Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
‘'n Helpende hand’.Aan j.d.n. De dag voor de groote reis naar Holland kreeg kleine Edgar, die nog niet geheel hersteld was van de typhus, weer koorts, hooge koorts en dat maakte zijn moeder niet weinig zenuwachtig. Ze had hem nog geen vijf weken geleden een broertje gegeven en voelde zich doodmoe na al het beredderen, inpakken, naaien en te kort aan slaap 's nachts. Overdag sliep kleine Huib kostelijk, dan kon ze mooi opschieten met alles, maar 's nachts, als ze zoo dolgraag eens van elf tot zes in één stuk geslapen zou hebben, dan begon het lieve leventje. Vader en moeder lieten hem altijd eerst een poos schreeuwen, liepen dan om beurten eens met hem te wiegen en te sussen.... Maar och, dat was niet het voornaamste om zich bezorgd over te maken, eigen moeheid en slapte en een onrustige baby. Maar hoe zou ze met een ziek kind de reis maken? Als het vóór morgen nog verergerde, konden ze misschien niet eens weg, en wat dan? Er was zooveel aan gelegen dat ze nog vóór September goed en wel geïnstalleerd in Holland zaten. Als ze daaraan dacht, leek dat alles zoo verschrikkelijk moeilijk te bereiken en veraf en te mooi om ooit werkelijkheid te kunnen worden. Toen ze nu 's avonds nog eens temperatuur opnam en het kwik tot dicht bij de 40° wees, werd ze zich plotseling bewust dat ze al lang in spanning afgewacht had wàt er nog op 't laatste nippertje zou kunnen gebeuren om hun de reis onmogelijk te maken. En daar had je het nu! Als kraamvrouw kwamen de tranen toch al gemakkelijk, maar dit deed haar gemoed overloopen. Vader Edgar telefoneerde den dokter en troostte ondertusschen zijn bezorgd vrouwtje. Hij zei, ze moest zich de dingen niet zoo vreeselijk aantrekken, ze wist zelf immers wel dat kinderen zoo gauw hooge koorts hebben en dat dit waarschijnlijk wel zou komen omdat Eddy zich zoo driftig had gemaakt vanmorgen. Hij was nou eenmaal om zijn ziekte eenige maanden ontzien en een erg verwend, prikkelbaar jong geworden. Ja, en dat scènetje vanmorgen wreekte zich nu, toch zeer begrijpelijk.... Nou en wat het op reisgaan betrof, je moest de dingen filosofisch beschouwen. Ze begreep toch ook wel, dat als ze werkelijk morgen niet op | |
[pagina 411]
| |
reis konden gaan, dit een vingerwijzing was. Misschien verging de Prinz Eitel wel! Ja ja, dat sprak echt tot haar hart, hij had de juiste snaar getroffen. Het was haar als brak de zon in haar door na een regenbui. Ze droogde haar tranen en sloeg haar armen om vader Edgar's hals. Wat was ze toch een kleinmoedige huilebalk tegenwoordig! Meteen herinnerde ze zich uit een der boeken van Selma Lagerlöff die ze nog in 't ziekenhuis op bed had gelezen, de raad, ‘Gods water over Gods akker te laten loopen....’ Dat móest dan nu ook maar.... Soemija, de kindermeid, die mee zou gaan naar Holland, hield deze avond natuurlijk groot afscheidsfeest van het voorschot dat mevrouw haar gegeven had, en was in geen velden of wegen te bekennen. Toch stonden er dien avond nog eenige afscheidsbezoeken op het program tusschen zeven en negen. Er moest een vertrouwd iemand bij de kinderen blijven die het ouderpaar zou kunnen telefoneeren indien noodig. Een kwartiertje later kwam de dokter tegelijk met hun hartelijke buurvrouw, die, gaarne gehoor gevend aan hun verzoek, een paar uurtjes de wacht zou houden bij het bedje van den kleinen zieke. Eddy was ondertusschen ingeslapen en dokter vond het gewenscht hem te laten slapen. Deze laatste kon verder niet veel anders doen dan de geruststellingen van vader Edgar onderstreepen, wat goede raad geven voor aan boord en een collegialen brief schrijven voor den scheepsdokter en quarantaine dokter om te getuigen dat dit koortspatiëntje niet lijdende was aan cholera, pest of andere besmettelijke ziekten. Hij nam met de beste wenschen afscheid van de familie en verklaarde nog dat hij wonderen verwachtte van de zeelucht. Baby sliep dien nacht vrij rustig, maar zijn moeder deed bijna geen oog dicht. Ze had hartkloppingen en visioenen van Holland. Dan weer waren het dierbare gezichten die haar toelachten, dan weer bovennatuurlijk heerlijke landschappen, meest in lentetooi. Ze zag hoog gras en laag neerhangende, volbloeiende takken van vruchtboomen, waar bijen om zoemden. Een zoet welbehagen kwam over haar dat ze zich in dat gras uit kon strekken, languit. In al die jaren had ze zich niet languit uit kunnen strekken op den grond, hier, waar het altijd te heet, te nat of te onveilig was. Dan plotseling trok ze het licht op, vroeg zich met schrik af waarom ze eigenlijk het bed uit was gegaan en ging op de teenen naar kleinen Eddy kijken, die sliep en minder snel ademhaalde. Hij voelde ook niet meer zoo | |
[pagina 412]
| |
erg warm aan. In uiterste bezorgdheid hem niet te wekken, kneep ze zoo zacht mogelijk een dik gezogen muskiet aan de binnenkant van zijn klamboe dood. Toen ze juist ingedut was, begon er roering in de wieg te komen. Twee kleine beentjes trappelden, een huilgeluidje liet zich hooren. Dán maar drinken, beter dan zieken Eddy nu wakker te huilen. Foei, wat een hitte! Het was ondragelijk de laatste tijd. Toen baby's honger gestild was, kon Magda dan ook niet nalaten een flesch water uit de ijskist te halen en een paar glazen achtereen uit te drinken. Vader Ed sliep door alles heen, uitgeput van de vermoeienissen van iederen dag. Magda zag het met genoegen en dacht: ‘Dan is morgen tenminste één van ons frisch en uitgerust!’ Toen ze zelf weer op bed lag en de klamboe van binnen gezuiverd had van een paar muskieten, was ze totaal alle slaap kwijt. Met wijd open oogen lag ze na te denken. Dit zou nu dus haar laatste nacht in Indië zijn! Ze was er niet rouwig om, o nee, het was heerlijk naar Holland te gaan! Maar toch stemde het ernstig, ja het gaf haast een beklemmend gevoel weer een geheel nieuwe levensperiode binnen te treden. Ze nam zich vast voor alles van hier goed te onthouden. Als ze de oogen zou sluiten, zou ze het zich altijd weer precies voor de geest kunnen halen, daar was ze van overtuigd. Toen Ze daarstraks water ging halen zag het er wel heel typisch uit bij het schemerig licht van de wassende maan; ginds een paar hooge klappers, het grasveldje met in de verte een paar witte muurtjes, daar de fijne assemboomen, waarin een zwerm blekoksGa naar voetnoot1) huisde, en dichterbij de para-paraGa naar voetnoot2) overgroeid met rose bruidstraan en de groote passiebloem. Voor de achterdeur van hun slaapkamer stond een citroenboompje, daar kwamen bijzonder groote citroenen aan. Grappig dat het tegelijk bloeide en vrucht droeg.... Haar gedachten gleden ongemerkt over in onsamenhangende droomen. De resident overtuigde haar dat ze kleinen Huib maar hier moest laten. Hij was getuige geweest bij de aangifte van zijn geboorte en nu zou hij wel een goed resident van hem maken net als zijn overgrootvader. In haar droom ontging haar het zotte ervan: zoo in de leer gaan voor resident! Nee, hij moest maar meegaan naar Holland, een echte Hollandsche jongen worden. Toen stonden ze ineens bij de Johannusheuvel met de mystérieuse ruïnes van een | |
[pagina 413]
| |
oud buitenverblijf. Een vervoermiddel hadden ze niet en heel in de verte in de haven lagen de schepen te wachten. Magda vond dat ze maar moesten loopen, maar de kinderen en al de bagage wogen zoo zwaar, dat ze op 't laatst niet meer kón. Het verontrustte haar bovendien dat ze wat vergeten had in de Japansche tasch te doen, waar al het direct noodige voor de kinderen inzat, hansopjes, luiers, navelbandjes, sponsjes, zeep, spuitje, watten, poeder, olijfolie, Pasta Lasar enz., n.l. een paar blikjes van de voorraad blikjesmelk, een zuigfleschje en een speen. Ja ze kón toch best zóó zeeziek worden dat ze baby niet zelf meer zou kunnen helpen.... Ze werd er met een schok van wakker, klamkoud en rillerig. Een katoenen spreitje lag aan haar voeteneinde. Dat trok ze over zich heen om nog even warm te worden. Inslapen zou ze nu toch niet meer. Gek dat je moederlijke bezorgdheid zelfs in de slaap zoo helder door kon denken! Ze keek op haar horloge: pas vier uur! Om twaalf uur zoowat ging de Rumphius, dus nog acht uur. Ze rekende het alvast uit: als baby nu om zeven uur te drinken kreeg, zou ze dan om elf weer gelegenheid hebben hem te helpen? Waar zou ze zitten om elf uur? Ergens aan de haven' op het bootje? Was zes en tien uur dan niet beter, vóór ze weg ging van hier? Maar dan weer sloeg haar bezorgdheid over naar kleinen Edgar. Wat zou het wel worden? Hooge koorts en dan op reis? Maar alles, alles was gewoon al ingepakt! Als Soemija nu maar op tijd binnen kwam. Magda stelde zich al voor dat die te zwaar gefuifd had en niet kon komen! Een volgend oogenblik leek het haar van veel grooter belang of de zeelucht haarzelf goed zou doen en of ze gauw zou genezen van haar neiging tot slaapwandelen. Ze had vannacht toch maar weer het licht aangedraaid vóór ze wist dat ze rondliep. Stel je eens voor, aan boord zooiets! Ze zag zichzelf al mèt baby op een gevaarlijke plaats op het sloependek, zonder verschansing, waar straks een golf kon komen en hen weg spoelen.... Dan bande ze met een diepe zucht dergelijke beangstigende gedachten en trachtte alleen maar aan goede, hoopvolle dingen te denken, aan Holland bijvoorbeeld....
Om elf uur stonden ze aan de boom, omringd door vrienden en kennissen, die de vertrekkenden nog een laatst vaarwel wilden wenschen of tot op de Rumphius zouden begeleiden in volle zee. De jonge moeder droeg de baby op een draagkussen vanwege de hitte. Het kindje zou prettiger liggen zóó dan in een warme arm. | |
[pagina 414]
| |
Soemija droeg Eddy in haar slendang; z'n lange, magere beentjes hingen willoos van onder de steunende arm neer. Hij had maar een beetje verhooging, doch zag er zielig slap en geel-bleek uit. Het schelle zonlicht hinderde hem blijkbaar erg. Hij had wel een linnen hoedje op met breede rand, maar Soe stak meelijdend haar pajoengGa naar voetnoot1) nog op om hem wat schaduw te bezorgen. Het passagiersbootje had twee schuiten op sleeptouw met kisten, koffers, lange ligstoelen, kinderwagens enz. Bij het afscheidnemen verbaasde het Magda zelf dat ze geen bepaalde weemoed gevoelde, dat ze integendeel geheel in beslag genomen werd door duizend nietige gedachten voor de reis. Terwijl ze instapte, herinnerde ze zich met zekere trots, tóch nog gedacht te hebben aan de fooi voor den waschman en aan het trosje veiligheidsspelden.... De zee was woelig en het bootje schommelde als een notedop op de golven. Een paar passagiers begonnen reeds zeeziek te worden. Voor zichzelf vreesde Magda niet, waarom dat wist ze niet, maar één ding hoopte ze, n.l. dat Soemija werkelijk zeevast zou blijken te zijn zooals ze beweerde na een ervaring van één reis naar Holland en terug. Magda knikte Eddy eens vriendelijk toe. Het arme baasje!.. Nu waren ze vlak bij de Rumphius. Het zou nog een heele toer zijn om van dit dansende bootje op de neergelaten scheepstrap te komen, mèt een baby. En Soemija met Eddy, als dié het maar handig deed en zich goed vasthield! Enfin, vader Edgar en genoeg andere goede geesten zouden wel bij dit niet ongevaarlijke overstappen behulpzaam zijn. Toen ze net behouden aan boord waren aangeland, begreep Magda ineens waarom ze niet bang was voor zeeziekte. Dat kwam door de blikjes melk, de zuigflesch en de speentjes. Natuurlijk, als je een parapluie bij je had, ging het niet regenen, en als je de medicijn bij je had, bleef de kwaal uit.... Maar Gód.... wie hád de tasch, Ed, Soemija? Zij zelf had haar niet gedragen.... nee sinds ze aan de haven stond.... Toen moest ze haar uit handen hebben gegeven.... Aan wie toch?.... Hoe vrééselijk.... Nou konden ze eenvoudig niet op reis.... Haar gedachten overzagen pijlsnel de onmisbare en direct-noodige schatten in de tasch.... Weer voelde ze een hartklopping.... Edgar was al aan het zoeken naar de hut.... Je moest toch bovendien ook eens iets behoorlijk zelfstandig leeren doen. Die tasch was nou speciaal iets van háar, dus mocht zij er | |
[pagina 415]
| |
ook wel geheel de zorg voor hebben.... Eddy begon te huilen, het hinderde haar onuitsprekelijk op dat oogenblik, maar voor één keer liet ze het aan Soe over hem te troosten.... Zij moest nadenken.... Jawel, nu wist ze het.... Chris had de tasch van haar overgenomen om haar het afscheidnemen te vergemakkelijken. Wellicht had hij haar bij de bagage gezet in de loods, of zou ze misschien toch nog meegekomen zijn in de schuiten? Zouden daar ook kleine stukken als Japansche handtasschen van af hebben kunnen rollen, in zee?.... In de volte kwam dokter op haar toe (Ook dat nog!) Hij had geen tijd om te blijven lunchen aan boord, zooals de meesten, en nam daarom maar afscheid om met het bootje mee terug te kunnen. Och hemel ja, het bootje! en de tasch! Dat zou nog de eenige redding zijn, dat men het straks meebracht. Gelukkig, daar kwam Edgar eindelijk. Dokter was aan het vertellen dat zijn zuster de reis ook meemaakte en zij wel een oogje op kleinen Eddy zou houden. Het viel Magda zwaar het gesprek ten einde te hooren. Nou begon Ed ook nog tegen dokter! Ze kon het niet meer uithouden en kneep hem in z'n arm: De tasch zeg, is de Japansche tasch soms al in de hut? niet? Zie je, daar had je het al! Dan is hij niet meegekomen! Magda keerde zich af, want de tranen kwamen weer. Maar vader Edgar trad weer als reddende engel op. ‘Wacht, mandoer! Kom eens hier.’ Hij gaf een opzichter van het havenbedrijf met veel nadruk een beschrijving van de achtergebleven tasch en de opdracht haar mee te brengen, met het volgende passagiersbootje. De man beloofde het. Toen nam Magda met hernieuwde hoop in het hart afscheid van de naar het land terugkeerenden. Zooals Jan en Claartje bijvoorbeeld, die zou ze zeker in jaren niet weerzien, ze moest toch even haar aandacht er bij hebben. En werkelijk leidde het ook de aandacht af, de goede wenschen, de beloftes om elkaar te blijven schrijven en af en toe eens kiekjes van de kinderen te sturen. Toen vertrok het bootje. Er was geroep en gewuif tot het notedopje al kleiner en kleiner werd op de groote golven en eindelijk om de hoek van het havenkanaal verdween.... straks zou het bootje terugkeeren. Daar was ineens weer de angst. Als de tasch dan maar meekwam! Als die mandoer maar z'n woord hield en haar kon vinden! Wat gelukkig nog dat ze met het eerste bootje waren gekomen! Vader Edgar stelde voor eens mee naar de hut te komen, het was een heerlijke ruime, dubbele hut met vier couchettes. Ze zouden zich meteen wat installeeren en opfrisschen. Nou ja, de tasch en | |
[pagina 416]
| |
de benoodigdheden voor de kinderen had ze wel niet, maar die zou heusch straks wel komen. En zoo gebeurde het. Magda had wel weer kunnen huilen van geluk toen ze de mandoer de trap op zag komen mèt iets bruins. Ze begreep alleen maar niet dat de man zoo doodbedaard en lakoniek er bij bleef. Pas toen hij een dikke fooi beet had, schenen zijn glimmend zwarte oogen iets van de weerschijn te hebben van Magda's dankbare opgewondenheid. Ze had den man wel om z'n hals willen vallen! 's Middags gelukte het Magda een uurtje te slapen. Toevallig sliepen de beide kinderen tegelijkertijd. Het was overigens weer een eigenaardig gevoel, het onafgebroken gedreun door de schroef veroorzaakt. 's Avonds werd de zee wilder, er kwamen rollers, het schip wiegde in samengestelde beweging. Het meerendeel der passagiers verscheen niet aan tafel. De stormlatten waren aangebracht, opdat niet schalen en borden van de tafels zouden glijden. Magda en Edgar voelden zich best, lieten zich de uitstekende Hollandsche pot, het fijne dessert en het ijs goed smaken, maar toen Magda direct na tafel naar de hut ging, vond ze een vreemde baboe met Huib op en neer loopen. Ja, Soe was zeeziek geworden, zij was van mevrouw M., die hut daar! ‘Plezierig,’ zei Magda, ‘zóó zullen we niet veel aan haar hebben! Wie moet nou de luierwasch doen en op de kinderen letten als wij moeten eten!’ Maar vader Edgar zag alweer de dingen minder somber in. Ze moest niet vergeten dat Soe gisteren wat erg gefuifd zou hebben. Castorolie hoor, patentmiddel! Magda kon er maar flauwtjes om lachen. Ze vond dat ze alle recht had om zich wanhopig te maken over den toestand. Dat heette nou een zeevaste baboe! Ze voelde zich plotseling doodmoe, haar rug deed weer zoo'n pijn. Huilende liet zij zich neervallen in een der couchettes, terwijl Edgar baby overnam van de baboe met een vriendelijk bedankje en lieve woordjes tegen hem ging zeggen. Huib reageerde er op, volgde Pappie's glinsterende brilleglazen met heldere oogjes en maakte zachte geluidjes. Maar Magda begreep eenvoudig niet hoe je daar nou tijd voor had. Eddy's temperatuur bleek 38, dus gelukkig niet zoo erg hoog na al het gesjouw met hem en de nieuwe indrukken. Hij wou niets nemen van de melk, noch van de soep. Waar dat jong op reis van | |
[pagina 417]
| |
zou moeten leven zonder versche melk, leek Magda een absoluut raadsel. Zacht gekookte rijst misschien en soep en dan af en toe drooge biscuits.... Het was gewoon niet uit te houden warm met alle patrijspoorten dicht vanwege het ruwe weer. De electrische fan hielp niets om op te koelen, gaf maar vervelende tocht. En inplaats van aan dek de frissche lucht te kunnen genieten, hielden die twee kindertjes je den halven dag in de hut gevangen. Soemija onderging den volgenden dag onderworpen en schuldbewust de voorgeschreven kuur en kwam tegen den avond te voorschijn, wel bleek en gaperig, maar niet meer bepaald zeeziek. Toch vond Magda haar nog te slap om haar aan de wasch te zetten met deze overweldigende hitte. Magda lag in haar lange rieten dekstoel, waaraan ze tijdens de sterke hellingen van het schip de kinderwagen had vastgebonden. Huibje lag zoet wakker en Soe liep wat rond met Eddy en keek naar al de bedrijvigheid om en bij het schip. Ze lagen n.l. stil in Tandjong Priok. Er schenen zeer veel passagiers bij te komen, doch Magda was te moe om veel interesse in haar omgeving te stellen of wat uit te voeren. Ze trachtte alleen wat te bekomen en zich te verheugen over het feit dat de zeelucht zoo spoedig een goede invloed op Eddy scheen te hebben uitgeoefend, dat hij nu al geen koorts meer had. Ze was zich totaal niet bewust welk nieuw onraad haar boven het hoofd hing. Daar beneden in de hut vocht vader Edgar een hevigen woordenstrijd met een Engelschman, die, blijkens zijn nummer, bij hem ingekwartierd was. Dat feit nu was bijvoorbeeld al erg genoeg voor den bezorgden vader, die zijn vrouwtje in gedachte al zag tobben 's nachts met die twee huilende peuters, nu de tusschendeur van de hutten dicht zou moeten en hij haar niet zou kunnen bijstaan, en het ergerde hem daarom dubbel dat die arrogante indringer zoo maar beslag had gelegd op de couchette bij de patrijspoort waar hij had geslapen. Gelukkig voor vader Edgar kon hij goed z'n woordje doen in het Engelsch en den ongewenschten gast flink de waarheid zeggen. Hoe hij de Jobstijding aan Magda overbracht, zonder dat ze daarbij in wanhoop geried, wist hij zich later nooit meer te herinneren. Er waren in de hut maar twee couchettes en Magda durfde in zoo'n nauwe slaapplaats niet de baby naast zich nemen. Het eenige wat er op zat, was het aanbod van den hutjongen aan te nemen en een kinderboxje met matrasje op te laten slaan in de hut, al werd het | |
[pagina 418]
| |
daarmee overvol en al werd haar dan de kans benomen eens op en neer te loopen met een onrustig, huilend kind. 's Avonds in de gezelschapszaal maakte Edgar z'n vrouw attent op de bewusten Engelschman. Hoewel hij schijnbaar niet op hen lette, schonk Magda hem een blik vol afkeer. Hij zag er anders niet opvallend uit, niet mooi, niet leelijk en ook niet arrogant. Ze lette de volgende dagen niet veel op hem en beschouwde het verder als een onverbiddelijk noodlot, dat die tusschendeur op slot moest en ‘die vent’ haar plaats in was komen nemen bij Edgar in de hut. Het weer werd er helaas niet beter op. De storm hield maar aan en verergerde voor degenen die niet zeeziek waren, maar den heelen dag bezig met zichzelf en twee lastige kleine kindertjes, het gevoel van moeheid, en binnenboots de onaangename luchtdruk op de ooren. Plichtgetrouw en zorgvuldig wilde moeder Magda het badje voor baby liever geen dag overslaan, maar het was een heksentoer om in een slingerende boot in een nauwe badkamer bij een temperatuur van ver in de 90° je evenwicht en je verstand niet te verliezen en een ingezeept menschekindje niet te laten glippen met badje en al. Het kinderbadje met zoet water werd n.l. gezet op een plank over het bad heen. Als dan het inspannend karweitje gedaan was, volgde dadelijk een tweede, niet minder vermoeiend, het voeden. Magda lag er wel eens over te denken, hóe graag ze met al haar eten wat slaap zou willen koopen. Ze had wel eens een vriendin hooren zeggen, dat je ook slápen ontwent.... ja wie weet, zou ze het op het laatst niet meer kúnnen.... Toen het een nacht àl te bar werd, het noodweer en de stikkende atmosfeer in de kleine hut met de schreeuwende kinderen, klopte Magda tegen de tusschendeur, het afgesproken sein dat Edgar zou komen helpen. Maar het was zoo'n gekraak en gestamp binnen en zoo'n geraas van de golven buiten, dat ze nog een paar maal hard moest bonzen. Dadelijk er op verscheen Edgar, begon met haar gerust te stellen wat het weer betrof. Hij had nog wel eens erger meegemaakt! Weet je wat, hij zou om te beginnen eens even luchten zooals bij hun hiernaast vóór ze gingen slapen. Even de patrijspoort open, goed letten op de rollers en telkens als er een aankwam, gauw het raampje stijf dichthouden. Hij voegde de daad bij het woord, het hielp na een paar keeren al merkbaar. Magda verschoonde Huib met haar rug naar Edgar toe. De la in de waschkast, waarin alle schoone luiers en het kindergoed lagen, stond open. Daar plotseling berekende | |
[pagina 419]
| |
vader Ed z'n beweging verkeerd, een zware golf was hem net even voor en ramde met heftigheid een plons water naar binnen. Eerst leek het maar het verstandigst er om te lachen, doch Magda's hart stond eenvoudig stil toen ze bemerkte dat net het meeste water in de la terecht was gekomen. Alleen omdat Edgar zoo hartelijk en oprecht zijn berouw betuigde, tóonde ze haar wanhoop niet tegenover hem, die goedig 's nachts uit zijn rust kwam om haar bij te staan. Ja het lukte haar zelfs even het geval te bezien in het licht waarin Jérome K. Jérome het gezien zou hebben en ze proestte het uit van het lachen. Maar tegelijk kwamen toch die nare waterlanders weer, het was ook net het eenige schoone, drooge goedje wat ze nog bezat en Eddy had het in de ingewanden. Ze belde den hutjongen en gaf twintig door het zeewater nat geworden luiers mee met het vriendelijk verzoek ze uit te hangen op de badkamer of op een andere warme plaats. Soemija haalde om zes uur 's ochtends op last van vader Edgar stilletjes baby weg uit de hut en zoo sliepen Magda en Eddy nog een paar uurtjes. Hijzelf ging een warme kop koffie drinken, bracht er Soe ook een en ging toen maar mandiën.Ga naar voetnoot1) Z'n slaap was toch over. Hij benijdde zijn nog snorkende hutgenoot en verwenschte den kerel. Deze toevallige naamgenoot (blijkens het kaartje op de deur) maakte anders, eerlijk gezegd, geen ongunstige indruk. Hij had vriendelijke, nauwlettende oogen achter z'n brilleglazen, hij las boeken van Jack London en Kipling en kon, evenals Edgar zelf, langen tijd geboeid staan kijken naar het door klieven van de wildbruisende golven aan de voorsteven van de boot. Na hun woordenrijke kennismaking hadden ze anders schijnbaar niet veel méér notitie van elkaar genomen dan met een ‘good morning’ en ‘good night’. En zoo kon Edgar weinig vermoeden met welke gevoelens deze stille Engelschman van zijn kant hem en z'n tobbende gezinnetje gadesloeg. Op een keer gebeurde het dat Magda haar man zocht. Ze meende dat hij vlakbij op dek moest zijn, omdat ze hem zoo pas had zien op en neer loopen. Op het eind der gang, die op het dek uitkwam, riep ze: ‘Edgar!’ maar zag om de hoek gekomen in het vragendlachend gezicht van Edgar S. Zij glimlachte en bloosde en hij zei niets, het sprak immers van zelf dat ze niet hèm had aangeroepen. Maar bij die vluchtige beschouwing trof het haar dat die man eigenlijk zoo'n bijzonder goed, sympathiek gezicht had als hij lachte. | |
[pagina 420]
| |
Ze had hem wel zeer onrechtvaardig verwenscht! Hij kon het toch ook niet helpen dat er geen plaats genoeg was op de boot! Soemija voelde zich nog steeds slapjes, dat was wel te merken. Ze boezemde Magda nog te veel meelij in dan dat die haar aan de wasch zou hebben gezet. De gedroogde luiers kwamen druppelsgewijs terug en Magda probeerde de ergernis van zich af te zetten dat ze er maar negentien kon tellen. Het gaf immers niks er wat van te zeggen of je kwaad te maken.... In stilte telde ze haast de uren die verliepen. Als ze maar eenmaal in Singapore waren, aan boord van de Prinz Eitel! De zuster van den dokter kwam af en toe eens naar kleinen Edgar informeeren en bleef dan een praatje maken. Zoo vertelde ze ook dat zij en haar man noode weer met de Duitsche mail gingen vanwege de volte op andere mails. Ze hadden er ervaring van! Het was er alles zoo slecht en zoo vies, dat zij haar broer, den dokter, indertijd aanraadde de verpleegsters, die hij voor de kliniek uit liet komen, maar met de Duitsche mail en niet meer met de Hollandsche te laten reizen. Dan zouden ze door het meer cosmopolitisch gezelschap minder kans hebken om kennis te maken en zich te engagecren, wat anders dikwijls gebeurde tot dokter's misnoegen, maar vooral zouden ze zich zeker ook minder prettig en monter voelen voor zooiets! Magda vond het wel geestig bedacht, maar de Duitsche mail, waarop ze nog vier weken zou moeten leven, werd haar meteen een schrikbeeld en een nachtmerrie. Ze wist zelf wel dat alle gevoelens en zorgjes door haar zenuwachtigen, oververmoeiden toestand in haar verergerd en vergroot werden, maar ze voelde er zich machteloos tegenover. Dat mevrouw nou niet merkte dat ze een duizeling kreeg en sterretjes voor oogen zag! Het drong maar vaag tot haar door dat Edgar S. in de nabijheid zat te lezen en haar terloops een paar maal had opgenomen. Ze zuchtte, ze zou: ‘Gods water maar over Gods akker laten loopen....’ Eindelijk kwam op een vroegen ochtend Singapore in zicht. Net als de laatste nacht aan wal kon Magda de slaap niet vatten, terwijl beide kinderen toch nogal rustig waren. De storm bedaarde langzamerhand. Magda dacht er over hoe iedere schroefslag hen nader bracht. Als ze maar eerst op de Prinz Eitel waren.... Het mócht dan al wat minder goed zijn dan hier op de pakketvaart.... Ze moesten maar dadelijk de wasch aan boord laten doen door den waschman, het werd nu al een groote waschzak vol van niet twijfelachtigen inhoud als men zich in de nabijheid waagde.... | |
[pagina 421]
| |
Toen ze even insluimerde, kreeg ze weer dat eigenaardige gevoel, van soms de trap op te zweven met het kind in de arm, soms zich met de eene hand aan een leuning te moeten vastklemmen en optrekken, al naar de deining van het schip in de richting of tegen de richting in ging van de trap. Ze was ineens niet meer in staat zich vast te houden, baby gleed haar uit de arm.... en met een gil ontwaakte ze. Misschien had ze zichzelf wakker geschreeuwd. Hè, ze zou maar opstaan en vast in gaan pakken. Nu kwam het er weer op aan om niets te vergeten, toch was alles hier meer overzichtelijk aanwezig dan toén, en in oneindig kleiner ruimte. Edgar zorgde voor het groote Gepäck, de fooien enz. Soe en Magda werkten hard aan de kinderen en de handbagage. Toen zaten ze vóór ze het eigenlijk wisten elk in een rickshaw, eenige kennissen en zij, wel tien achter elkaar. Magda had Huibje op schoot op het draagkussen en hield haar parasol boven hem en Soe zat met kleinen Eddy en stak ook haar pajoeng op. Het ging op een sukkeldrafje de sterke bruine beenen van de Chineezen hielden het met gemak, twintig minuten vol. De booten lagen ver uit elkaar. Als zij geen twee kleine kinderen gehad had en zich wat lustiger gevoelde, zou Magda dolgraag een poosje in Singapore gebleven zijn. De oppervlakkige indruk deed haar prettig aan. Je kon merken dat het onder het Engelsch bestuur zooveel meer geciviliseerd was dan bij ons in den Oost. Er liep een electrische tram, er waren zeer verzorgde gazons en plantsoens. En dan lag de stad hoog en dicht aan zee, terwijl op de Noordkust van Java meestal een groot moerasachtig land de menschen van dat genot verwijderd hield. Ziezoo, daar waren ze dan eindelijk op de Prinz Eitel, met z'n 10000 ton een reus in vergelijk van de Rumphius, maar alles zag grauwer, en smoeseliger en bleek bij nader onderzoek goor en ongepoetst. In de badkamer zag Magda een paar dikke kakkerlakken en nog een paar gekke beestjes, die ze nog nooit gezien had. Hun hut lag twee trappen diep en ze moesten er eindelooze gangen voor doorloopen. Hoe zou ze er ooit wegwijs worden? In de hut waren twee couchettes en een rustbank. Hoe ze dat zouden moeten schipperen begreep Magda volstrekt niet. Iedere twee uur werd er een maaltijd of een verversching gebruikt. Voor de maaltijden schenen ze op een paar hoeken van het schip een wijsje te blazen: ‘Röslein auf der Heide’ en voor de tusschentijdsche versnaperingen op dek werd er gebeld. Wat Magda het meest hinderde dat waren de | |
[pagina 422]
| |
Europeesche bedienden, de meestal lompe, zwetende, ongezond uitziende Duitsche stewards, die op schoenen liepen en leven maakten en hardop praatten en lachten. Wat een verschil bij de strakke, kalme Javaantjes, die op bloote voeten gingen en zelden transpireerden! Magda was na haar Indische jaren volkomen vergeten hoe je tegenover een ondergeschikte van je eigen ras stond. Toen ze baby aan 't voeden was, kwam er een steward zonder kloppen om de hoek van de deur om iets te vragen en pas even later overviel haar een schaamtegevoel. Zooiets als een kind de borst geven was bij de Javanen het meest gewone wat er te zien viel. Maar wat zou die vent wel gevonden hebben? Ze zou nu telkens moeten blozen als ze hem zag.... Daar het zéér gewenscht was de vuile wasch zoo spoedig mogelijk te verzenden, verzamelde het ouderlijk paar nog vóór de lunch zijn moed om die te gaan tellen. Soemija paste even op de beide kinderen. Vader Edgar wilde zich opofferen om de vuile stukken te tellen, op voorwaarde dat zijn wederhelft, al opschrijvende, hem zou waaien met een akkerwangiGa naar voetnoot1) waaiertje. Toen de lijst opgemaakt was, berekenden ze maar liever niet eens dat dit waschje, volgens het tarief, hen op een 36 MarkGa naar voetnoot2) zou komen te staan. Nog vóór de prompte Chinees-waschman de keurige, dure stapeltjes terug kwam brengen en vóór de boot na anderhalven dag van Singapore vertrok, gebeurde er iets dat nogmaals Magda's tranen deed vloeien. Het was niet het onbehagelijk gevoel, ja de walging, over de tegenstelling van de Duitsche mail met de Rumphius, of de eindeloos lange spijslijst van hotel-gerechten, die zoo weinig aan haar povere eetlust voldeden, terwijl er toch een kindje geheel afhankelijk was van haar krachten, noch de eerste indruk der nieuwe medereizigers, het wonderlijk internationaal samenraapsel waaruit zich op ongeloof'lijk snelle wijze de banale minnarijtjes-uit-tijdverdrijf zouden ontwikkelen, zooals dat geschiedt op iedere lange zeereis van iedere groote mailboot. Het was ook niet de stille tragiek der vele zieke stumperts onder de passagiers, die hun vaderland nog hoopten te bereiken of de hen van de pakketvaart achtervolgende, sinistere geschiedenis van den aanpapperig-hulpzoekenden landgenoot, die zijn vrouw naar een gesticht ging brengen. Volgens zijn zeggen kindsch geworden door de eenzaamheid in Indië, moest hij haar nu overal naloopen en be- | |
[pagina 423]
| |
waken, bevreesd dat zij in zee wilde springen.... Straks zou hij weer alleen terug moeten keeren naar dat land van melk en honing.... uit blik!.... Ondanks zijn voorzorg om de hut achter haar af te sluiten, toen hij bij den ober-steward hun tickets in ging leveren, zag Magda de arme vrouw stilletjes wegsluipen en tusschen de volte op het 1e klasdek verdwijnen. Pijlsnel trof haar de gedachte dat zij moest handelen om dat vreeselijke te voorkomen. Half uit noodzaak, half als gelukkige ingeving, pakte ze baby uit de wagen (Soe speelde wat verderop met Eddy) en spoedde zich over de brug naar het 1e klasdek, de dekhutten langs, verschillende groepen van menschen en kinderen en baboes voorbij, bleef even weifelend staan bij de trap naar beneden, maar koos haar weg toen onwillekeurig langs een trap naar de hoogst gelegen 1e klas luxehutten. Daar verschool zich bij haar komst de schuwe gedaante van een vrouwspersoon, goddank! degene die zij zocht. Magda klopte aan een der deuren, kreeg geen gehoor. Haar hart bonsde. Met moeilijk verholen onrust wendde zij zich tot de vluchtelinge: ‘Er woont hier een kennis van ons die de reis ook meemaakt en die ik beloofd heb eens te komen met mijn baby. Maar er is niemand en nou heb ik den heelen tocht tevergeefs gedaan.... Wat zijn dit een fijne hutten en wat heeft men hier een ruim uitzicht!’.... Magda kreeg niet veel meer dan een stil antwoord uit wantrouwende oogen. Maar de voorliefde van de zieke voor kleine kinderen bedenkend, wist ze haar te paaien door te verzoeken haar kindje een eindje te dragen en, al gaande, beloofde zij haar een keuze te mogen doen uit een doos met allerlei aardige kant en linten.... werkelijk bijzonder mooie kralen waren daar ook nog bij.... Toen Magda dien middag Huibje te drinken had gegeven, bleef hij lang nahuilen. Ze hàd misschien niet genoeg voor hem door al de drukte, door de angstige emotie van dien morgen! Haar eigen slaapje wilde ook weer niet lukken. Maar juist op dat oogenblik, dat de maat wel over scheen te moeten loopen, kwam er hulp. De steward klopte ditmaal luid en op haar ‘herein!’ reikte hij haar een pakje over in stevig bruin papier. Magda nam het aan van uit de bovenste couchette, legde het zuchtend boven zich in het net en sloot weer de oogen. Zoo dadelijk zou die doordringende bel al weer voor theetijd luiden.... Doch na eenige minuten greep ze plotselin naar het pakje. Ineens drong de vreemdheid van het geval tot haar door. Ze had niet eens gevraagd aan den steward wat het te betee- | |
[pagina 424]
| |
kenen had, van wie het kwam! Hier in Singapore, waar ze kip noch kraai kenden en waar ze ook niets besteld hadden! Ze opende het haastig en nieuwsgierig, al half overtuigd dat het een vergissing zou blijken te zijn. Maar nee, bij het openen van de doos onder het papier, zag ze een visitekaartje liggen. Daar stond op: ‘For your children, with best wishes, your fellow passenger from the Rumphius: Edgar William S., Bombay.’ Uit de doos kwam een zachte beer en een mooi stel kubussen. Van Edgar S., de verwenschte Engelschman!.... Een gloeiende blos van schaamte en verrukking overtoog Magda's gelaat. Dat er nog zooiets kon bestaan op aarde! Dat er onder al die vreemden één was geweest met zoo'n goed hart! Want dat sprak wel duidelijk uit dit eenvoudig geschenk. De man moest er zich beter dan zij rekenschap van hebben gegeven, dat hun wegen zich in Singapore zouden scheiden en met voorbedachte rade nota genomen hebben van hun plaats van bestemming en de boot, waarmee ze de reis zouden vervolgen. En dan sprak er iets uit als: ‘Ik voel wat goed te moeten maken aan jelui’ en ‘ik vind jelui nog zoo'n kwaad stel niet, laat ik jelui, arme tobbers, met een kleine sympathiebetuiging mogen opvroolijken.’ Op Magda's overgevoelig gemoed oefende dit fijne bewijs van inzicht en menschenliefde een wonderdadige werking uit. Het deed haar plotseling boven haar naargeestige sfeer uitkomen en het leven weer rijk en warm zien. Juist kwam Edgar het geruststellend bericht brengen, dat hij alle 24 collis heelhuids in het bagageruim had zien neerlaten. Toen de zorgzame echtgenoot op het gezicht van waterlanders nieuw onraad vermoedde, bleken het ditmaal gelukkig vreugdetranen. N.M. Prins-Burgers. |
|