid’.
Maar hoe bemint hij ‘dit schoone, dit gewone leven’, en hoe ontroerend bekent hij zijn Liefde in het gedicht van dien naam:
‘Toch ben ik vol verholen teederheden,
Gekneusde liefde, die geen uitweg vond,
Oneindig medelijden met wie leden,
Bewogenheid, die 't zware leven schond.’
En voortdurend treft weer die warme gezindheid voor ‘de makkerschap der menschen’, waarvan hij zoo bewust en bewogen deel uitmaakt, zooals b.v. in ‘Lichte Vensters’ waar hij spreekt van ‘de sterfelijken, de beminden, De ge- | |
| |
nooten van deez' fellen tijd.’ Zoo in ‘het zieke Meisje’, in ‘'s Nachts’; en voor mij wel één van de allermooiste regels uit deze bundel is zijn hartstochtelijke belijdenis in ‘de Stem der Steden’:
‘En ik beken mij één van deze menschen,
Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt,
Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen,
En toch zoo brandende van zaligheid.’
In een ‘Naschrift’ lezen we dat deze bundel werk van ruim tien jaar bevat, (waarvan wij ons veel uit ‘De Beweging’ herinneren) en dit verklaart voldoende de aanvankelijk betreurde ongelijkwaardigheid der verzen, die misschien de gaafheid van het geheel schaadt, maar daarentegen een belangrijke kijk geeft op de ontwikkeling van Bloem als mensch en als dichter. Want hoewel het wat al te cerebrale en soms zelfs rhetorische in enkele gedichten bij den aanvang even hindert, - indien wij er ons nader in verdiepen wordt het geheel ons toch te dierbaar dan dat we ook maar één ervan zouden willen missen, en tegenover de zeldzame schoonheid die Bloem in zijn ‘Enkele strofen’ bereikt, past slechts een ontroerde dankbaarheid, waarbij alle verdere kleine bezwaren zwijgen.
Waldie van Eck.
| |
Frans de Wilde: ‘De weg door het Woud.’ Verzen van de Persen van F. Casie-Claes. Antwerpen 1921.
De titel van dit bundeltje doet vermoeden, dat er sprake is van een opgang, een uitweg uit het woud en inderdaad bevestigt de laatste groep gedichten deze hoop door zijn naam: ‘Zangen van den Nieuwen Mensch’. Nemen wij echter kennis van de inhoud, dan kunnen wij deze nieuwe mens de belangrijkheid niet toekennen, waarin hij zichzelf koestert. Aanvankelik geïntimideerd door de mededeling vóór in het boekje, dat ‘van denzelfden schrijver: Intrede (Verzen) uitgeput’ is, voelen we ons al gauw gedrongen tot de ontboezeming, dat, aangezien ‘Intrede’ hoogstwaarschijnlijk niet beter zal zijn dan ‘De weg door het Woud’, er in Vlaanderen meer slechte verzen verkocht worden dan in Nederland goede.
De ontroering, waaruit de goede verzen geboren worden ontbreekt. Wilde het niet zoveel meer zijn, dan het is, dan zouden we de goede bedoeling waarderen en het misschien een aardig boekje vinden. Maar we kunnen in proza, waarvan ieder rijmend woord op een nieuwe regel geplaatst wordt, geen poëzie zien en in het jambies gekabbel van de overige verzen niet veel meer dan karremans of dominees poëzie.
Dat er hier en daar aardige stemmingen, als in ‘De Schoone Stad’ en beschrijvingen van een suggestief realisme, als in ‘Nocturno’ in voorkomen, doet mij de hoop koesteren, dat Frans de Wilde, wanneer hij genoeg zelfkritiek bezit om ‘de lier aan de wilgen te hangen’ als novellist misschien zal slagen. De Vlamingen zijn van ouds goede vertellers geweest.
Mea Mees-Verwey.
| |
| |
| |
Wouter Lutkie. Nooddruft en Liefdedrang. Tilburg, (Amsterdam, Gouda, Weenen), Het Nederlandsche Boekhuis, 1920.
Een Kruis is het eerste wat we op den omslag van dit boek ontmoeten; en het boek staat geheel in dit teeken. Dat wil zeggen: in het teeken, zooals de zichtbare kerk het heeft gebruikt. Dat is in de eerste plaats als symbool, symbool van opgang en verheffing, verbonden met armen-uitbreidende erbarming; als symbool van lijden, als opwekking tot mee-lijden, als den eenigen weg om te rijzen boven het lijden uit..... Ook wel - we spraken niet zonder bedoeling van de zichtbare kerk - als strijdleuze.
Van al deze aanwendingen, vinden we iets in dit werkje, dat hoofdzakelijk herinneringen bevat van den Brabantschen priester die de schrijver is, aan zijn verblijf in Weenen, waar hij heenging als geleider-naar-huis van een groep tijdelijk in Brabant ondergebrachte Weensche kinderen; waar hij bescheiden pogingen deed om meer verbinding te brengen tusschen Holland en de ouders van de verpleegden; waar hij eenige materieele weldaden kwam brengen, niet zonder geestelijke gaven; en waar hij met eenige belangwekkende persoonlijkheden van zijn eigen richting sprak. En toen schreef hij er dan dit boekje over; waarvan de opbrengst bestemd is voor het Weensche kind; een reeks opstelletjes zonder andere pretentie dan iets goeds en iets noodigs te zeggen; geenszins voortreflijk van stijl; met nogal wat breedsprakigheid, en voor onzen boven-Moerdijkschen smaak wel eens wat te gemoedelijk, - een gemoedelijkheid, die echter geen zachtheid wordt, waar het elementen betreft, die de Kerk weerstaan: Joden, Sozi's.... Maar kon het, mócht het van hem zachtheid worden? De Kerk bidt voor de afgedwaalden, en de Joden; op den Goeden Vrijdag; maar zelfs in het gebed heeten de laatsten ‘perfidi Judaei’.....
Ik zou als ik hierbij stilstond, een totaal verkeerden indruk van het boekje geven. Het spreekt alleszins gemoedelijk Roomsch-Nederlandsch; die eenvoudige, héél menschelijke, goed-willende taal. Abstracter denkende en meer litterair-geschoolde menschen kijken even raar op, wanneer ze lezen:
‘Ei, wat sneed de koude wind door de onbekleede vingertoppen!’
En onmiddellijk daarop:
‘Maar God was er ook!’ (in 't sneeuwige Weenen.) Maar wie een beetje het met de dagelijkschheid zoo nauw verweven, en door de dagelijkschheid telkens heenlichtend eenvoudige geloof kennen, zullen, als ze hierbij glimlachen, niet glimlachen zonder verteedering, en als ze even doordenken, hun glimlach voelen opgaan in eerbied. En zeker zullen ze niet anders voelen dan verteederden eerbied, wanneer ze de eenvoudig - neen: vrij slecht - uitgedrukte, maar zoo fijn en hoog gevoelde uitingen lezen over ‘Georganiseerde Liefdadigheid’, (het laatste opstel). Ongetwijfeld, een stylist is deze schrijver niet; maar wat teekent hij intusschen in den loop dezer schetsjes, met telkens een nieuw trekje, uitstekend den geest van 't Oostenrijksche volk, ook hem zoo véél sympathieker dan 't Pruisische, waar dat ook hij in kracht, in levensmoed, in fierheid, ver bij Frankrijk ziet achterstaan.
| |
| |
Hij heeft te Weenen ook den grooten Katholiek Richard von Kralik ontmoet; meer dan eens; en als hij van hem spreekt en van zijn Gralbund, komt er toch werkelijk verheffing in zijn woorden. Hij spreekt ook over Bloy; - en ik heb nergens een naar 't mij voorkomt zoo juiste, een zoo onpartijdige, eerbiedige, en toch niets verbloemende beschouwing over dezen militanten en tóch waarachtigen genialen katholiek gelezen. -
Dit boekje kan met al zijn er bovenop liggende gebreken veel goed doen. In elk geval kan het ieder die het wil lezen, met gewilligheid, zonder intellectueel of artistiek pedantisme, wat meer doen begrijpen van dat gemoedelijk, vroolijk en vroom gedeelte van ons land, dat ‘zij die het weten’ ‘het donkere Zuiden’ noemen.
En als men het koopt, doet men ook nog iets goeds voor de Weener kinderen. Doch deze overweging behoort niet meer tot de litteraire critiek!
J.L. Walch
| |
Hendrik Mulder, De Stille Bouw. Een bundel verzen. - Bussum, C.A.J. van Dishoek, 1920.
Een jong, gevoelig, religieus-gestemd dichter. Soms voelen we nog wel eens wat moeite in de versificatie; er is hier een daar rijmdwang, er zijn nu en dan bedenkelijke enjambementen. Maar liever dan die plaatsen Beckmesserig aan te teekenen, constateer ik, dat in dit boekje enkele in hun geheel zeer goede verzen voorkomen en vele regels, waaraan dat eigenaardige, droomige, muzikale eigen is, dat den echten dichter kenmerkt, en dat nooit iemand kan ‘namaken’. Zulke regels, waarin klanken en beweging plots véél meer worden dan de verstandelijke beteekenis der saamgevoegde woorden, zoodat die beteekenis en de gedachten in ons wegdeinzen, en het sentiment zelf van den dichter ons aangrijpt.
Het onderstaand gedicht moge den belangstellenden lezer het fijne gevoel voor de natuur van den dichter doen genieten. Het is één uit een vroege periode; het is jong; het spreekt nog niet van een bepaalde levensopvatting. - En 't is daardoor misschien door de mééste lezers mee te voelen...... En, misschien ook wel daardoor, één van de zuiverst dichterlijke. Hier is het:
Najaar.
Nu staan de boome' in ijlen mist geweven,
't getakte webt zich rag-fijn in de lucht.
Kil treurt de wind door vreugd-verlaten dreven;
doodspel van dorre blaere' is al 't gerucht.
En in den na-noen roodt zich 't Westen even,
of, zwaar-gewond, vermoeid na bange vlucht,
Dag op dien dorpel zich wat rust wil geven,
en langer voor vervolging niet meer ducht.
| |
| |
Droom-stille vliet in rimpelloozen toover,
weerspiegelt wolke' en boomen wonder-teêr,
in bleek-verstorven licht, daar vroom bewaard.
Wat wilgekoppen bukken troostloos over
den zwarten oeverrand en staren neêr,
en huiv're' om eigen droef verval vervaard.
Het schijnt mij voor de waarachtige en sterke inspiratie van den dichter te getuigen, dat dit gedicht niet zijn beste regels in 't begin heeft. De tweede quatrijn heeft iets héél bijzonder-moois; en verder blijft de beelding steeds gevoelig en fijn-treffend.
Op een stil kenteringsoogenblik in de wilde woelingen des levens zoo'n klein zuiver gedicht te doorproeven, schijnt mij één van 's levens beste genietingen.
J.L. Walch
| |
Genoveva van Brabant, door Stijn Streuvels-L., J. Veen, Amsterdam, z.j. 2 dl.
In een voorwoord zegt de schrijver:
‘Het eerste opzet van jaren her was, de legende van Genoveva tot een volksboekje te herschrijven. Toen kwamen de ijselijke wereldgebeurtenissen..... den gewonen gevoels- en gedachtengang uit zijn verband rukken; daarop volgde.... eene groote moedeloosheid, die alle denkkracht verlamde en een drang om de gruwelijke leelijkheid van 't heele menschdom.... tevergeten. De inkeering bracht een stilstand teweeg in het levenswerk..... men kreeg andere inzichten.
Alzoo werd de eenvoudige Genoveva-legende “con amore” uitgediept tot een breedvoerig levensverhaal’.
De vraag is echter of deze stille, echt middeleeuwsch-roomsche legende van Verdrukte Onschuld en Onvoorwaardelijke Trouw een zoodanig realistische breedvoerigheid verdragen kan zonder haar geur en bekoring te verliezen. Mij dunkt, zij verdraagt het niet. In argeloozen eenvoud tracht de schrijver het verhaal te doen, maar hij is van huis uit een realist en niet heelemaal meer een primitieve. Hij toont lust aan vele bijzonderheden en momenten van het leven, om de wille van dat leven zelf, en de ‘breede voering’ zelve van zijn verhaal brengt mede, dat de aandacht op allerlei détails gericht wordt, waar de eisch was alle belangstelling te richten op het wreede lijden der onschuldige en de, zij 't van wat laat, wrekende gerechtigheid Gods. Flauberts bewerking van de legende van St. Julien l'hospitalier zou ik in dit opzicht voorbeeldig willen noemen, als een realisme, dat van aanvang af door het mystische gedragen wordt. Hier, in Streuvels' boek, na die lange, zeer zeker gevoelige en boeiende inleiding over Genoveva's kinder- en meisjesjaren, worden wij eigenlijk een beetje kriebelig door Genoveva's schaapachtige lijdzaamheid tegen Golo's bedrog, dat aan zoovelen duidelijk is. Indien wij Genoveva niet als een legendarisch christelijk droomfiguurtje doch als een levensvolle jonge vrouw
| |
| |
moeten aanvaarden, kunnen wij die lamzaligheid van haar niet gelooven. Of wel, zij ontneemt ons de sympathie, die wij voor dat fijn en levendig jong meisje gevoelden en wij achten dat haar martelaarsbehoefte blijkbaar vond wat zij zocht.
En de rehabilitatie vervolgens, de Wrekende Gerechtigheid, verliest in deze sfeer haar noodzakelijk karakter en krijgt het onbevredigende, het hachelijke van een onwaarschijnlijk toeval, dat hier, in dit tenslotte realistisch verhaal van middeneeuwsche ruwe verdrukking en ruwe bandeloosheid, eigenlijk beter gemist ware...
Dat wil zeggen, hoe al het strakomlijnde, liefelijk christelijke uit de legende verdwenen is, om plaats te maken voor de rauwe realiteit... die er wellicht den grondslag van uitmaakt. Was dit echter Streuvels' bedoeling? Ik geloof eerder, dat hij, ver van het heilige te vernietigen, het sterker wilde gevoelen, door zich er in te verdiepen. Maar de uitkomst van zijn doen werd precies andersom. De fijne bloem verflenste in zijn handen, toen hij heel behoedzaam den langen stengel inpalmde, tot waar die in den drabbigen grond geworteld bleek.
Realistisch, dwz. in bijzonderheden bekeken, is de werkelijkheid nooit lieflijk en heilig op de manier van roomsche legenden, en aldus laat dit Genoveva-verhaal geen beteren indruk achter dan dien van een wat lang uitgesponnen relaas van pijnlijk middeleeuwsche gebeurtenissen, die een niet zeer belangrijk vrouwtje geluk en leven kostten.
F.C.
| |
Walmende Lampen door Johan de Meester J.M. Meulenhof, Amsterdam 1920.
Het heeft wat lang geduurd, eer mij het boek in handen kwam, doch het is nog niet te laat er iets van te zeggen, omdat het - goed of slecht, al naar men het nemen wil - in elk geval een merkwaardig boek is. Merkwaardig om den schrijver vooral, die hier, niet geheel onverwacht misschien, het Moederschap en het Kind viert.
Om te beginnen zijn het akelig walmende lampen, die wij worden verzocht te ruiken. Een hoofdredacteur, schrijver van ethisch-wijsgeerige preekjes, die naar het sexueele geheel onschadelijk is en vermoedelijk ten deele aan die pijnlijke omstandigheid zijn zachtmoedige wijsheid dankt; Z.E.'s zuster, meer naar den Lesbischen kant, - tenminste als ik de fatsoenlijk vage aanduidingen goed begrepen heb - die het echter voor ijdelheid en ontspanning noodig acht op geruchtmakende wijze een ‘verhouding’ tot een rijken industrieel te afficheeren; een oogenschijnlijk sterke, kloeke jonge vrouw, die, ongeveer uit principe zich offerend aan een Poolschen schilder, toelaat dat ‘Pa’ vervolgens voor haar en haar baby weer fatsoenlijke opneming zoekt in dezen kring, die innerlijk Sodom en Gomorra niet kwaad symboliseert; een broer van deze dame, Her genaamd, die, zoo levenloos als een étalagepop van een confectiewinkel, echter door zijn, men zou toch hopen ietwat vrij gevochten, zuster ‘edel en eerlijk’ wordt genoemd.... al deze menschen zijn de ‘walmende lampen’ door den auteur bedoeld, gansch en al innerlijke tweespalt en ver- | |
| |
warring, half ontloken persoonlijkheden, die bij elke hagelbui der conventie zich angstig terug trekken of wel moedeloos verdorren, benauwde tobbers in overbewustheid, die op zich zelf nooit vertrouwen en niet leven durven.
Tezamen spelen zij hun wereldje, waar quaesties als het ongehuwde moederschap nog ongestoord en onverminderd bloeien, en het is gewis telkens meer of min boeiend en interessant, voornamelijk, om de verbijsterende vaardigheid en het vernuft, waarmede deze menschen, wien het aan vaste richting (dus per slot aan persoonlijkheid) ontbreekt, hun stuurloosheid voor zich en anderen goed praten. Nog een beetje verder bewust in die richting en het boek ware een voortreflijke satire geworden. Of was hier het materiaal niet rijkelijk voor handen in dien eunuch, die zoet moreele Zaterdagavondbroodjes bakt, in diens zuster, die enkel uit een soort bluf huwelijksschandaal verwekt, dien edelen broeder, die zijn zuster desnoods aan een Congoneger zou koppelen, om zelf geen last van haar gebrekkig fatsoen meer te hebben; dat zusje zelve, die eens voor al haar ziel heeft verrekt bij het offer van dat fatsoen te Brussel en die nu weer fatsoenlijk zal en kan worden bij deze soort menschen....?
Zou dit alles geen spel van grimmige ironie hebben opgeleverd, als wij 't zoo een beetje uit de verte mochten beschouwen?
Doch de auteur wilde anders en meer. Hij weet wel, dat de dingen nabij gezien niet enkel zot blijven en hij wilde menschelijk, allesbegrijpend menschelijk zijn.
Aldus gaat hij tot deze dwaze maatschappelijke poppen en tracht in hun innerlijk te schouwen, wat hij daar voor menschelijks vindt. Mij dunkt, hij vindt daar veel te veel..... van eigen innerlijk en dat is dan mijn hoofdbezwaar tegen zijn boek. Uiterlijk en innerlijk zitten zijn figuren niet aan elkaar, wil mij voorkomen. Noch van Isa, noch van Hamster, en vooral niet van Meta vermag ik de uiterlijke verschijning en de innerlijke gesteldheid, gelijk de auteur die geeft, tot één levende figuur te verbinden. Dat is misschien mijn eigen tekortkoming, doch zij bepaalt den indruk van het geheel, dat daardoor teveel redeneering en te weinig leven wordt.
En daarenboven op niet geheel pleizierige wijze de huidige richting van des schrijvers geest blootlegt: zijn groeiende maatschappelijkheid, zijn familie- en gezinsgeluk-optimisme en in verband daarmee zijn viering van het ‘normale’, heilige Moederschap. Nu dacht ik, dat sedert Freud ons den helaas weinig stichtelijken grond der moederliefde onthulde, in nette kringen over die heiligheid ook liever gezwegen werd, als over een min zedelijk onderwerp. Misschien heeft De Meester zich daar zoo geen rekenschap van gegeven. Men zou het plan van zijn boek aldus kunnen omschrijven: dat een meisje wel goed doet, door zich, vooral uit idealistische motieven, ongehuwd te ‘geven’. Maar dat zij toch weer kwaad doet ten opzichte der ‘wereld’, die wel verfoeilijk slecht is, maar toch weer goed om toe te behooren. Doch dat boven al die tribulaties het moederschap gelukkig heilig is en het kind de moeder (gehuwd of niet) altijd onvoorwaardelijk troost.
Met het oog op Freud, kan ik dit nu geen verheven idealistische conclusie meer achten, gelijk de auteur toch, meen ik, bedoelde. Wij zullen naar andere verhevenheden van doen en denken moeten omzien, al is dat lastig, wijl hun
| |
| |
getal dagelijks geringer schijnt te worden in dezen alles-nivelleerenden tijd. Wat zou men denken van een zendelingschap onder de Batakkers of wel een kommunisme van of zonder de daad? Meer zie ik al niet tegenwoordig, als men opbouwend te werk wil gaan. En dat wil men toch immers op zekeren leeftijd. Zelfs een Zola ontging dien vloek niet en het heeft werkelijk bar leelijke romans opgeleverd. Ik zal dan ook niet zeggen: Keer terug, Johan, en alles zal vergeven worden. Want niemand ontkomt aan zijn noodlot.
F.C.
| |
Paul Kenis. De Kleine Mademoiselle Cérisette De Sikkel. Antwerpen. E. Querido. Amsterdam. z.j.
Het lijkt precies op een vertaald Fransch boekje van lang geleden, dit liefdesidylletje van een arm dichtertje en een arm modistetje, het dichtertje en het modistetje in hun argelooze, schaamtelooze, tijdelijke liefdesverhouding. Zoo iets is in zijn onbeduidendheid altijd wel even aardig om te lezen, vooral indien het beminlijke herinneringen aan Parijs opwekt. En dat blijkt, bij nader inzien, eigenlijk ook de eenige waarde van het verhaaltje, dat het ons innig herinnert aan de lieflijkheid der Parijsche omstreken, zuid en noord, oost en west. Met of zonder eigen beleefde idylle, hebben wij daar ongeveer allen wel teere souvenirs aan, wij arme, misdeelde moerasbewoners....
Maar bij gelegenheid moet Paul Kenis ook eens een echt Vlaamsch boekje schrijven.
F.C.
|
|