| |
| |
| |
| |
Bart Jorgen.
I.
Bart was vier jaren toen zijn moeder stierf. Hij liep te hoepelen in de straat en werd met moeite door het kindermeisje opgevangen en naar boven gebracht. Uit de zonnige straat kwam hij op het donkere portaal, waar juist de groote staande klok begon te slaan. Zijn vader deed haastig de glazen deur van de klok open en zette de gong vast. Toen bukte hij, nam Bart op zijn arm en fluisterde dat Bart niets mocht zeggen tegen moeder.
Hij herinnerde zich later hoe in de schemerige slaapkamer hem het meest benauwde de eigenaardige geur van azijn en citroen en een andere onbestemde lucht die hem duizelig maakte, toen zette zijn vader hem naast het bed en hij zag zijn moeder liggen. Langzaam bewoog ze een van haar handen die op het laken lagen, en wendde haar hoofd wat opzij naar hem toe. ‘Mijn jongen,’ had hij haar hooren ademen en terstond was het geluid verzonken als had zij het nooit gezegd.
Hij wist dat hij haar gekust had en opeens dringend, hardop: ‘moeder’ had gezegd, omdat hij wou vragen waarom ze zoo stil lag, en zoo langzaam en vreemd deed. Toen had iemand hem weggetrokken, maar hij had zich vastgehouden aan een lange zwarte streng haar die over haar schouder lag en toen hadden ze hem nog even laten staan. Hij keek zijn moeder vol verwachting aan, maar zij had de oogen gesloten en haar handen lagen zoo los en broos op het dek als neergewaaide bladeren.
Zijn vader had hem weggebracht en op het portaal weer aan het kindermeisje overgegeven, tegelijk kwam boven de donkere eiken trapbalustrade de glimmende schedel van den dokter. Bart, aan de hand van de kinderjuffrouw, keek naar hem op; de dokter streek òver zijn hoofd zonder hem aan te zien en prevelde: ‘Arme kabouter.’
Bart kwam bedrukt beneden en stond voor het raam in de voorkamer naar buiten te kijken. Hij wilde toen maar weer gaan hoepelen.
| |
| |
Maar de kinderjuffrouw zei dat hij thuis moest blijven omdat het ieder oogenblik kon afloopen.
Bart begreep dat dit op zijn moeder betrekking had en ging in de vensterbank zitten om er over na te denken.
Den laatsten tijd waren er zooveel vreemde dingen gebeurd, dat hij er geen oog meer op kon houden. De dokter kwam elken dag en er was een pleegzuster in huis en er kwam een vreemde dame om te kijken of alles wel goed ging en van moeder zag of hoorde hij niets.
Vroeger als hij in de straat liep te spelen, kwam hij telkens met zijn neus tegen de ruit naar moeder kijken. Zij zat altijd op hetzelfde plekje bij het raam te naaien en lachte tegen hem. Dan liep hij weer weg, hard stampend en dravend als een groot paard en ‘hu-hu’ roepende, om een oogenblik later voor het raam weer naar moeder te komen kijken. Soms wenkte ze hem dat hij binnen moest komen; dan liet ze hem zijn neus snuiten of zijn kousen optrekken of de lintjes van zijn matrozenblouse vastmaken. Hij bracht er niets van terecht en dan duwde moeder zijn warme onhandige vingers met haar koele handen weg en strikte de linten en ordende zijn kleeren, terwijl hij trappelig-ongedurig naar buiten keek en zes dingen tegelijk vroeg, waarop moeder niet antwoordde omdat ze hem telkens kuste.
Tevreden holde hij dan weer naar buiten, naar de zon, naar de blauwe lucht tusschen de hoege breede huizen. ‘Op de stoep en niet verder dan het plantsoentje’ was de eenige beperking die moeder zijn vrijheid had opgelegd.
Hij kende van de wereld niet anders dan zijn huis en de straat tot en met het plantsoentje. Als het heel mooi weer was, kleedde moeder zich aan en ging met hem in het plantsoentje zitten. Er was een groote bruine beuk met een bank eronder en daar ging moeder zitten lezen, terwijl hij langs de glanzende grasveldjes en bloeiende bloemperken liep. Maar dat was al een heelen tijd geleden. De laatste weken lag moeder in bed en Bart mocht heel weinig bij haar komen. Zijn vader, die tot nu toe maar vaag voor Bart had bestaan, kwam nu opeens op den voorgrond. Hij bracht Bart 's avonds naar bed en bleef op een stoel zitten toekijken, terwijl het kindermeisje hem uitkleedde. Bart had een afkeer van het kindermeisje; ze had droge harde vingers, - heel anders dan moeders fluweelige koele handen, - en een geel gezicht vol puistjes; ze praatte door haar neus en was verschrikkelijk eigenwijs. Bovendien heette ze Pietje.
| |
| |
Als moeder hem vroeger uitkleedde, deden ze onderwijl allerlei spelletjes; hij verstopte zijn hand als hij een mouw moest aantrekken en moeder ging overal zoeken tot ze hem onder zijn arm vond. Of zijn hansop moest over zijn hoofd en hij riep met een harde stem: kiekeboe, als zijn gezicht door de opening kwam.
Nu zat zijn vader op een stoel toe te zien en het kindermeisje haastte zich en ze zeiden geen van drieën erg veel.
Aan tafel praatte vader met de pleegzuster of met de vreemde dame voor het huishouden. Soms zeiden ze dan wel eens tegen Bart, dat hij flink moest dooreten als een zoete jongen, of zijn melk opdrinken, dan was hij braaf, maar dat was dan ook alles. De dag dat Bart's moeder stierf, was alles in de war. Iedereen huilde en er werd niet dan fluisterend gesproken. Zijn vader had zich in zijn studeerkamer opgesloten. Er werd niet gegeten want de keukenmeid was te bedroefd om te koken en zat met het kindermeisje in de salon te huilen. Menschen gingen de trap op en af, die Bart niet kende. Iemand had de gordijnen neergelaten, zoodat hij niet naar buiten kon kijken. Alles was vreemd en niemand bemoeide zich met hem.
Bart klom de trap op naar zolder; daar stond een ladder tegen de muur, die naar een vliering leidde. Bart ging op de bovenste sport zitten en keek over de zolder heen naar de glimmend-geboende mangel, waarin de avondzon flitste.
Door het schuine steekraampje opzij keek hij op het roode-pannendak van het huis ernaast. Het was warm op zolder en heel stil. Beneden in huis gingen zacht deuren open en dicht.
Bart bleef zoolang op de sport zitten, tot het hem pijn deed. Hij had aldoor naar de mangel en het roode dak gekeken. Hij besloot op te staan en de ladder af te gaan. Maar hij bleef toch nog zitten en keek achter zich, op de vliering, waar zijn hoofd juist boven uitkwam.
Bart voelde zich koud worden; zijn kleine handen grepen zich aan de ladder vast terwijl zijn oogen hol van schrik en angst staarden naar wat op de vliering achter hem gebeurde.
Een groote witte hand spreidde zich uit in de schemerige holte onder het dak, een bovennatuurlijk-groote witte hand die zich naar hem uitstrekte.
Bart wilde de ladder afgaan, maar zijn voeten schenen met watten opgevuld. Hij trachtte zich nog vast te houden, maar zijn handen waren machteloos.
| |
| |
Met een bons gleed hij van de ladder. Hij wilde roepen, maar er kwam geen geluid. Hij keek naar de vliering of de Hand erover kwam, en toen hoorde hij zijn vader de trap op komen.
Toen Bart in zijn bedje lag en zijn vader hem voor de derde keer vertelde dat het rollen behangselpapier waren die daar op de vliering hem zoo hadden verschrikt, zei Bart niets meer. Maar nauwelijks had zijn vader de deur geopend om heen te gaan, of Bart begon te rillen en te klappertanden.
‘Vader!’ riep hij. ‘Vader, - moeder is er toch nog?’ Zijn vader ging op een stoel naast zijn bedje zitten. ‘Hoe meen je dat Bart?’
‘Pietje heeft gezegd, dat de dood haar is komen halen,’ zei Bart klappertandend, ‘en daarom dacht ik, dat die Hand.... maar moeder is toch niet weggehaald, vader?’
Toen gebeurde iets heel vreemds. Vader sloeg zijn armen om Bart heen en begon te snikken. Zijn groote harige hoofd bedekte Bart's kleine schouder en zijn zware hand lag op zijn smal rugje. Bart sloeg zijn armpjes om de groote nek en snikte mee. Hij vergat de Hand nu vaders groote hoofd zoo dicht bij hem was.
Toen zij eenigen tijd gesnikt hadden, hielden zij daarmee op. Bart volhardde nog in zijn droefheid, omdat hij vaders hoofd nog wat bij zich wilde houden. Maar vader richtte zich op en zei dat hij nu moest gaan slapen en kalm zijn. Morgen zouden ze samen wat gaan wandelen in het plantsoentje.
Vader streek hem over het hoofd en bleef bij hem zitten tot hij sliep.
De dag van de begrafenis was Bart uit wandelen gestuurd met Pietje. Ze hadden heel ver geloopen, het plantsoentje voorbij en het andere gedeelte van de straat door, waar hij nog nooit was geweest. Er stonden heel oude huizen, die wat vooroverhelden, alsof ze zich overbogen om beter te luisteren naar de geluiden van de wereld.
Nog andere vreemde straten was hij doorgegaan en toen kwamen zij aan een groot bosch. Het leek Bart dat hij hier toch vroeger al eens was geweest. Hij vroeg het aan Pietje, maar die trok haar schouders op.
Er reden veel rijtuigen en soms ook menschen op een paard aan Bart voorbij. Alles was groen en licht en toch een beetje schemerig.
Toen zij weer thuis kwamen, zag Bart dat de gordijnen waren opgetrokken; daar was hij blij om en hij zei het tegen Pietje. Ze
| |
| |
sloeg haar handen in elkaar en riep: ‘Wat een hartelooze jongen.’ Bart keek haar vragend aan, maar Pietje had uitdrukkelijk opdracht om hem niets over de begrafenis te vertellen, en duwde hem de gang in zonder te antwoorden.
Het was een zonnige dag geweest, maar toen Bart en zijn vader met juffrouw Donk aan tafel zaten, werd het donker, het begon te regenen en te waaien en telkens stoven kletterende vlagen tegen de ruiten.
Juffrouw Donk ging overal de ramen sluiten en Bart's vader droeg Pietje op om in zijn studeerkamer wat vuur aan te leggen.
Zij zaten in de groote huiskamer alleen en keken naar de aanwaaiende regensluiers die tegen de ramen plutsten en er in dikke stralen langs neerdropen. Bart was op zijn vaders knie geklommen. Zoo zaten zij naast de gedekte tafel troosteloos naar buiten te kijken tot Pietje kwam zeggen dat het vuur brandde.
Voor het eerst van zijn leven mocht Bart mee naar de studeerkamer. Het was er warm en gezellig. In de open haard brandden twee groote houtblokken. Bart kreeg een prentenboek en ging op den grond voor het vuur zitten terwijl zijn vader achter het groote bureau verdween en alleen zijn beenen voor Bart zichtbaar bleven.
Vanaf dat oogenblik nam zijn vader de eerste plaats in Bart's leven in. Zonder dat zij erover gesproken hadden, aanvaardde Bart het verdwijnen van zijn moeder. De aanhankelijke teederheid die zijn heele wezentje vulde, droeg hij op zijn vader over, maar toch bleef een groot gedeelte ervan over, dat zijn vader niet wist te beantwoorden. Ook was Bart veel meer alleen. Hij speelde in den tuin of op straat, maar nooit kwam hij meer voor het raam kijken naar moeders plaats. Hij speelde alleen en zonder veel lust. De innerlijke volheid van liefde waarmee zijn moeder zijn hart had gevuld, had overvuld, ontbrak hem. Hij draafde niet meer opgewonden van geluk en tevredenheid door de straat in de trillende warmte van haar aanwezigheid. Er was een leegte in zijn hart die nooit meer, nooit meer geheel was te vullen. Instinctief wist hij dat nooit eenig mensch ter wereld in welke betrekking die ook tot hem zou staan, hem zou kunnen geven wat zijn moeder voor hem was geweest. Haar beeld verzwakte in zijn herinnering, hij kon zich niet meer voor den geest halen of zij groot of klein, bruin of zwart was geweest, maar als een niet te herscheppen toover wist hij zijn heele leven de kalme innige aanraking van haar handen, de alles omvattende teederheid van
| |
| |
haar blik; zijn leven lang bleef hij hunkeren naar de gloed waarin zijn hart toen stond gedrenkt, door een liefde zoo onbeschrijfelijk dat zij niet te benaderen was met gedachte of begrip, alleen met eigenaardige trillingen van zijn hart.
Juffrouw Donk bleef voor het huishouden zorgen. Zij was een klein mager oud dametje met een klein grijs knoetje op haar kruin en kleine grijze oogen. Zij had een zachte stem en sprak aan tafel niet dan om Bart op zijn plicht wat het eten betreft te wijzen.
| |
II.
De winter kwam vroeg en zoodra het donker werd, sloop Bart naar de studeerkamer waar Pietje het vuur had aangemaakt en ging op een voetkussen naast den schoorsteen zitten, om op zijn vader te wachten.
Het licht van het vuur gleed over den grond; de kamer was schemerig en alleen de twee ramen waren duidelijk zichtbaar. Bart keek naar de pooten van de tafel en de stoelen; hij keek naar de groote boekenkasten die naast den schoorsteen begonnen en naast den schoorsteen ook weer eindigden. Zelfs onder de ramen tot de vensterbank en er tusschen liepen de boekenrijen door. Tegen den achterkant van het bureau stond een lage sofa; bij het vuur hield de oude fluweelen armstoel de wacht. Voor sommigen van de boekenkasten en voor de ramen hingen gordijnen van hetzelfde versleten fluweel als de bekleeding van de armstoel. De deur was verborgen achter een portière van die stof.
Bart keek aandachtig rond in de schemerige kamer. Wat zijn oogen niet in werkelijkheid konden onderscheiden, zag hij toch omdat hij precies wist welke dingen er in de kamer waren en omdat hij hun plaats kende.
Hij bleef op het voetkussen zitten met zijn handen om zijn knieën. Precies om halfvijf kwam zijn vader thuis. Bart hoorde hem den sleutel in het slot steken en zijn voeten vegen. Dan sprong hij op, draaide de groote zware deur open en gleed langs de trapleuning naar beneden.
Zijn vader bracht een frissche kou mee en hij voelde zich een gestoofd kooltje als hij tusschen de ruige kille jasmouwen werd opgetild en de kou van zijn vaders gezicht tegen zijn warme wangen gewaar werd.
| |
| |
Arm in arm gingen zij dan naar boven. Bart nam een prentenboek dat op de laagste plank van de kast naast den schoorsteen stond en ging voorover op het haardkleedje liggen. Zijn vader verdween achter het bureau en af en toe hief Bart zijn hoofd op van het boek om naar zijn vaders beenen te kijken, die altijd op dezelfde manier naast elkaar onder de schrijftafel stonden.
Bart deed of hij las. Langzaam prevelde hij woorden die niet in het prentenboek stonden, wachtte even om met zijn wijsvinger bij te wijzen waar hij gebleven was, bekeek nauwkeurig de plaat waar het bijschrift betrekking op had en las dan weer verder, met gefronsde wenkbrauwen.
Zijn vader bracht soms een nieuw boek voor hem mee; zij bekeken dan samen de platen en vader las hem voor wat er bijstond. Hij kreeg eens een klein vierkant boekje met ovale plaatjes, dat de geschiedenis van een klein meisje bevatte. Bart bekeek haar jurkje, dat nu eens blauw dan geel of gebloemd was en haar strik die dezelfde kleur vertoonde. Zij had lang krullend haar, dat zij soms in een vlecht droeg en soms ook heelemaal los had hangen, zoodat haar rug en middel niet te zien waren. Zij droeg korte kousjes en lage schoentjes en alles was zoo luchtig en zwevend aan haar als hij wel eens van vlinders had gezien, of van elfen-prinsesjes. Zijn vader had hem de geschiedenis voorgelezen. Het meisje heette Carolientje en scheen zich niet altijd zoo te gedragen als de plaatjes Bart hadden doen denken. Carolientje was koppig, Carolientje was eigenzinnig, Carolientje stampte dikwijls met haar voetje op den grond en wilde dan naar geen wet of rede luisteren. De eenige verzachtende omstandigheid vond Bart in het feit dat het kindermeisje volgens de plaatjes overeenkomst met Pietje vertoonde. Als zij Carolientjes mooi lang haar borstelde, schreeuwde Carolientje dat zij niet wilde geborsteld worden. Als zij Carolientje haar mooie lage schoentjes aantrok, schreeuwde Carolientje dat zij geen schoentjes wilde aan hebben.
Dit alles zou overtuigend zijn geweest voor Carolientjes eigenzinnigheid en koppigheid, als zij niet een kindermeisje had gehad, dat zooveel op Pietje leek. Bart overlegde of dat meisje niet erg aan Carolientjes haar had getrokken en of zij haar schoentjes niet veel te stijf had vastgemaakt, zoodat zij niet kon loopen. Bart bleef lang aan Carolientjes onschuld gelooven. Maar het voorlaatste prentje onthulde hem, hoe Carolientje, door haar moeder geroepen om naar
| |
| |
bed te worden gebracht, schreeuwde dat zij niet naar bed wilde en daarbij een vreeselijk leelijk gezicht tegen haar moeder zette. Toen moest hij wel gelooven dat Carolientje een eigenzinnig en koppig meisje was, maar zijn hart werd telkens door droefenis bevangen als hij naar het kleine elfje keek dat zoo teer en sierlijk haar handjes en voetjes bewoog, en zoo'n boos karakter had.
Het prentenboek van Carolientje werd hij niet moede te bekijken. Iederen avond voor hij naar bed ging, gaf hij Carolientje een nachtzoen en hij hield soms lange gesprekken met zijn vader over het haar en de jurken van meisjes in het algemeen maar die van Carolientje in het bijzonder.
Eens had hij de stilte aan tafel verbroken door aan juffrouw Donk te vragen of zij ook een klein meisje was geweest. Juffrouw Donk trachtte dit niet te ontkennen. Maar op zijn vraag of ze toen ook lang haar met een strik erin had gedragen ging juffrouw Donk niet in. Ze maakte hem opmerkzaam op de hoeveelheid boontjes die nog op zijn bord lag en scheen daarmee de zaak als afgedaan te beschouwen.
Bart bekeek met nieuwe belangstelling juffrouw Donk's haarknoetje en besloot bij zichzelf dat juffrouw Donk niet zulk mooi lang haar kon hebben gehad als Carolientje, want dan was er wel wat meer van overgebleven.
In dit tijdperk van zijn leven ging hij elken middag met Pietje wandelen en keek op straat gretig rond naar al het nieuwe en wonderlijke dat in de wereld was te zien, maar vooral nam hij nauwkeurig alle kleine meisjes op, die ze op hun wandeling tegenkwamen, om ze met Carolientje te vergelijken. Hij koesterde een vage hoop dat hij Carolientje eens in werkelijkheid zou zien en was altijd waakzaam om haar te ontdekken voor het geval zij voorbij mocht komen. Pietje had de gewoonte met haar hoofd vooruit gestoken achteloos voort te loopen, terwijl ze Bart onverschillig aan het uiteinde van haar achterwaarts getrokken arm meezeulde. Bart dribbelde zoo gauw mogelijk mee, maar dikwijls liet hij zich aan Pietje's hoogen arm meetrekken, omkijkende naar iets wat achter hem gebeurde.
Zoo liepen ze ook op een middag, toen Bart zich struikelig liet meetrekken om naar een blond klein meisje te kijken dat naast haar moeder huppelde. Bart werd zoo door haar aanblik geboeid, dat hij bijna viel en Pietje met een ongeduldigen ruk hem op de been hielp, snauwend dat hij beter moest opletten.
| |
| |
‘Pietje!’ zei Bart ademloos. ‘Ze draagt óók korte kousjes!’
Maar Pietje die zijn gevoel voor Carolientje niet kende, antwoordde dat het niet gezond was in den winter en dat het bovendien ‘maltenterig’ stond. Bart had altijd een hekel aan Pietje gehad maar nu verkeerde zijn afkeer in vijandschap en bittere haat. Hij voelde vaag dat het woord ‘maltenterig’ een opzettelijke beleediging aan Carolientje was. Tranen drongen naar zijn oogen, hij kon Carolientje niet verdedigen want zij was een slecht meisje, maar hij voelde zich plotseling dieper met haar verbonden. Zij was koppig en eigenzinnig tegen haar kindermeisje geweest en de haat tegen Pietje versterkte zijn liefde voor Carolientje en wekte verlangen om ook als Carolientje te doen, om dichter bij haar te staan. Deugd versmelt, als liefde ondeugd eischt.
De toornige woelingen in zijn hart stierven echter langzaam weer weg en lieten hem de droevige overpeinzing dat hij Carolientje niet kende en het niet gaf, dichter bij haar te willen komen. Bovendien zeide iets hem, dat Carolientje zijn misstap niet voldoende geapprecieerd zou hebben en dat hij, inplaats van nauwer verbonden aan een bemind wezen, zich verlatener zou voelen dan ooit te voren.
Hij keek minder en minder uit naar Carolientje en mèt zijn liefde voor haar verflauwde zijn belangstelling voor kleine meisjes. Hij bracht brood aan de eendjes in den vijver, hij leerde tollen van een jongetje dat ook in de straat speelde en kreeg een hardnekkige manie voor glazen knikkers.
| |
III.
Toen de winter ging eindigen werd Bart ziek. Hij moest in bed liggen met natte compressen om zijn borst en elke twee uur een lepel van een drankje slikken dat naar anijs smaakte.
Zijn bedje werd in de studeerkamer gezet, waar het zonniger was dan in zijn slaapkamertje. Zijn vader kwam nu vroeger thuis en ging s' morgens later weg. Hij bracht telkens iets voor Bart mee, ook nieuwe prentenboeken, waaruit Pietje hem 's middags voorlas. Pietje was nu bijna den heelen dag bij hem en daarom wilde Bart zoo gauw mogelijk beter worden. Ze zat onder het voorlezen aldoor uit het raam te kijken en vergat verder te gaan als Bart op het hoogtepunt van spanning verkeerde. Ook snoot ze nooit haar neus, maar haalde aldoor op; na elken zin snoof ze luidruchtig en veegde
| |
| |
soms met den rug van haar hand langs de punt van haar neus. Heel haar verschijning drukte gebrek aan belangstelling voor Bart uit.
's Morgens kwam de dokter. Zijn schedel glom en glansde in het licht als hij naast Bart's bedje zat. Bij het komen en weggaan trok hij Bart aan het oor en schreeuwde op een prettige, hartelijke manier dat hij een aardige kabouter was. Toen hij dit de eerste maal deed, keek Bart hem strak aan met groote ontdane oogen, want hij herinnerde zich plotseling hoe de dokter hem dat woord ook eens fluisterend had toegevoegd - maar na eenige keeren was hij eraan gewend en glimlachte bij wijze van tegenbeleefdheid. Dit was een heel ding, want Bart had een heimelijke angst voor den dokter en voelde dat hij verband hield met alle nare dingen die in het leven gebeurden. Hij meende dat de dokter buiten de samenleving stond en door iedereen als een noodzakelijk kwaad werd geduld. Ziekte en dood was Bart gewaar geworden door den glimmenden schedel van dokter de Leeuw. Hij vond het eigenlijk een geheel onware en onnoodige vertooning dat de dokter, die toch alleen maar het droevig gedeelte van het leven vertegenwoordigde, zooveel beleefde plichtplegingen maakte en dus ook eischte. Doordat de dokter zoo vriendelijk tegen Bart schreeuwde, moest Bart vriendelijk tegen hem glimlachen, terwijl hij daarin eigenlijk heelemaal geen lust had.
Toen Bart weer beter was en voor het eerst met Pietje naar het plantsoentje wandelde, stond alles in groen. Bart zat stil naast Pietje op de bank en keek maar, keek maar naar alle jonge blaadjes, naar het glanzen der eerste bloemen, naar het tintelende wemelende licht over het gras en het grint. Een doorschijnend groene schemer hing in de groote beukeboom.
Bart zat heel stil. Pietje breide aan een zwart wollen kous, ze hield de kluwen onder haar arm en tikkelde met de breinaalden. Een man was bezig een schutting te teeren. De zwarte schutting droeg den fijnen nevel van het blonde licht. Waar de man zijn kwast heen en weer bewoog glom de teer, fonkelzwart.
Bart rook de eigenaardige teerlucht tegelijk met den geur van het eerste jonge groen. Hij voelde een groote blijdschap en, dieper gelegen, een knagend gemis. Hij herinnerde zich hoe hij daar met zijn moeder had gezeten en hoe alles toen volmaakt was geweest. Nu was het onvolkomen. De teerlucht verbond zich in zijn herinnering met voorjaar, zachte vreugde en heimwee tevens.
Een eindje verder op een bank zat een meisje van een jaar of acht
| |
| |
naast een kinderwagen. Ze wiebelde de wagen heen en weer en zat te zingen, terwijl ze omhoog naar de boomen keek. Ze had dik zwart haar dat glad naar achter was getrokken en met een strik werd vastgehouden, maar toch weer opzij over haar schouders sprong. Toen ze van de boomen omlaag keek, zag ze Bart zitten. Ze knikte tegen hem en stond op om het dekentje van de kinderwagen in te stoppen.
Bart liet zich van de bank glijden en liep langzaam naar de andere bank. Verlegen bleef hij bij de kinderwagen staan en trachtte onder de kap te kijken naar het kindje dat erin lag.
Het meisje met het wilde zwarte haar hield de wagen stil. Ze sloeg de kap neer.
‘Kijk,’ zei ze tegen Bart.
Hij ging op zijn teenen staan en hield zich aan de wagen vast. Het kindje sliep, met éen duim in het mondje. Het was blank en roze als een bloem.
‘Hij slaapt,’ zei Bart, en liet de wagen los.
‘Het is een meisje,’ zei het meisje terechtwijzend.
‘Hoe heet ze?’ vroeg Bart.
‘Raad eens.’
‘Carolientje,’ zei Bart dadelijk, hoopvol.
‘Mis!’ riep het meisje lachend en duwde haar zwarte haar over haar schouder. ‘Ze heet Roosje.’
‘Roosje,’ zei Bart ernstig, terwijl die naam een onvergetelijke indruk op hem maakte.
‘Ze heet Roosje en ze is mijn zusje en ze is het allerliefste zusje op de heele wereld,’ zei het meisje. Bart keek haar met bewondering aan.
‘Ik heb geen zusje,’ zei hij, en ging dichter bij de wagen staan.
‘Wil je de wagen een beetje rijden?’ vroeg het meisje.
Dit overtrof alles wat Bart had durven vragen. Hij sloeg zijn handen om het handvat dat boven zijn hoofd stond en duwde voorzichtig de wagen vooruit. Met kleine hobbeltjes rolde de wagen over den grond en Bart liep erachter, zijn lippen op elkaar geklemd van inspanning om in het juiste tempo te rijden.
‘Ho, verder maar niet,’ zei het meisje.
Bart reed weer terug naar de bank. Roosje begon geluidjes te geven en Bart zag een klein vuistje door de lucht schermen.
‘Als ze wakker wordt, zal ik haar even uit den wagen halen,’ zei het meisje. Ze ging op den rand van de bank zitten, vroeg naar Bart's naam en deelde mee dat zij Lucie heette.
| |
| |
Bart bleef bij de wagen staan en hoopte dat Roosje nu wakker zou worden. Maar vóor dit gebeurde riep Pietje hem om naar huis te gaan en met een bezwaard hart nam hij afscheid.
De volgende dagen zat Lucie weer in het plantsoentje. Bart zag Roosje nu overeind in de wagen zitten met een knikkerig bolletje en groote verbouwereerde oogen. Eens nam Lucie haar uit de wagen en legde haar op Bart's verzoek, op zijn schoot. Hij zat op de bank met het kindje op zijn smalle knieën en hield het krampachtig vast. Toen Lucie het hem weer afnam ademde hij verlicht, maar toch voelde hij zich trotsch dat hij het kindje op schoot had gehad.
Pietje zag deze vriendschap met onverschillige oogen ontluiken. Zij keek in het voorbijgaan eens naar Lucie en Roosje en breide dan weer sneller dan tevoren.
Bart hield nu met zijn vader lange beschouwingen over kinderwagens, over tanden in verband met leeftijd, over haargroei bij zuigelingen en over oudere zuster die veel van hun zusje houden.
Hij verontrustte juffrouw Donk door haar plotseling naar haar familiebetrekkingen te vragen, te informeeren of zij een zuster had en of die ouder of jonger was dan zij. Juffrouw Donk zocht uitkomst bij het bord rijst waar Bart nog niet aan was begonnen en haar antwoord was een uiteenzetting over de voor- en nadeelen van het gebruik van kaneel bij rijst.
| |
IV.
Op een dag dat het regende en Bart bedrukt in de richting van het natte plantsoen tuurde, stelde zijn vader hem plotseling voor, om eens mee te gaan naar het museum.
Bart's vader was directeur van een klein oudheidkundig museum. Het stond aan een smal afgelegen grachtje en had een statig-breede groene deur op een kleine steenen trap. Onder de trap was de ingang van de concierge-woning.
Bart herinnerde zich, dat hij al eens meer hier was geweest. Hij kende de zalen met schilderijen en de kamers boven, waar met goud bestikte stijve japonnen en bewerkte zwaarden in glazen kasten lagen. Er stonden vitrines met munten en koperen voorwerpen en in een der hoeken blonk een harnas.
Er zweefde een geur van oude boeken en verdorde bloemen. In de breede marmeren gang stonden stoelen met een touw erover
| |
| |
zoodat je er niet op kon gaan zitten en antieke kasten met een nummertje erop. En op zolder was een heel groote koets neergezet, waarin iemand had gereden die al erg lang dood was.
In dit museum kwamen gemiddeld dertig menschen per jaar kijken naar de munten, het harnas, de koets en de schilderijen. De concierge die met zijn vrouw het huis schoonhield, bewaarde in een aparte kast de catalogus die hij twee of drie keer per jaar verkocht voor veertig cents. In diezelfde kast hingen de sleutels van de verschillende zalen en twee houten nummertjes. Het was n.l. wel eens gebeurd dat een bezoeker kwam terwijl het regende. Dirk, de concierge, had voor die gelegenheid een paraplubak achter twee stoelen gezet en reikte den bezoeker in ruil voor zijn natte paraplu een der twee houten nummertjes. Zij droegen het nummer 139 en 67, want Dirk wilde voor niets ter wereld den indruk maken alsof het museum weinig bezocht werd. Hij was een secuur bejaard mannetje, dat in matigen draf zijn pantoffels over de steenen haalde, als er gebeld werd en zoodra het tot hem doordrong dat hij inderdaad met een bezoeker van het museum te doen had, zich vol waardige ernst naast de nummertjes en de catalogus stelde, om naar gelang van het weer een der beiden aan te bieden. Hij liep dan zenuwachtig achter den bezoeker aan, eerbiedig zwijgend als de schilderijen werden betuurd. Zag hij den bezoeker met meer dan gewone aandacht naar een stuk kijken, dan waagde hij zich voorzichtig in de buurt en merkte bijna-fluisterend op: ‘Zestiende eeuw, meneer; uit de fransche school’ en week dan ootmoedig terug om het effect van zijn woorden af te wachten.
Gewoonlijk deed de bezoeker dan een vraag, waarop Dirk bescheiden doch zaakkundig wist te antwoorden. Dit moedigde hem zelf aan om nog een opmerking te plaatsen over de buitengewone collectie die hier vertegenwoordigd was, zoodat de bezoeker zich rekenschap gaf van het voorrecht om door deze zalen te mogen wandelen en om te bewijzen dat hij dit voorrecht naar waarde schatte, zich met opperste aandacht over elke munt, elke pijlpunt en elk opschrift boog onder de bescheiden doch steeds tegenwoordige hoede van Dirk. Tenslotte ging de bezoeker geen meter voorwaarts zonder een toelichting of mededeeling te ontvangen die te oordeelen naar den toon waarop ze werd verstrekt, voor zijn verder leven van voortdurende intrensieke beteekenis werd geacht. Vergeefs trachtte de bezoeker een wand over te slaan, de waakzame Dirk glimlachte
| |
| |
vaderlijk en bracht hem als een kind dat den weg niet weet, terug naar de vergeten plek. ‘Kijk eens meneer, daar zou u waarempel de Vlaamsche miniaturen voorbij zijn geloopen en dat is nu juist een verzameling, waar zelfs het Rijksmuseum jaloersch op mag wezen!’
De ongelukkige bezoeker was tenslotte genoodzaakt om bij de koets - het toppunt van het heele museum - minstens een kwartier te luisteren naar historische bijzonderheden van de alles overtreffend-belangrijke persoon die indertijd in de koets had gereden.
Geheel buiten adem van opwinding en enthousiasme, maar glanzend van voldoening liet Dirk eindelijk noode den bezoeker de trap afdalen. Had dit slachtoffer zich verzet of willen beweren dat hij niet zooveel tijd aan het museum wenschte te besteden, dan had er een catastrophe plaats gevonden. Dirk was op de plaats doodgebleven of het dak was boven hun hoofd ingestort. Dit voelde de bezoeker die zich onder Dirk's leiding stelde terstond en hij waagde het niet, zich te verzetten.
Toen Bart dien regenachtigen morgen achter zijn vader de gang instapte, was Dirk bezig den marmeren vloer te schuren. Hij lag op zijn knieën met een leeren voorschoot aan en een groote bril op en schuurde zoo heftig, dat de bril ervan afzakte en zich naar de punt van zijn neus bewoog.
‘Goedenmorgen Dirk,’ zei Bart's vader luid, ‘ik heb mijn zoontje eens meegebracht.’
Bart wist niet wat 't eerste op den grond viel, de bril, de schuurborstel of de tranen die dadelijk in Dirk's oogen welden.
‘Ach meneer!’ zei hij met bevende stem en sloeg zijn handen in elkaar, terwijl hij op zijn knieën bleef liggen. ‘Ach meneer, wat is dat alweer lang geleden. Ik herinner het me als de dag van gisteren dat mevrouw zaliger met de wagen hier kwam en dat de jongeheer nog maar amper zoowat kon dribbelen. Ach! wat is alles vergankelijk, meneer!’ Dirk veegde met zijn mouw over zijn oogen en zocht naar zijn bril. ‘En daar is de jongeheer nu zelf, waarempel. Als meneer het permitteert, moet ik hem toch eens goed bekijken.’ Dirk zocht met blinde handen opnieuw naar zijn bril, die in de bak met schuurzand lag.
Bart bukte en reikte hem het gezochte. Dirk raakte hierover zoo ontroerd dat hij opnieuw zijn oogen moest afvegen, eer hij zijn bril opzette en zijn betraande oogen naar Bart opsloeg.
| |
| |
Bart stond met zijn handen op zijn rug Dirk aan te kijken. Nu begon Dirk hem aan te kijken en omdat ze geen van beiden iets anders te doen hadden, lachten ze tegen elkaar.
‘Ach die lieve jongen!’ riep Dirk aangedaan; ‘hij lijkt precies op zijn moeder. Is het niet waar, meneer? De oogen, de mond.... sprekend!’
Nadat deze kennismaking voldoende was uitgewerkt, stapte Bart achter zijn vader naar diens studeerkamer, op de eerste verdieping.
Het was een donkere kamer met éen breed raam waarachter de bladeren van een kastanjeboom een groen gordijn gespannen hielden. Voor het raam stond een groote schrijftafel, beladen met papieren, en in het midden van het vertrek was een groote ronde tafel geheel belegd met boeken. De muren waren met donker papier bespannen en in de hoeken schemerden enkele platen en beelden wittig op.
‘Vader,’ zei Bart terwijl hij achter de schrijftafel alles stond te bekijken, ‘waarom zijn hier geen boekenkasten zooals thuis?’
‘De boeken staan beneden in het archief, wil je ze eens zien?’ Bart's vader hing zijn jas aan de kapstok die op de deur was aangebracht, hield zijn hoed op en ging Bart voor naar de achterkamer beneden. Hier stonden in groote kasten met rolluiken ervoor, in drie rijen door de heele kamer heen, tot aan de zoldering. Een ladder leunde tegen de tuindeuren, waarvoor ook rolluiken waren aangebracht, die nu, half opgeschoven, den tuin lieten zien, waar de regen gestaag neerkletterde.
Bart was blij toen de deur van het archief achter hem dicht ging. De boekenkasten bevielen hem niet en de rolluiken nog minder.
Hij verdeelde den tijd tusschen zijn vader en Dirk. Wat zijn vader altijd maar te schrijven had, begreep hij niet. Op de ronde tafel lagen acht of tien boeken opengeslagen en telkens kwam zijn vader in al die boeken kijken en ging dan weer wat opschrijven. Bart keek tersluiks ook in die boeken. Er stonden platen in van oude kasteelen en dames met vreemde japonnen aan en nog vreemder kapsels. Bart zag nergens iets wat op Carolientje leek en snuffelde rond naar ander vermaak.
Hij sloop de kamer uit en deed de ronde door het museum. Telkens kwam hij Dirk tegen die de vloeren aan het vegen was en dan ophield, om op zijn bezem geleund, Bart een vraag te stellen. Bart vertelde van Pietje, van juffrouw Donk en de keukenmeid, maar over de genegenheden die zijn jeugdig hart kende sprak hij niet.
| |
| |
Dirk gaf in ruil uitgebreide bijzonderheden over den gezondheidstoestand van zijn vrouw, die schrikkelijk aan rheumatiek leed en bijna niet meer op de been kwam. Zoo brachten Dirk en Bart gezellige uren door op hun gemeenschappelijke tocht door het museum.
Na dezen eersten morgen ging Bart dikwijls mee met zijn vader en er ontstond een hechte vriendschap tusschen Bart en Dirk. Een heel ander gevoel bezielde hem als hij het plantsoentje binnenging en naast Pietje op de bank zat te wachten of Lucie en Roosje kwamen.
Als hij de kinderwagen over het grint hoorde knerpen, sprong er iets open in zijn hart. Hij draafde naar Lucie en keek afwachtend tot Roosje te voorschijn kwam. Het contact met het kleine warme kindje gaf hem een gevoel van kracht; hij voelde zich beschermer en, meer dan haar eigen zuster Lucie, tot verdediging van Roosje aangewezen.
Hij wisselde ernstig van gedachten met Lucie over de oogen van Roosje, over de molligheid van haar geringd polsje en over haar karakter. Lucie en Bart waren het volkomen eens dat Roosje tot een meer dan gewone afdeeling der menschheid behoorde; haar lachje, haar verstandige blik overtuigde hun daarvan.
Bart was na eenige weken voldoende aangesterkt, om weer alleen buiten te spelen. Het was volle lente, de zon scheen elken dag en de vogels zongen. Bart begon zijn wandelingen, tot dusver begrensd door het plantsoentje verder uit te strekken. Hij dwaalde in het andere gedeelte van de straat waar de oude voorovergebogen huizen stonden. Hij wist dat Lucie en Roosje in een van deze huizen woonden en zag hun op een middag voor het raam.
Lucie kwam dadelijk naar hem toe en bracht hem naar de huiskamer, waar haar moeder en een andere dame in de zonnige serre zaten.
‘Ben jij nu Bart Jorgen?’ vroeg Lucie's moeder terwijl ze Bart aan haar knie trok en hem over het hoofd streelde. Bart knikte en keek haar ernstig met groote oogen aan. Lucie's moeder wendde zich tot de andere dame: ‘Hij is het zoontje van Dr. Jorgen, die archeologische studiën schrijft, weet je wel, de directeur van dat bekende museum.’
Bart keek naar de andere dame; zij had een bleek dik gezicht en hield haar oogen kwijnend half gesloten. Bart dacht dat het van haar hoed kwam, die erg zwaar leek en waarop zwarte gitten fonkelden. Zij zat op een indrukwekkende manier in haar stoel, ver achterover
| |
| |
geleund en haar hoofd opzij gekeerd alsof zij het niet de moeite waard vond, de anderen recht aan te kijken. In haar handen, die ook bleek en dik waren, hield zij een gouden face-à-main.
Zij wendde het hoofd naar Bart en tuurde met half toegeknepen oogen naar hem. Plotseling bracht zij de face-à-main voor haar oogen en keek hem door de goudomrande glazen opnieuw aan.
‘Tante Bertha, hij is mijn vriendje,’ zei Lucie alsof ze vond dat tante Bertha hem teveel aankeek. Maar de bleeke dame ging voort hem nauwkeurig op te nemen en zei niets. Bart schoof onbehagelijk heen en weer onder haar blik. Lucie's moeder informeerde naar zijn vader en naar Bart's gezondheid. ‘Je bent immers pas ziek geweest, wàt heb je gehad?’
‘Longontsteking,’ zei Bart aarzelend, want tante Bertha keek hem nu aan, alsof ze hem op wou eten.
‘Dàt dacht ik wel?’ riep tante Bertha plotseling zóo luid, dat Bart een sprong achteruit deed. ‘Longontsteking, precies! Mijn diagnose was geheel juist.’ Plotseling liet tante Bertha zich weer achterover zakken, sloot haar oogen nu bijna geheel en ging met kwijnende stem verder: ‘Ik zal je eens wat zeggen; dat kind is zeer zwak van gestel; de longen en de bloedsomloop deugen niet. Zijn geheele uiterlijk, hm, draagt daarvan de onmiskenbare teekenen. Weet je wat deze kleine patiënt noodig heeft, beslist nóódig heeft? Iederen avond voor het naar bed gaan een koude afwassching en een eetlepel ossenbloed. Dat zou hem er bovenop helpen. Zeg eens kind’ - hier richtte tante Bertha zich tot Bart met zoo'n onverwachten ruk dat haar hoed er scheef van kwam te staan.
‘Zeg jij eens tegen je vader dat als hij prijs stelt op het behoud van zijn eenigen zoon, zijn laten we maar direct zeggen, zijn - enfin, zijn stamhouder,’ - tante Bertha sprak dit woord met nadruk en gestrengheid uit - ‘dat hij dan moet denken aan koude afwasschingen en ossebloed.’
Bart staarde tante Bertha ontzet aan, terwijl zij voldaan haar hoed recht zette, de glazen van haar face à main begon schoon te vegen en weer achterover zonk.
‘Ga je al school, Bart?’ vroeg Lucie's moeder, alsof tante Bertha niets gezegd had. Op Bart's ontkennend hoofdschudden keek tante Bertha opnieuw op en wilde wat zeggen, maar Lucie's moeder vroeg hem haastig, of hij den volgenden dag bij hen kwam koffiedrinken
| |
| |
en of hij Roosje eens in haar bedje wilde zien liggen. Bart zuchtte verlicht toen hij in de gang was.
Lucie nam hem mee naar de slaapkamer. Roosje sliep en Bart stond, zachtjes ademend, in de halfdonkere kamer voor het kleine witte bedje. Hij kon haar gezichtje niet onderscheiden, maar een blank rond handje lag op den rand van het ledikant; Bart kon er net met zijn wang bij. Er was iets in het schemerig licht, in de onbekende kamer, in de nabijheid van Lucie die in de donkere beslotenheid van een hooger waardigheid scheen dan in het open plantsoentje, iets in het kalme, regelmatige ademhalen van het kindje dat hier thuishoorde, - er was in de heele omgeving iets dat Bart deze minuut nooit deed vergeten. Zijn leven lang kon hij zich de aanraking van het kinderhandje waartegen zijn kinderwang zich vleide, herinneren en op de een of andere onnaspeurlijke wijze hield deze herinnering verband met zijn moeder. Een zelfde teederheid verbond deze beide herinneringen, eenzelfde ongerepte gloed, eenzelfde onberoerde innigheid.
| |
V.
Toen Bart zijn vader dien middag verslag deed en vertelde dat hij was uitgenoodigd, om bij Roosje te komen koffiedrinken, streek zijn vader nadenkend over zijn baard. Tot nu toe was Bart geheel afgezonderd van de buitenwereld gebleven, zijn vader ging met niemand om en wijdde zijn leven geheel aan zijn werk. In zijn huis heerschte na den dood van Bart's moeder onverbrekelijke stilte; alle dagen verliepen eender; er werd bijna niet gesproken, alleen bij uitzondering hield Bart lange verhalen over onderwerpen die hem belang inboezemden en zijn vader antwoordde met een enkel woord. Na de uitbarsting van droefheid en de innige omhelzing op den avond van moeders begrafenis, had er nooit meer eenige buitensporigheid plaats gevonden tusschen hen beiden. 's Avonds als Pietje hem naar bed had gebracht, kwam zijn vader hem een nachtzoen brengen en 's middags als hij thuiskwam, tilde hij Bart op, kuste hem en zette hem weer neer.
Dit was Bart's rantsoen aan liefkoozingen. Dat hij honger leed na de overdaad die hij van zijn moeder had gekregen, wist Bart niet. Kinderen passen zich onbewust aan bij eiken nieuwen toestand en de ongestoorde goede gezindheid tusschen zijn vader en hem maakte
| |
| |
dat hij geen acuut verdriet bespeurde. Maar zijn ziel raakte langzaam ondervoed; vaag voelde hij doorloopend een onbestemde hunkering. Hij was nooit vroolijk als andere kinderen. Vroege ernst spreidde een waas van droefheid over zijn smal bleek kindergezicht; zijn oogen droegen het floers van urenlange mijmeringen. Onbewust had hij op zijn vijfde jaar reeds over vele dingen nagedacht en door de ontbering kende hij meer van het wezen der liefde dan andere kinderen die zorgeloos in overvloed leven.
Zijn stille nadenkende aard werd onweerstaanbaar aangetrokken door de levendige omgeving van Roosje en Lucie. Alle nieuwe gewaarwordingen die hij door hen had opgedaan waren reëel en niet alleen maar gefantaseerd zooals zijn verhouding tot Carolientje. Vooral de gevoelens die Roosje hem inboezemde waren voor Bart geheel nieuw en verrukkend. De afhankelijkheid van het kleine hulpelooze wezen wekten zijn ridderlijke bescherming, zijn nauwkeurige zorg en verantwoordelijkheid, maar ook een besef van macht, dat hem vreemd was. Het wekte hem op tot kracht, tot het presteeren van iets bewonderenswaardigs en tevens voelde hij zijn eigen afhankelijkheid, zijn eigen zwakheid die hem heul deed zoeken in de aanraking van Roosje's kinderknuistje als kon dat hem geven wat hij noodig had en wat hij vroeger van zijn moeder kreeg.
Lucie, haar moeder, tante Bertha, hun huis, dat alles was achtergrond van Roosje's bestaan. Het was niet Roosje direct die hem zoo machtig boeide, het was het complex gewaarwordingen dat hij door haar bezat en waar bij elke ontmoeting nieuwe schatten aan werden toegevoegd.
Zijn vader bracht hem den volgenden middag zelf naar Lucie's moeder. Terwijl zij wachtten om opengedaan te worden, keek Bart gretig naar de ramen, of hij al iemand zag. Zijn vader hield zijn hand vast, ook toen zij binnentraden en Lucie's moeder hen een kamer binnen noodde aan den tuinkant. ‘Mevrouw, mijn naam is Jorgen. U is zoo vriendelijk geweest, mijn zoon....’
‘Hoe aardig dat u hem zelf brengt. Hij heeft vriendschap gesloten met Lucie. Pardon, een oogenblik.... u weet mijn naam toch? Beijns, mijn man was de kantonrechter die u wel zult kennen van naam. Ja, ik ben weduwe, zeker, zeker - Och, de kinderen houden mij vroolijk. Ik heb er vier, twee groote jongens al, dat is een heele zorg, nietwaar?’ Mevrouw Beijns glimlachte. ‘Ik mag u wel een kopje
| |
| |
koffie aanbieden, - even bellen, wacht Bart, doe jij het maar eens als een flinke jongen. In den hoek daar, dat gekleurde band, flink trekken, harder, zoo!’
Bart trok verbaasd aan de vreemde bel die hard door het huis klonk. Mevrouw Beijns praatte door, in een adem: ‘En u heeft maar éen zoon, meneer Jorgen? Ach, voor een man alleen zou het slecht gaan, meer kinderen te hebben. Ik hoop later maar wat steun van mijn jongens te hebben. En bent u van plan, spoedig weer iets te publiceeren? Ik hoor uw naam nogal eens noemen, maar ik heb helaas geen verstand van uw vak. Ik zal maar eerlijk bekennen dat ik uw museum ook nooit heb gezien!’ Mevrouw Beijns lachte uitbundig, terwijl Bart's vader beleefd glimlachte:
‘Och mevrouw dat interesseert alleen oude snuffelaars als ik.’
‘O dat moet u niet zeggen, dat moet u heelemaal niet zeggen, ik zou het juist dolgraag eens zien, maar met een beetje leiding, een beetje verklaring, begrijpt u?’
Hier bracht het dienstmeisje juist de koffie en Bart zei opeens: ‘Dirk heeft me alles laten zien, Dirk weet alles van het museum.’
‘Zoo?’ zei mevrouw Beijns zonder belangstelling, ‘veel suiker, meneer Jorgen? Och, als je groote jongens hebt dan ga je ook weer belangstelling voelen voor allerlei dingen. Ik kan u waarlijk zeggen, meneer Jorgen - pardon nog wat melk misschien? - dat mijn zoons mij tot het leven hebben teruggevoerd. Toen mijn man was gestorven - u hebt zeker wel van hem gehoord, hij was hier in de stad zoo bekend, iedereen hield van hem - toen hij gestorven was, ach, ik kan u niet zeggen wat ik toen voelde - wacht zet uw kopje maar op den schoorsteen, dat is makkelijker. Het was of ik zelf gestorven was. Niets interesseerde me, ik las niet, ik ging niet uit, - enfin....’ mevrouw Beijns zuchtte, - ‘het is nu al bijna twee jaar geleden. Klein Roosje heeft haar vader nooit gekend - ach zoo'n kindje merkt dat niet. Maar de jongens - die haalden me telkens weer overal bij. Dan help ik ze eens met hun schoolwerk dan lezen ze me eens voor en we gaan veel wandelen. Ik ben dol op wandelen, u niet? Ach, u heeft weinig tijd, dat spreekt. Daarom moet Bart maar veel bij ons komen, hij vindt hier gezelligheid en - ik zet mijn verdriet zooveel mogelijk van me af want jeugd eischt vroolijkheid, vindt u niet?’
Buiten adem greep mevrouw Beijns het kopje van Bart's vader, om het opnieuw te vullen. Maar hij stond haastig op:
| |
| |
‘Dank u zeer, maar ik moet tot mijn spijt alweer vertrekken. Het koffieuur is voor mij maar kort. Ik ben u zeer verplicht en hoop dat Bart het u niet lastig zal maken. Ik e....’ de heer Jorgens kuchte, ‘ik zal u gaarne eens het museum rondleiden, als e....’
‘Och wilt u dat waarlijk doen, dat is nu toch zoo aardig van u! Wanneer zou het u schikken?’
‘Ja, e.... dat is te zeggen....’
‘Morgen, zou dat misschien gaan? Dan zijn de kinderen allemaal naar school. Dan neem ik vrijaf ziet u, een vrije middag!’ Mevrouw lachte luid.
‘O zeker, morgen zegt u, - heel graag. Ik zal orders geven dat alles er extra goed uitziet. Mevrouw, nogmaals mijn dank - het kindermeisje zal Bart komen halen -’
‘Maar gaat u nu wezenlijk al heen en u hebt Lucie nog niet eens gezien, och hebt u wáárlijk geen tijd? Een andere keer dan maar. Ik vind het toch zoo alleraardigst dat u mij het museum wilt rondleiden. Ik had er al zóoveel van gehoord, u is hier zoo bekend. Ja, ik weet wat u zeggen wilt, dat u zoo terug getrokken leeft! Maar de roem dringt toch door, meneer Jorgen en - ik wil me heelemaal niet in uw zaken mengen - maar ik geloof dat u ongelijk hebt met zoo stil te leven. De mensch is ook voor gezelligheid geschapen en een jonge man als u kan nog zooveel van het leven verwachten. U moest wat meer in de wereld verkeeren. U ziet er naar uit, alsof u behalve geleerde ook een zeer galant man kunt zijn. Hahaha! Ik geloof dat ik wel kijk op de menschen heb, in het algemeen vergis ik me zelden in iemands karakter. Nu, meneer Jorgen, we zullen het Bart recht gezellig maken en het zal mij heel aangenaam zijn, als wij elkander dikwijls zullen ontmoeten.’
Terwijl mevrouw zijn vader uitliet keek Bart de kamer rond. Rood pluche meubelen gloeiden in de zon. Er lag een dik tapijt en het was overal geheimzinnig. Een kast met vreemde porceleinen poppetjes achter glas en een open piano, de witte toetsen glanzend in den donkeren kamerhoek, trokken zijn verbaasde aandacht. Mevrouw kwam haastig weer binnen en nam hem mee naar boven waar de koffietafel stond gedekt. Lucie zat met twee grootere jongens aan tafel, die hem als Peter en Fred werden voorgesteld. Bart kreeg een servet om zijn hals gebonden, waar Peter met een raar geluid om lachte. Bart had terstond een afkeer van Peter.
Mevrouw Beijns sneed een boterham voor Bart en legde er een
| |
| |
groot stuk janhagel op. Beschaamd stak Bart een stukje brood in zijn mond maar het janhagel viel eraf en hipte over zijn bord op den grond. Fred gleed van zijn stoel, raapte het stuk janhagel op en stopte het in zijn mond, terwijl hij Bart uitdagend aankeek.
‘Zeg eens Fred, geen flauwe grappen, hoor,’ zei zijn moeder.
‘Flauwe grappen? Ik maak heelemaal geen grappen,’ protesteerde Fred verontwaardigd en tegelijk greep hij de rest van de janhagel van Bart's bord en at die snel achter elkaar op, terwijl hij Bart nog brutaler aankeek. ‘Zeg eens Fred, is dat nu uit?’ zei mevrouw.
‘'t Is op,’ zei Fred laconiek en wijdde zich aan zijn eigen boterham.
‘Vanavond ga je een half uur eerder naar bed,’ zei mevrouw, ‘laat ik je nu nog eens moeten verbieden.’
‘Een half uur maar, pff? Daar geef ik niets om.’
‘Zwijg!’ gebood mevrouw.
‘Ik moet altijd zwijgen! Ik wou net iets leuks vertellen, maar nou doe ik het niet meer,’ zei Fred, de eer aan zich houdend.
‘Heel goed. Lucie, schenk jij Bart eens een glas melk in,’ zei mevrouw, haar zakdoek over haar voorhoofd strijkend. Lucie kwam met de kan aan.
‘Akelig mispunt,’ riep Lucie. Net vóor ze inschonk stootte Fred zoo hard tegen de kan dat de melk over de tafel spatte en Bart's brood doorweekte.
‘Nu is het uit. Ga naar boven, Fred,’ zei mevrouw bevend.
‘Ik wou net van tafel opstaan,’ grijnsde Fred om den hoek van de deur.
Bart zat trillend van de een naar de ander te kijken. Mevrouw streek steeds met haar zakdoek over haar hoofd en Peter grinnikte. Lucie had zonder iets te zeggen, een nieuwe boterham op Bart's bord gelegd. Ze ging op Fred's plaats zitten en glimlachte tegen Bart, die hierdoor weer eenigszins op streek raakte.
‘Hè, die onstuimigheid van die jongen,’ zuchtte mevrouw Beijns en haalde haar zakdoek van haar voorhoofd. ‘Ik zal bepaald vanmiddag weer erge hoofdpijn krijgen. Lucie, jij moet maar met Roosje en Bart naar het plantsoen gaan. Peter trek asjeblief niet zulke akelige gezichten en hou op met dat trommelen. Bart wil je nog een boterham?’
Bart bedankte stamelend en keek verschrikt naar Peter die plotseling de broodschaal naar zich toehaalde, het brood op zijn bord nam
| |
| |
en er zich een boterham van afsneed, terwijl hij met zijn oogen rolde, zijn lippen samenkneep en zijn schedelhuid heen en weer bewoog.
‘Peter,’ zei zijn moeder, ‘ik vroeg je, om niet zulke gezichten te trekken.’
‘Ik kan het niet laten,’ zei Peter met een volle mond.
‘Je moet het toch niet doen,’ zei mevrouw. ‘Lucie, ga jij voor Roosje zorgen.’
Lucie en Bart gingen dien middag samen achter den kinderwagen naar het plantsoentje. Bart reed den wagen over de kleine steentjes en Lucie rolde hem de stoepen af en op. In haar donkere jurk leek Lucie lang. Haar gezicht stond blank en rood boven het wollig zwart. Bart keek naar haar met nieuwe bewondering. Lucie scheen hem de voornaamste persoon der familie Beijns, behalve Roosje.
Hij kwam nu dikwijls koffiedrinken; mevrouw Beijns bracht zijn vader bezoeken en noodigde hem herhaaldelijk uit in haar gezellig gezin te komen. Bart's vader ging op een Zondag met Bart bij de familie Beijns theedrinken. Ze werden in de tuinkamer ontvangen. Bart ging naast Lucie zitten. Tante Bertha was op bezoek. Zij zat zwijgend naast de kast met porceleinen poppetjes en keerde die haar kwijnend hoofd toe. Nadat Bart's vader eenige minuten tegenover haar had gezeten, wendde zij zich tot hem, nam hem met haar face-à-main even aandachtig op als zij het vroeger Bart had gedaan en zei plotseling terwijl hij juist een kopje thee van mevrouw Beijns aannam, luid: ‘Dokter!’
Hij liet het kopje bijna vallen en keek haar ontsteld aan. Tante Bertha bleef hem onverschrokken door haar gouden glazen aanstaren en zei op huiveringwekkende toon:
‘U kunt niet lang meer leven.’
De heer Jorgen zette haastig zijn kopje neer, glimlachte en zei verontrust: ‘Dat is een onaangename tijding.’
Tante Bertha scheen te vinden dat hij niet voldoende onder den indruk was en herhaalde nadrukkelijk: ‘U kunt niet lang meer leven.’
Mevrouw Beijns kwam haastig tusschenbeide: ‘Niet zulke akelige gesprekken, hoor, Bertha, neem een amandelkoekje daar hou je zoo van....’
Maar tante Bertha keerde zich met een minachtend handwuiven van de aangeboden schaal af en zei, even vooroverbuigend om Dr. Jorgen met haar face-à-main op de knie te tikken: ‘U hebt een zittend
| |
| |
leven. Dat leidt tot hartvervetting. Ik wil wedden’ - hier sloot tante Bertha geheel haar oogen, alsof zij een innerlijke profetische stem beluisterde - ‘ik wil wedden, dat de kleppen van het hart al niet meer normaal werken bij u. Hoogstwaarschijnlijk zal er systolisch geruisch hoorbaar zijn. Heeft u dat al eens laten onderzoeken? Neen nietwaar? De mensch is zorgeloos. U is een hartlijder, dat kan ik terstond vaststellen. U wilt weten waaraan ik dat constateer? Uw geheele uiterlijk draagt daarvan de onmiskenbare teekenen.’
Tante Bertha keek nogmaals zorgvuldig naar haar patiënt en alsof de face-à-main een microscoop was, kneep zij daarbij een oog dicht.
‘Het wit van de oogen....’ mompelde zij, ‘ook al niet meer normaal.... Weet u, wat voor u het eenige geneesmiddel is? U zult dat niet willen gelooven, omdat de meeste doctoren.... Bah! meneer! praat mij niet van doctoren,’ riep zij gestreng, ofschoon de heer Jorgen geen woord in het midden bracht. ‘Praat er niet van. Doctoren en gezond verstand, dat is water en vuur. Voor u is het eenige middel om uw leven te redden dit: iederen morgen als de dauw op het gras ligt met bloote voeten een half uur door het gras wandelen en iederen avond voor het naar bed gaan een theelepeltje slap aftreksel van vingerhoedskruid. Dat wekt het hart op, dat gaat de vervetting tegen, dat is kortom voor u de eenige kans op herstel.’ Tante Bertha klapte haar face-à-main dicht als een professor na afloop van zijn college zijn boeken en zonk voldaan achterover in haar stoel.
‘Dat is niet gering,’ zei de heer Jorgen, terwijl hij zijn thee opdronk. ‘Ik ben u zeer verplicht. Inderdaad komt de geneeswijze die u mij aanbeveelt, mij zeer origineel voor.’
Tante Bertha aanvaardde dit compliment met een kwijnende glimlach.
Bart was van zijn stoel naar zijn vader geslopen en stond hem met groote oogen aan te kijken. Toen hij zijn vader met zijn zakdoek zijn snor en baard zag afvegen op de gewone, hem zoo vertrouwdborstelige manier, scheen hij gerustgesteld en sloop weer terug naar het lage stoeltje naast Lucie. Zij zaten dicht bij het raam. In den tuin lagen zonneplekken onder de bloeiende struiken. De hemel was zilverblauw. Als Bart van die stralend-wijden hemel de kamer inkeek, leken de menschen zwarte schimmen in een schemerig hol. Zijn vader was een klomp schaduw. Hij luisterde naar de stemmen; af en toe drong een woord tot hem door, maar dan werd zijn aandacht gevangen door een voorbij sjilpende musch aan de flikkerende
| |
| |
ruit. Lucie was op een laag tafeltje met haar eigen theeserviesje bezig. Bart had al drie notedopjes thee gedronken en Lucie presenteerde hem telkens van de poppenkoekjes, die de grootte van kiezelsteentjes hadden. Ze zaten een eind van de groote menschen af en Bart voelde een groote vriendschap voor Lucie. Hij stond plechtig van zijn stoeltje op om haar te kussen. Om bij haar wang te komen, die achter haar ruige springende haar school, moest hij zich heel ver vooroverbuigen. Lucie glimlachte tegen hem. Toen kuste hij haar zachte wang.
Deze middag herinnerde Bart zich later als een volmaakt geluk.
| |
VI.
Het duurde heel lang, eer Bart's vader opnieuw een bezoek aan de familie Beijns bracht. Het was, om afscheid te nemen, want hij ging eenige weken op reis. Mevrouw Beijns vroeg dadelijk of Bart bij haar mocht komen logeeren, - het zou zoo gezellig zijn voor de lieve jongen en haar groote jongens hadden vacantie en dan gingen zij dikwijls lange wandelingen maken, en zij hadden het zoo vroolijk en prettig.
Bart bleef een maand bij de familie Beijns. Hij sliep op een rieten chaise longue waar een matras op was gelegd, in de kamer van Fred en Peter. De eerste avond - hij mocht toen tegelijk met de grootere jongens naar bed - had mevrouw hem toegedekt, en was naar beneden gegaan. Fred en Peter lagen rustig in bed. Bart keek met wijd open oogen de vreemde kamer rond; door de gordijnen kierde schemerig licht: een lantaarn brandde vlak voor het huis. Bart trachtte de voorwerpen te onderscheiden: de vorm der bedden, wat er op de waschtafel stond. Opeens hoorde hij bloote voeten over het zeil sluipen en voor hij begreep wat er ging gebeuren lag hij op den grond met de matras, dekens en kussens bovenop hem. Hij trachtte onder de stapel beddegoed vandaan te komen, maar telkens als hij een arm of been eronder uit had, hoorde hij een gesmoord gelach en werd hij weer onder een deken of kussen bedolven.
Tenslotte bleef hij stil liggen op den kouden grond. Hij maakte geen beweging maar al spoedig begon hij het benauwd te krijgen en daar hij geen weerstand voelde, kroop hij voorzichtig onder de matras vandaan. Nauwelijks stond hij op zijn beenen of hij werd weer neergegooid op de matras, die Fred en Peter heen en weer
| |
| |
slingerden terwijl ze gedempt zongen: ‘toen jonas in de wallevis lag, van een - twee - drie’. Met een luide bons vloog Bart tegen de rand van het ledikant.
Meteen holden Fred en Peter naar hun bed en lagen onder de dekens, toen mevrouw Beijns binnenkwam. Ze vond Bart doodsbleek plat op den grond zitten naast de dekens en kussens. Mevrouw zuchtte, beknorde, maakte Bart's bed weer op en dekte hem toe.
Bart lag uren te waken of hij de sluipende bloote voeten niet over het zeil hoorde komen; hij rilde en klappertandde. Tegen den morgen sliep hij in en werd wakker door een straal koud water die uit een spons boven zijn hoofd werd geknepen. Hij sprong uit bed en stond met ontstelde oogen Peter aan te kijken, die hem schaterend de natte spons in zijn gezicht gooide.
Mevrouw Beijns kwam Bart met aankleeden helpen. Zijn hansop en hemd waren doorweekt en hij hoestte. Mevrouw Beijns schrikte; ze wreef hem met warme doeken, trok hem een wollen borstrok aan en gaf hem anijsstroop.
Dien avond mocht Bart in Lucie's bedje slapen. Hij ging vroeg naar bed en Lucie kwam hem in haar nachtponnetje toedekken. Ze streek hem moederlijk over zijn hoofd en bukte zich om hem te kussen, waarbij haar overvloedig-wilde haar over zijn gezicht viel. Bart had het koud, de dekens lagen koesterend om zijn schouders; hij keek naar de prenten in Lucie's kamertje. Er hing een plankje aan den muur met kleine koperen potjes en een koperen lampje met een heel klein wit balonnetje. De deur was veilig dicht, het lantaarnschijnsel gleed over de kleine waschtafel op drie pooten waar de kom in hing. Aan de deur een manteltje van Lucie en boven zijn voeteneinde was tegen den muur een japansch waaiertje uitgespreid.
Als in een heiligdom lag Bart. Zacht stoofde hem de warmte der dekens; hij voelde Lucie's kus en haren nog op zijn gezicht. En met het visioen van zijn moeder sliep hij in.
Aan de maand die Bart bij de familie Beijns doorbracht behield hij ook de herinnering van de Zaterdagavond. Hij ging dan in het bad, dat zwaar ruischend volklaterde terwijl hij erin stapte. Het kleine blauwe vertrekje hing vol warme damp, de spiegel was geheel beslagen en de zeep vlokte schuimend om zijn ooren. Mevrouw Beijns liet Bart rondspartelen door het water, hij schopte met zijn smalle voeten tegen de watermassa die plonzend omhooggolfde, hooger, hooger tot vlak bij de rand. Dan moest hij eruit, werd ge- | |
| |
vangen in de groote badhanddoek en hard gewreven, terwijl zijn lippen bibberden. Na hem kwam Lucie aan de beurt en dan de jongens. Mevrouw Beijns zat dan uitgeput in een lage stoel en het dienstmeisje bracht thee en warme kadetjes, terwijl ze allen in witte nachtkleeren om de tafel zaten.
Toen zijn vader van de reis terugkwam, gingen zij allen in een groot rijtuig naar buiten. Er was veel lekkers, ze speelden onder de boomen stuivertje verwisselen, - Bart was altijd de laatste - en zijn vader droeg Peter op zijn rug, waar Bart niet genoeg naar kon kijken omdat Peter al zoo groot was en erg veel bezwaren toonde tegen zijn zitplaats, maar er toch niet af kon komen, want de heer Jorgen hield hem stevig vast.
Toen zij in de avondschemer terugreden had Bart slaap; hij zat met Lucie hand in hand in een hoekje, Roosje lag bij mevrouw Beijns op schoot en Bart wilde telkens zijn oogen opendoen om te kijken of mevrouw Beijns wezenlijk haar hoofd op zijn vaders schouder legde of dat hij het zich verbeeldde, maar zijn oogen wilden tenslotte in 't geheel niet meer open en dus liet hij ze maar dicht terwijl het rijtuig voortrammelde onder de boomen.
Den volgenden morgen keek hij verwonderd rond in zijn eigen kamertje. Pietje trok de gordijnen open en in het schrale morgenlicht was haar gezicht geler en haar piekige haar vetter dan ooit.
Bart dwaalde door huis, ontbeet met zijn vader alleen en zocht in zijn speelgoedkast het boek van Carolientje. Maar het boeide hem niet; de tol wilde niet draaien, de knikkers verveelden hem. Juffrouw Donk kwam 's middags weer terug, de keukenmeid was uit haar humeur omdat de slager niet was geweest. Pietje ging met Bart wandelen naar het bosch. Ze wilde niet naar het plantsoentje, ofschoon Bart erom smeekte. Het regende en ze kwamen weer vroeg terug.
Bart ging op zijn oude plaatsje in de studeerkamer op zijn vader zitten wachten. Toen hij hem beneden had begroet en arm in arm met hem was boven gekomen ging zijn vader tot Bart's verwondering niet achter de schrijftafel zitten, maar liep met zijn handen op zijn rug heen en weer.
Bart zat vanaf zijn voetkussen bij de schoorsteen zijn vader na te kijken. Hij had modderige schoenen en broekspijpen. Tenslotte bleef hij staan snoot zijn neus en bleef lang over zijn snor en baard vegen, terwijl hij Bart aankeek, en hem vroeg of hij het prettig had gevonden bij mevrouw Beijns.
| |
| |
Bart knikte levendig, want bij dacht aan Lucie en Roosje, maar daarop betrok zijn gezicht en hij deelde zijn vader zijn bezwaren tegen Fred en Peter mee.
Zijn vader luisterde oplettend en verviel daarna in diep gepeins, dat verscheiden dagen scheen aan te houden, want hij sprak in het geheel niet met Bart.
| |
VII.
Het regende aanhoudend en Bart ging niet uit dan om met Pietje een boodschap bij den kruidenier te brengen of nieuw hout te bestellen bij den kolenhandelaar.
Een dezer regenachtige dagen ging Bart voor het eerst naar school. Bart had veel over school hooren praten door Lucie en de laatste weken ook door Pietje, die haar blijdschap uitsprak als Bart eindelijk ‘ordentelijk’ school zou gaan. Maar het was een nevelachtige zaak voor hem gebleven. De dag tevoren ging hij met juffrouw Donk een sponsendoos en griffels koopen. Bart was nog nooit met juffrouw Donk uitgeweest. Zij hield zijn hand stijf vast, met haar nagels in zijn palm geklemd alsof ze bang was dat Bart wilde ontsnappen.
De sponsenkoker boeide Bart zoo, dat hij juffrouw Donk geen hand wilde geven toen zij de winkel uitkwamen. Hij bleef vlak voor een rijtuig staan om het dekseltje van de zeem af te nemen en te ruiken aan het sponsje dat een vreemde geur had. Juffrouw Donk werd buiten verhouding zenuwachtig. Ze greep Bart onder zijn armen tilde hem op de stoep, de sponsendoos viel op de steenen en het rijtuig reed erover heen.
Nog nooit had Bart zoo geschreid. Of juffrouw Donk hem een nieuwe beloofde, die nog mooier zou zijn, of ze met haar zakdoek over zijn gezicht veegde en al maar zijn matrozenmuts rechtzette - niets was in staat zijn tranen te stuiten. Het scheen hem toe dat er iets onherstelbaars was gebeurd. De overweldigende pracht van de sponsendoos was plotseling verdwenen onder de wielen van het rijtuig. Iets dat zóo schitterend was, bleek zóo vergankelijk. Dit vervulde hem met eindelooze droefheid. Maar opstandig werd hij toen juffrouw Donk de mogelijkheid opperde van dit schitterende te vervangen. Bart had er zich terstond van overtuigd gevoeld dat op de heele wereld maar één zoo-betooverende sponsendoos kon
| |
| |
bestaan. En nu werd dit hoog-tronende schoons verlaagd tot een alom verkrijgbaar voorwerp dat zelfs te overtreffen was. Het bleek dus niet eens zeldzaam. Dit bracht Bart in een tot nu toe ongekende drift.
Van een diep-bedroefd jongetje dat klagelijk midden op straat stond te huilen naast een ontredderde oude juffrouw met een gehavende blikken sponsendoos in haar hand, werd Bart opeens een door razernij bevangen klein mensch. Hij rukte de sponsendoos die hem bedrogen en belogen had uit juffrouw Donk's handen, smeet hem op den grond en trapte erop, terwijl hij zijn tanden op elkaar klemde en zijn vuisten balde.
De volgende morgen liep hij aan zijn vaders hand naar school met een groote tasch op zijn rug, waarin een nieuwe sponsendoos en een griffelkoker zaten. In zijn hand droeg hij een rood- en zwarte lineaal die te groot was voor de tasch.
Voor de school stonden twaalf of veertien jongetjes die ongeveer even groot als Bart waren. Zij werden allen door hun moeder gebracht. Bart voelde de vochtig-ruige jas van zijn vader zijn wang beroeren toen hij zich achter hem verschanste.
Het schoollokaal verbaasde hem. Het was licht en vroolijk; in de vensterbank stonden potten met groen, gekleurde platen hingen tegen de wanden.
Zijn vader duwde hem in een bank naast een jongetje met een bril op. Meteen kwam er een juffrouw naar hem toe met een witte bloese en glad naar achter gestreken zwart haar. Ze praatte rad met Bart's vader en begon toen de kennismaking met Bart.
Toen Bart zich omwendde, was zijn vader verdwenen. Hij stapte uit de bank, om hem te gaan opzoeken, toen de juffrouw hem lachend vertelde, dat vader hem strakjes zou komen halen, eerst bleef hij een beetje bij haar. Weifelend keek Bart naar de deur, maar de juffrouw wees hem op de andere jongetjes, die ook kalm in de bank zaten. Bart voelde dat hij als de anderen moest doen. Hij ging zwijgend met groote oogen de juffrouw zitten aankijken.
De eerste maanden boeide de school hem zoo, dat hij niet merkte hoe de familie Beijns voor hem op den achtergrond was getreden. Op een Woensdagmiddag had hij Lucie in het plantsoentje zien wandelen met Roosje in de wagen. Hij liet Pietje's hand los en holde naar Lucie.
Hij had haar alles van school willen vertellen, maar Roosje stak
| |
| |
een handje naar hem uit, lachte met stralende oogen en zei: ‘dada’. Bart liep met den wagen mee, geluidjes en woordjes tegen Roosje zeggend en vergat Lucie.
Hij had nog geen tien meter naast de wagen geloopen, toen Pietje hem bij een hand naar zich toerukte. ‘Stoute jongen,’ riep ze boos, ‘wil je wel eens dadelijk meegaan!’
Voor Bart van zijn verbazing was bekomen, liep hij al een straat verder, en Pietje gaf geen opheldering. Toen hij zich 's avonds bij zijn vader beklaagde streek deze langdurig over zijn baard, maar zei ook niet veel.
De zondagen van den langen winter was Bart weer alleen als vroeger. Hij sloop soms stilletjes uit huis en dwaalde om Roosje's woning. Hij meende Lucie voor het raam te zien en hij wuifde. Maar ze kwam niet naar buiten en hij durfde niet aanbellen.
Bart zat op school nog naast het jongetje met den bril op; hij heette Adolf Pijpers, maar de juffrouw noemde hem Dof. Hij was heel knap in alles en kon erg vlug zijn sommen op de lei schrijven. Bart zat soms half soezend naar Dof's lei te kijken, waar Dof de kleine cijfertjes keurig-wit op kraste. Zijn eigen lei zag er slordig uit, met groote halen en vieze vlekken. Hij begon na te schrijven wat hij Dof zag doen. Schreef Dof een zes op, dan zette Bart ook een zes op zijn lei, maar hij kwam niet altijd op de goede plaats te staan, zoodat de juffrouw hem verontwaardigd vroeg of hij nu nog niet eens kon onthouden dat twee en twee geen zes was.
Bart's gedachten dwaalden dadelijk van de sommen af, zoodra de jongenshoofden zich over de lei bogen. Hij tuurde door het lokaal naar al de vreemde voorwerpen van die vreemde omgeving. Het bord, vierkant zwart in grijs houten raam wekte zijn verwondering, de vorm der kale houten banken waar hier en daar een jongensschoen met losse veters uitstak, stemde hem huiverig. De juffrouw ging rond, haar witte blouse was boven de donkere jongenskielen, geruischloos gingen haar voeten. Soms piepte een griffel op de lei, en er was een gestadig geschuifel van voeten over de plank. Door de ramen kwamen geluiden van de straat, een autohoorn, een roep van een venter, iemand lachte hard. Het leek heel ver weg. Het lokaal was licht, maar waar Bart zat, schemerig. Hij keek naar den plankenvloer naast zijn bank, een eindje verder begon de muur met een grijs plint van onder. Hooger was een richel waar een plaat op stond, een
| |
| |
witte groote plaat met een gele korenaar erop. Bart had een heel groote afkeer van de korenaar.
Als de juffrouw in zijn buurt kwam, schreef hij een paar sommen over van het bord. Hij keek wat Dof opschreef en zette dat als uitkomst. De juffrouw sloeg soms haar handen in elkaar en vroeg wat hij in vredesnaam had uitgevoerd. Bart keek haar met groote oogen aan en antwoordde niets. Ze veegde alles uit, boende zijn lei schoon en liet hem opnieuw beginnen, terwijl alle jongens naar Bart omkeken.
Dof woonde dicht bij Bart; als Pietje hem kwam halen, ging Dof wel eens mee. Ze liepen Zaterdags naar huis met hun tasch als een ransel op hun rug. Bart liep dan met Dof voorop als twee soldaten en Pietje er achter.
Aan het eind van den winter werd Bart ziek. Op een middag, toen hij hooge koorts had, stapte hij uit zijn bed en ging op zijn pantoffeltjes de trap af. Juist toen hij de voordeur wilde opendoen, kwam zijn vader thuis. Hij zag Bart in zijn witte hansop achter de voordeur staan en wilde hem ijlings naar bed brengen. Maar Bart klemde zich met zijn twee droog-gloeiende handjes aan de deur vast en riep dat hij naar Lucie en Roosje wilde. Zijn vader rukte hem los van de deur, wikkelde hem in zijn overjas en bracht hem naar bed.
Toen Bart weer naar school mocht, was hij te zwak om het heele eind vier keer daags te loopen. Op zolder stond een oud wagentje waarin Bart was gereden toen hij twee jaar was. Daarin reed Pietje hem nu naar school. Er woei een scherpe wind en Bart werd in een groote plaid gewikkeld vóor hij in het wagentje ging. ‘Baaltje wol’ noemde Pietje hem, toen hij 's morgens werd uitgeleid door zijn vader, juffrouw Donk en de keukenmeid.
Bart werd den eersten morgen met gejoel begroet bij zijn aankomst in zijn wagentje voor de schooldeur. De grootere jongens lachten hem uit en Dof toonde hem de duidelijkste minachting.
Toen Pietje hem met het wagentje uit school haalde en ten aanschouwe van al de woelende, duwende, springende jongens hem in de plaid wilde wikkelen, zei Bart dat hij niet wilde. Pietje beweerde dat hij ‘kuren’ had, en trachtte Bart met geweld in de wagen te zetten. Een kring jongens lachten hoonend om zijn nederlaag. Bart keek wanhopig om zich heen en zette het op een loopen.
Pas een straat verder haalde Pietje hem in. Zij kwam hijgend aanhollen, het wagentje rammelde achter haar aan over de steenen.
| |
| |
Bart kon niet harder loopen en moest zich laten grijpen. Pietje schudde hem door elkaar onder een vloed van bijvoeglijke naamwoorden zette hem met een harde bons in de wagen en zei met dreigend-opgeheven wijsvinger: ‘Kom jij er eens uit!’ Ze legde Bart vast in de plaid en voerde hem als oorlogsbuit naar huis.
Bart voelde zulk een wemeling van drift en haat tegen het schepsel met het gele gezicht, het vette haar en de harde handen, dat sterker was dan hij, dat hij - machteloos om zich te bewegen - zijn oogen dicht deed om haar niet langer te zien.
Pietje zette de wagen neer en gebood hem, oogenblikkelijk zijn oogen open te doen.
Bart antwoordde haar zelfs niet en hield zijn oogen stijf dicht. De gedachte aan Carolientje was hem komen sterken. Moed om alles te trotseeren deed het bloed naar zijn wangen stijgen.
Pietje bedreigde hem met een flink pak slaag als hij niet terstond zijn oogen open deed en met die malle kuren ophield.
Bart voelde dat hij voor zijn heele verdere leven zijn zelfrespect zou verliezen als hij toegaf. Hij zweeg en volhardde.
Pietje schudde hem opnieuw door elkaar, maar bij Bart's ongewone hardnekkigheid begon zij te gelooven dat er iets aan zijn oogen scheelde. Tegelijk drong het tot haar door dat dit niet de geschikte manier was om een ziek zwak jongetje te behandelen. Zij haalde dus haar schouders op en deelde Bart mee dat hij maar in zijn vet moest gaarkoken. De proefneming met het wagentje werd niet herhaald. Bart was opnieuw ziek geworden en toen hij beterde was het lente.
Op een zonnigen luwen dag ging Bart met zijn vader mee naar het museum. Dirk's vrouw was dien winter gestorven en Dirk poetste en boende en schuurde den ganschen dag met verdubbelde toewijding het museum als een moeder die haar kind opsmukt. Bart liep met zijn handen op zijn rug door de zalen en ontmoette telkens een gedeelte van Dirk, nu eens alleen zijn beenen, met de gekleurd trijpen pantoffels, omdat de rest van zijn aanwezigheid onder een bank lag te dweilen, dan alleen zijn romp, omdat zijn hoofd en armen in een kast met speren bezig waren.
Bart en Dirk zetten bij elke ontmoeting hun gesprek voort, zoodat zij na verloop van tijd geheel op de hoogte waren van de jongste gebeurtenissen in elkaars bestaan.
Tegen twaalven sprong Bart de trappen af om zijn vader te halen.
| |
| |
Hij deed de deur van zijn vaders kamer open en bleef verbaasd met de knop in zijn hand toekijken hoe zijn vader bezig was voor een kleine spiegel zijn baard uit te kammen en zijn haar zorgvuldig glad te strijken. Hij hield haastig hiermee op toen hij Bart hoorde; keerde zich om en bekeek zijn zoon van onder tot boven, terwijl hij met de kam een paar onhandige streken door Barts haar deed en herhaaldelijk aan de mouwen van zijn buisje trok waar Bart wat was uitgegroeid. Toen deelde hij Bart mee, dat zij samen op bezoek zouden gaan. Bart keek blij want hij geloofde dat zijn vader Lucie en Roosje bedoelde. Maar onderweg hoorde hij dat zij naar een ouden heer en diens dochter gingen; de oude heer heette van Plate en had vroeger het museum bestuurd. De heer Jorgen bracht er dikwijls een bezoek en nu had juffrouw van Plate hem verzocht Bart eens mee te brengen.
Zij klauterden een lange smalle trap op - Bart's roffelende laarsjes deden twee stappen tegen de kalme laarzen van zijn vader een - naar een donker portaal, waar Bart hoog boven zijn hoofd een stem hoorde. Hij gaf iemand een hand en werd een schemerige kamer binnengeleid. Voor het raam waar een groote zijden strik de vitrage ophield zat in een rolstoel met een plaid over zijn knieën een oude heer met bruin vel en wit haar, die ontevreden in het spionnetje keek.
‘Hier zijn ze al, vader,’ zei juffrouw van Plate en voerde Bart naar den ouden heer. Bart keerde zich echter eerst om en keek naar juffrouw van Plate die zoo lang was als hij nog nooit van iemand had gezien. Zij droeg een kuif die als een worst van haar eene oor naar het andere oor stond; daarvóor lagen over haar voorhoofd eenige verbaasde krulletjes die de kolossale afmeting van het voorhoofdvlak niet verminderden. Juffrouw van Plate glimlachte; ze sloot daarbij de oogen en maakte haar mond tot een bijzonder lange streep. De uitdrukking van haar gezicht die welwillendheid bedoelde, verschrikte Bart zoo, dat hij achterwaarts naar het raam week en daarbij den ouden heer op zijn teenen trapte. De oude heer trok een pijnlijk gezicht, maar zei toch dat Bart een beste jongen was, waarna hij Bart's vader de hand drukte en aan tafel gerold werd.
Bart bukte om naar de pooten van de stoel te kijken die den ouden heer voortrolde; maar juffrouw van Plate trok hem bij zijn schouder omhoog en wees hem waar hij zitten moest.
Bart's vader was in druk gesprek met zijn gastheer, juffrouw van Plate schonk koffie in en zei af en toe ook een enkel woord, waarnaar
| |
| |
Dr. Jorgen oplettend luisterde. Bart zat met een groot servet om zijn hals en met wijde open oogen rondkijkend te eten; zijn stoel was laag zoodat zijn hoofd net boven tafel uitkwam. Zijn handen werden moe van zoo hoog te reiken, hij hield ze dus maar op zijn knieën en haalde af en toe een stukje brood van het bord.
‘Wordt het museum goed onderhouden?’ vroeg juffrouw van Plate. Dr. Jorgen wijdde uit over Dirk's zorgen en noodigde haar uit zelf eens te komen kijken. Bart had zijn vader nooit zoo spraakzaam gezien. Juffrouw Plate glimlachte opnieuw en zei dat ze heel graag eens zou komen.
Onverwacht wendde zij zich tot Bart om hem een nieuwe boteram te geven. Haar gezicht kreeg een vreemd-kronkelige vertrekking die zij zelf voor guitigheid hield terwijl ze vroeg: ‘Heb jij geen handen?’ Ontsteld bracht Bart zijn handen boven tafel, waarop juffrouw van Plate tevreden knikte en zei dat ze daar behoorden te blijven. Ze gaf een tikje op Bart's linkerhand en zei tot Dr. Jorgen dat het zeker heel moeilijk was om iemand te vinden die wat op zijn manieren lette.
Bart's vader streek verlegen over zijn baard. ‘Over het algemeen geloof ik.... dat het nogal gaat.... Maar....’ zei hij weifelig.
‘O!’ antwoordde juffrouw van Plate beslist, ‘een man ziet zulke dingen zoo weinig, en vooral een man die belangrijker zaken aan zijn hoofd heeft. Maar een vrouw ziet met een oogopslag dat er heel wat aan ontbreekt.’
Bart durfde zich niet te bewegen. Hij kreeg kramp in zijn armen van het boven zijn macht reiken, maar juffrouw van Plate's blik scheen zijn handen op tafel vast te spijkeren.
Eindelijk stond het gezelschap op. Bart's vader schoot gedienstig toe om den heer van Plate naar het andere vertrek te rollen. Bart liep achter zijn vader en keek links en rechts van diens beenen naar de rollende pooten die in hooge mate zijn belangstelling wekten.
Hij voelde zich plotseling achteruit trekken. Juffrouw van Plate bukte zich naar zijn oor en fluisterde: ‘niet doen’.
Bart keek haar verwonderd aan. Zij zette zich aan de ontruimde koffietafel, hield Bart bij zijn twee schouders vast en zei: ‘Men kijkt niet naar ongelukkige menschen die niet kunnen loopen. Je moet doen alsof je de rolstoel heelemaal niet ziet.’
Bart vond dit een moeilijke opgaaf, daar de rolstoel zoo bijzonder duidelijk zichtbaar was, maar juffrouw van Plate
| |
| |
keek hem zoo streng aan, dat hij stamelde: ‘ja juffrouw.’
‘Juist!’ zei zij tevreden. ‘Jij hebt leiding noodig, vriendje. Een zachte maar strenge hand. Wij zullen het samen wel kunnen vinden, nietwaar?’
Opnieuw dwong haar gestrenge blik hem ‘ja’ te stotteren. Hij slaagde erin zijn schouders te bevrijden van haar zware handen en ontsnapte naar zijn vader, achter wiens stoel hij zich verborg.
De heer van Plate vroeg, of het hem hier nogal beviel, en of hij een prentenboek wilde bekijken. Bart kreeg een groot boek en een stoel bij het raam. Zijn beenen bengelden tegen de vensterbank, met moeite hield hij het groote boek op zijn schoot, maar hij kon geen blad omslaan, omdat hij beide handen voor het vasthouden noodig had.
Zijn oogen gleden van het boek de kamer door. De rolstoel trok hem machtig aan, maar hij keek krampachtig een andere kant uit. In het midden van de kamer stond een groote ronde tafel met een gehaakte witte looper. Over de piano hing net zoo'n gehaakt wit kleed en overal waar Bart keek zag hij grooter of kleiner gehaakte witte kleedjes.
Plotseling lachte de heer van Plate luid; Bart had eens een papegaai hooren krassen en meende opnieuw dat geluid te hooren. Hij zocht of hij het dier niet ergens zag, toen de heer van Plate opnieuw lachte en hij zijn vergissing merkte. Nu waren zijn oogen zóo dicht bij de rolstoel, dat hij ze niet meer kon afwenden. Hij gleed van zijn stoel, legde het boek op den grond en sloop naar de vreemde stoel. Juist toen hij bukte en met zijn wijsvinger over de wieletjes streek, kwam juffrouw van Plate binnen.
Bart keerde haastig naar zijn boek terug, maar hij voelde den gestrengen blik zoo dringend op zich gericht, dat hij wel moest opkijken. Juffrouw van Plate vergenoegde zich met hem aan te kijken en wendde zich toen tot zijn vader, die een stoel voor haar aanschoof. Bart frommelde aan het boek; hij was ernaast op den grond gaan zitten en s'oeg haastig de bladen om zonder te durven opzien.
Maar opeens wendde hij zijn hoofd om, want een forsch accoord klonk door de kamer. Juffrouw van Plate zat voor de piano en speelde.
Bart luisterde naar de aanzwellende en wegglijdende klanken. Zijn vader zat achterover in zijn stoel, de sigaar tusschen twee vingers van zijn neerhangende hand. Hij hield de oogen gesloten en Bart
| |
| |
voelde een aantrekkingskracht om naar hem toe te sluipen en hem te troosten over iets dat hij kende, doch niet begreep. Hij herinnerde zich hoe zijn moeder vroeger ook had gespeeld en daarbij liedjes voor hem gezongen. Hij dacht aan Lucie en Roosje en voelde zich alleen en bedroefd.
Na dit eerste bezoek nam Dr. Jorgen Bart dikwijls mee naar de familie van Plate. Bart kreeg altijd hetzelfde prentenboek en altijd speelde juffrouw van Plate piano voor zij weggingen.
Op een Zondag toen Bart met zijn vader door het bosch wandelde vertelde hij hem dat de oude heer van Plate gestorven was. Bart keek verheugd op: ‘Gaan we er dan nooit meer naar toe?’ vroeg hij hoopvol.
‘Juffrouw van Plate heeft voor eenigen tijd de stad verlaten,’ antwoordde zijn vader. ‘Maar als zij terug komt, zullen wij haar samen wat bloemen brengen.’
Bart trok zijn hand los uit die van zijn vader en liep nadenkend met hem mee.
‘Waarom moeten wij bloemen brengen vader? Ik hou niks van die juffrouw.’
‘Zij is een zeer achtenswaardige vrouw, zij heeft een sterk plichtsgevoel. Je moet je best doen om wat vriendelijker te zijn.’
‘Ik vond Lucie en Roosje veel liever,’ zei Bart gedrukt. Zijn vader antwoordde niet. Eenige weken later nam hij Bart mee naar juffrouw van Plate. Zij ontving Dr. Jorgen met een zakdoek voor haar oogen. Nadat hij zijn deelneming had uitgesproken, verwijderde zij de doek van haar gezicht en Bart merkte verwonderd dat zij geheel niet schreide. Zij verzocht hun plaats te nemen en raakte met Dr. Jorgen in druk gesprek over de voortreffelijke eigenschappen van den overledene. Bart zat op de punt van de kanapee en keek met gretige blikken naar de rolstoel, die zich nu onverhuld openbaarde.
Juffrouw van Plate had de bloemen, die Bart haar aanbood, in haar hand gehouden. Toen ze even de kamer uitging om een vaas te halen, sloop Bart naar de rolstoel en gaf die een voorzichtig duwtje.
‘Bart!’ zei zijn vader streng. ‘Blijf van die stoel af.’
Teleurgesteld keerde Bart naar de kanapee terug en zocht vergoeding in het bengelen met zijn beenen.
Den daaropvolgenden Zondag kwam juffrouw van Plate voor het eerst bij hun eten. Juffrouw Donk was dien dag buitensporig zenuwachtig, de keukenmeid uit haar humeur en Pietje verontwaardigd,
| |
| |
omdat ze moest tafeldienen. Ze deelde juffrouw Donk mee dat ze daar niet op was gehuurd en dat dit de eerste en laatste maal zou zijn. Juffrouw Donk liet de zilveren dessert-vorkjes die ze juist in de buffetla wilde bergen op den grond vallen en toen Pietje ze had opgeraapt, gooide ze een kristallen likeurkaraf om zoodat de stop brak. De keukenmeid zei dat ze om acht uur met haar vrijer uitging en dat de boel voor dien tijd moest afloopen want zij was niet van plan haar Zondag te bederven voor die nieuwerwetsigheden van meneer. De pasteitjes van den banketbakker kwamen niet op het vastgestelde uur, Pietje scheurde haar witkanten schortje en had geen ander, kortom het huis was onherkenbaar.
Juffrouw van Plate kwam 's middags met een rijtuig voor het huis. Bart stond met zijn neus tegen de ruit gedrukt toe te kijken hoe ze uitstapte en den koetsier beval, haar om tien uur te komen halen. Toen zij zich omkeerde, kwam Dr. Jorgen haar al op de stoep tegemoet. Juffrouw van Plate trad het huis binnen met een waardigheid die alles om haar heen klein deed worden. Haar lange gestalte vulde de vestibule en maakte de gang opeens zeer smal. Dr. Jorgen geleidde haar naar de achterkamer; hij reikte nauwelijks tot haar schouder, toen hij zich langs haar overboog om de deur te openen.
Bart had om een hoekje gekeken en toen de deur veilig achter haar dicht was, sprong hij de gang in. Nog net zag hij achter de keukendeur twee hoofden: van de keukenmeid en van Pietje, verdwijnen.
Aan tafel gedroeg juffrouw van Plate zich met een vastberaden vriendelijkheid tegenover juffrouw Donk. De oude dame had met trillende handen de soep opgeschept en daarbij gemorst op het kanten tafelkleed. Juffrouw van Plate veegde terstond met haar servet de druppels op, terwijl ze welwillend-verontschuldigend zei: ‘Die soeplepels zijn soms zoo ongemakkelijk, nietwaar, maar als 't niet dadelijk wordt opgenomen, geeft het vlekken op dit soort kant.’
Bart zat tegenover haar op zijn eigen hooge stoeltje met zijn slabbetje om zijn hals gebonden. Zijn vader sneed het vleesch voor hem fijn en hij at met zijn kleine vork en lepel zijn bordje leeg. In zijn ijver om flink door te eten, zooals juffrouw Donk hem op het hart had gedrukt, lette hij er niet op dat kleine stukjes naast het bord terecht kwamen.
| |
| |
Juffrouw van Plate wendde zich met dezelfde welwillende verontschuldiging tot juffrouw Donk. ‘Het is niet gemakkelijk om kleine jongens netjes te leeren eten, nietwaar? Legt u nooit een apart servet onder zijn bord? 't Is zoo jammer van zoo'n mooi kanten kleed als er zoo op wordt geknoeid.’
Juffrouw Donk stotterde: ‘Hij eet anders altijd zoo keurig.’
‘O ja?’ zei juffrouw van Plate onverstoorbaar vriendelijk, ‘ik heb het nog nooit gezien, maar kinderen zijn zoo veranderlijk. Het is niet gemakkelijk om ze met zachte en toch strenge hand vastheid te leeren.’
Juffrouw van Plate werd van een reusachtige lengte terwijl ze welwillend naar juffrouw Donk keek die heel klein en mager werd.
‘Dr. Jorgen, als u mij vanavond die oude drukken eens wilt laten zien waarover u laatst sprak, dan zal ik u zeggen of in de collectie van mijn vader dergelijke exemplaren aanwezig zijn,’ hervatte juffrouw van Plate het gesprek met Bart's vader, terwijl juffrouw Donk en Bart bedremmeld naar de gast staarden.
Pietje rammelde geweldig met de borden; ze smeet de vorken op tafel en rukte de dienbak met schalen zoo ruw naar voren dat de jus over de kom spatte.
Juffrouw van Plate liet, zonder het gesprek met den heer Jorgen te onderbreken, haar oogen naar Pietje gaan, legde haar vork met nadruk een eindje verder en zei medelijdend tot juffrouw Donk: ‘Lastig soort, die halfwasjes,’ waarop Bart's vader zijn meening uitsprak over de Duitsche muziek.
Dien avond werd Bart naar bed gebracht door juffrouw Donk. Pietje en de keukenmeid waren al weg, en het huis droeg zijn Zondagavond stilte.
Juffrouw Donk hielp hem uitkleeden; haar handen trokken trillend de knoopen van zijn buisje los. Bart stond in zijn bloote armen op de stoel naast de flakkerende kaars van het nachttafeltje en boog zijn hoofd over de geheimzinnige strik die Pietje 's morgens in de banden van zijn chemisetje had gelegd; zijn vingers peuterden vergeefs om het los te krijgen. Juffrouw Donk haalde uit haar reticule haar groote gouden bril die ze anders alleen voor kousenstoppen opzette en bekeek aandachtig de strik voor zij eraan begon te werken. Het duurde lang; Bart ging op zij linkerbeen staan, vervolgens op zijn rechter en betuurde juffrouw Donk's haarknoetje, dat steeds kleiner werd.
| |
| |
Juffrouw Donk richtte zich eindelijk op en zei met bevende stem dat zij de knoop niet los kon krijgen. Haar kleine donkere oogen keken Bart wanhopig aan, alsof zij nu eindelijk haar volledige onmacht had bekend.
Bart vroeg of zij niet een schaar had om de band door te knippen. De oude juffrouw keek verheugd op, aan die oplossing had zij niet gedacht. Toen het chemisetje dat haar zoo zwaar beproefd had, uit was, barstte juffrouw Donk plotseling in tranen uit.
Bart sprong van de stoel en sloeg zijn armen om de oude juffrouw. Zij ging zitten en veegde haar oogen af. Bart legde zijn hand tegen haar zacht-rimpelige wang en keek haar ernstig aan.
‘Je bent een lieve jongen,’ zei juffrouw Donk gesmoord. Haar oude handen trokken hem op haar schoot en voor het eerst sinds zij Bart kende, legde zij zijn gladde jongenshoofd tegen haar borst en kuste zijn haar.
Bart lag stil in bed te luisteren hoe haar voetstappen de trap afgingen; er klonk gerinkel van theekopjes beneden en toen zat hij opeens recht op in bed, muziek ruischte in rijke klanken door het stille huis.
Nooit had Bart de piano in hun huis gehoord. De stilte scheen erdoor opgeschrikt, heel de ingekeerde rust die tusschen de muren lag kwam in opstand; het was hem of hij in een vreemd huis toefde, of hij uit zijn eigen omgeving was gebannen.
In zijn witte hansop, de armen achter zich tot steun gestrekt, de oogen wijd open, zat hij te luisteren in zijn kleine witte bedje.
De melodie zonk neer, een akkoord besloot het stuk. Even was het stil, toen tikkelden een paar nootjes omhoog tot een forsch begin en een stem zong bij de piano. Het was zijn vader, hij herkende de diepe toon van zijn stem en toch was het een ander. Bart had zijn vader nooit hooren zingen; er zwol iets driftigs in hem, hij sprong uit bed en sloop naar de trap.
De zwakke gloed der vestibulelantaarn drong naar het donker bovenportaal. Op een der geboende treden lag een glansplek. Als een schim verscheen hem plotseling de glimmende doktersschedel die naast de balustrade was, toen zijn moeder ging sterven. De wereld werd een duistere ruimte waar dreigende gestalten op hem toedrongen. Alles wat komen ging,.... een druk, die hem zou verpletteren... nergens een hand om vast te houden alleen zweefde hij in een gron- | |
| |
delooze verschrikking. Nu werd het komende een klomp zwart van gruwelijke gedaante.... angst.... angst.
Door het zwart drong een gloed.... de kille vestibulelantaarn. Hier boven het schemerig portaal in ruige warme stilte.... hij alleen in zijn witte hansop.... het oude vertrouwde huis was nog om hem heen, buiten was de avondstilte van de donkere straat.
Voetje voor voetje sloop hij de trap af, dicht langs de leuning. De deur van de achterkamer stond aan, hij duwde die zachtjes verder open en keek naar binnen. De kamer was donker; alleen aan de piano brandden twee kaarsen. Zijn vader boog zich over den schouder van juffrouw van Plate om de muziek te lezen, die hij zong.
Tegen den muur danste een reusachtige schaduw; juffrouw van Plate wiegde heen en weer, voor- en achterover met het tempo der muziek. Haar hoofd knikte nadrukkelijk om de maat aan te geven, terwijl haar handen druk bewogen over de toetsen. En volgzaam zong zijn vader mee. Bart stapte terug in de gang toen het lied uit was. Hij hoorde nu de spreekstemmen gaan in snelle woorden. Juffrouw Donk bracht thee en een groote schaduw gleed langs de deur: juffrouw van Plate liep door de kamer naar de theetafel en maakte een opmerking waarover zijn vader ingehouden lachte.
Bart stond op zijn bloote voeten in de marmeren gang, achteruit tegen de muur geleund. Hij zag in de schemerig verlichte vestibule een vreemde mantel hangen naast de overjas van zijn vader. De barometer glansde flauw, het matglas van de tochtdeur borg geheimzinnige schaduwholten. Binnen vulden de stemmen de kamer, in de vestibule murmelde het laag gedraaide gaslicht als een verweg bronnetje in een stil en verlaten bosch.
Juffrouw Donk bracht het theeblad naar de eetkamer. Bart keek naar binnen; zijn vader maakte een uitnoodigend gebaar naar de piano, juffrouw van Plate leunde achterover in haar stoel en zei dat haar vingers zoowaar vermoeid raakten van al dat spelen. Dr. Jorgen greep een van haar handen die zij ter ontspanning voor zich uitstrekte en boog zijn hoofd erover. Bart zag zijn baard vlakbij de dikke hand met de platte vingertoppen. Toen keek hij hooger naar juffrouw van Plate's gezicht, dat breed vertrokken werd; zij had de oogen gesloten en haar mond was een dunne spleet.
Bart sloop de trap op. Halverwege bleef hij staan; de muziek begon weer. Op de bovenste tree ging hij zitten, zijn ellebogen op zijn hansopknieën, zijn kin in zijn handpalmen.
| |
| |
De verlaten schemering van de vestibule wekte even de vrees van straks, maar het oude schemer-gevulde portaal om hem heen was veilig, van een vage troost; het scheen hem te omarmen in een meerderwetend erbarmen, als een schoot waarin hij vluchten kon voor kou en eenzaamheid.
| |
VIII.
Bart herinnerde zich weinig van de trouwplechtigheid. Er waren vreemde menschen in huis, het geurde naar bloemen en Pietje had een wit mutsje op haar vette haar.
Bart moest juffrouw van Plate een zoen geven en zeggen: ‘ik feliciteer u wel, mama.’ Een macht waaraan hij zich niet kon onttrekken dwong hem hiertoe; maar onmiddellijk erna holde hij de kamer uit en moest met geweld naar beneden worden gebracht toen zijn vader en nieuwe mama afscheid namen voor hun huwelijksreis.
Bart keek op naar zijn vader die almaar over zijn baard streek en op zijn horloge tuurde. Haastig nam hij afscheid van Bart en opende de deur voor zijn nieuwe vrouw.
Bart bleef eenige weken met juffrouw Donk alleen. Het huis werd schoongemaakt, nieuwe meubels binnengedragen en de eerste verdieping nieuw behangen en geschilderd. Bart liep met zijn handen op zijn rug achter behangers, ververs en sjouwermannen en keek met groote oogen naar alle vreemde dingen.
Juffrouw Donk liep met haar reticule en een stofdoek rond. Ze had haar gouden bril op om alles nauwkeurig te bekijken, maar Bart merkte verscheiden keeren hoe zij de bril afzette en met de stofdoek over haar oogen veegde.
Op een middag stond Bart met zijn neus tegen de ruit gedrukt toen het rijtuig voorreed waarmee zijn vader terugkwam. Bart luisterde of juffrouw van Plate weer tegen de koetsier zou zeggen haar om tien uur te komen halen, maar hij kon het niet hooren. Koffers werden afgeladen, er was geroep en heen en weer geloop.
Bart liep naar de vestibule; zijn vader tilde hem op, kuste hem en zei, dat hij was gegroeid. Bart hield zijn vaders kaken met twee handen vast, maar moest die loslaten toen hij werd neergezet.
Juffrouw van Plate bukte zich om hem te kussen, maar Bart deed een stap achteruit en zei: ‘dag juffrouw,’ met zijn handen op zijn rug, Juffrouw van Plate schudde haar hoofd en vroeg of hij nu al
| |
| |
vergeten was, dat zij zijn nieuwe mama zou zijn, en het goed zouden vinden met elkaar.
Bart bleef haar zwijgend aankijken met zijn hoofd achterover, want zij was geweldig hoog boven hem. Hij rolde het ondereind van zijn schort om een potlood waarmee hij dien middag had zitten teekenen. Zijn nieuwe mama stapte langs hem heen aan den arm van zijn vader, die op de drempel van de huiskamer op zijn teenen ging staan om haar voorhoofd te kussen en met bevende stem: ‘Welkom’ zei.
Mevrouw Jorgen snikte en zei: ‘lieve man, God zij met ons’ en toen gingen zij binnen. Bart volgde, met het potlood in zijn mond.
Juffrouw Donk liet hem zijn schort uitdoen en zijn handen wasschen, terwijl zij hem smeekte, om nu toch vooral netjes te eten en niet naast zijn bord te morsen.
Op zijn plaats aan tafel was met een apart servet gedekt. ‘Ik zit aan een apart tafeltje, zie je wel?’ riep Bart. Zijn vader legde haastig zijn hand op zijn mond, met een blik op de nieuwe mama, die met gevouwen handen en gesloten oogen zat te prevelen boven haar bord. ‘Wat doet die juffrouw?’ vroeg Bart hardop.
Juffrouw Donk beduidde hem haastig dat hij stil moest zijn, maar mevrouw Jorgen ontvouwde haar weldoorvoede handen, keek Bart plechtig aan en zei: ‘Ik bid God om zijn Zegen voor ons allen.’
Bart keek angstig naar zijn vader, die op zijn handje klopte en zei: ‘Dat zal ik je later allemaal eens verklaren. Nu zullen we mama vragen, of zij de soep voor ons wil opscheppen.’
Juffrouw Donk reikte gedienstig de soeplepel aan en gaf de borden rond. Mevrouw Jorgen zat aan het hoofdeinde van de tafel en keek met veldheersblik of alles in orde was, voor zij aan haar soep begon.
‘Kan het, dat het zout vergeten is?’ vroeg zij juffrouw Donk, ‘misschien vergis ik me?’
Juffrouw Donk sprong zoo haastig op dat de soep in de borden heen en weer schommelde en reikte stamelend en trillend het zoutvaatje aan, dat mevrouw Jorgen welwillend aanvaardde.
Toen de koffiekopjes binnenkwamen, wendde de nieuwe vrouw des huizes zich tot juffrouw Donk: ‘Het is mijn gewoonte na het eten in de andere kamer de koffie zelf klaar te maken; het lijkt mij het beste om daar vandaag maar meteen mee te beginnen.’
‘Heel goed mevrouw,’ zei juffrouw Donk gedwee, ‘maar zal
| |
| |
ik misschien vandaag nog.... u is misschien vermoeid van de reis, dacht ik....’
Mevrouw Jorgen schoof haar stoel achteruit richtte zich hoog op en zei majestueus:
‘Vermoeid ben ik nooit, beste juffrouw. Ik ben een sterke gezonde vrouw met stalen zenuwen en een ijzeren wil. Laat ons naar de andere kamer gaan, lieve man.’
Bart gleed van zijn stoel om beter te zien hoe zijn vader met zijn nieuwe mama heenschreed en moeite deed even groote passen te nemen als zij.
Het was een kille Septemberavond; de haard brandde zachtjes in het schemerig vertrek. Dr. Jorgen ontstak de pianokaarsen en verzocht zijn vrouw iets te spelen, als zij met de koffie gedaan had.
Bart had van zijn vader een wollen beertje gekregen dat zijn kop en pooten kon bewegen. Het was ruig en warm in zijn handen; Bart had terstond een innige teederheid voor het kleine zachte beertje gevoeld. Hij hield het tegen zijn borst zooals Lucie vroeger Roosje droeg, streelde het kopje en bewoog zijn pooten. Hij ging ermee bij de haard zitten, terwijl zijn nieuwe mama piano speelde en zijn vader achterover in zijn stoel zijn sigaar rookte en naar de zoldering tuurde waar lichtplekken heen en weer schoten van de wapperige kaarsvlam. In de eetkamer klonk gerammel, van borden en verwijderde geluiden van de keuken drongen flauw door. Bart, met het beertje tegen zich aan, bij de warme kachel, keek naar zijn vader die dicht bij hem zat. Er ging iets behagelijks door hem heen. Hij tuurde naar de zwarte ramen waarachter de kille avond school en draaide zich toen om op zijn voetkussen om de witgloeiende kolen in de haard te bekijken. Er vielen witte krullen en ranken naast de ronde witroode kolen, alsof de zon door bloemen scheen.
De muziek hield op. Mevrouw Jorgen stak de groote lamp aan en blies de kaarsen uit. Het helle nuchtere licht verdreef de rijke schemering. Dr. Jorgen kwam overeind en schoof een stoel uitnoodigend bij de haard. Zijn vrouw bleef rechtop achter de tafel staan en zei:
‘Lieve man, ik houd van orde en regelmaat. Het is nu ruim zeven uur, ik geloof dat dit de tijd voor Bart is om naar bed te gaan, nietwaar?’
Dr. Jorgen tikte de asch van zijn sigaar, keek op zijn horloge en
| |
| |
zei: ‘Ja.... eigenlijk.... geloof ik het wel.... juffrouw Donk zal wel dadelijk komen....’
‘Het lijkt mij beter, als ik mijn taak ook hier meteen aanvaard, lieve man. Ik laat je een oogenblik alleen, om de kleine jongen naar bed te brengen.’ Zij wenkte Bart die zijn beertje vaster tegen zich aandrukte en onwillig opkeek.
‘Je hebt gelijk, Clara; maar dan ga ik voor vanavond mee naar boven, om Bart in bed te leggen.’ Dr. Jorgen legde zijn sigaar neer en stond op.
Bart sprong naar zijn vader en hield diens arm tegen zijn gezicht. Maar mevrouw Jorgen bleef op dezelfde plaats achter de tafel staan, terwijl ze met gefronsde wenkbrauwen haar echtgenoot aankeek.
‘Het lijkt mij beter, als ik alleen ga. Dan kan ik eens rustig met de jongen praten. En bovendien: twee groote menschen om een kind naar bed te brengen, komt dat je niet wat overdreven voor, lieve man? Blijf jij nu met je sigaar en de krant maar rustig hier.’
Dr. Jorgen maakte een vaag gebaar en ging weer zitten. Maar Bart hield zijn arm vast en fluisterde: ‘Vader, ik wil niet met die vreemde juffrouw, ga nu mee asjeblief.’
Zijn vader pakte Bart's handen in zijn eene hand legde de andere op zijn hoofd en zei: ‘Nu moet je voor altijd onthouden dat dit je nieuwe mama is, Bart, die in alles voor je zal zorgen en je zal helpen om een flinke groote jongen te worden. Je moet lief en gehoorzaam wezen. Wel te rusten,’ en met een kus op zijn wang werd Bart naar zijn nieuwe mama gevoerd, die hem bij de hand nam en de deur uitging.
Met zijn beertje in zijn eene arm, zijn andere hand in de hooge hand van zijn stiefmoeder werd Bart de kou van de gang gewaar. De regen plaste langs het huis, het ruischte langs het raam van zijn kamertje.
Zwijgend schoof mevrouw Jorgen het gordijn voor het zwarte raamvlak en ontstak de kaars. Bart klom op de stoel naast het nachttafeltje en bleef wachten met het beertje in zijn arm tot hij werd uitgekleed. Maar zijn stiefmoeder ging op de rand van zijn bed zitten en zei: ‘kom eens bij me, Bart.’
Zij ving zijn vrije hand en hield die stijf vast, alsof hij anders zou wegloopen. Bart luisterde met zijn oogen op het beddekleedje gevestigd, hoe zij hem vermaande tot gewilligheid en gehoorzaamheid. ‘Je vader moet trotsch op je kunnen zijn later, daarom zal ik je een
| |
| |
verstandige opvoeding geven; ik zal streng zijn maar rechtvaardig, ik wil stipt gehoorzaamd worden. Dit moet je goed onthouden, dan kunnen wij een prettig leven hebben.’
Bart staarde onbewegelijk naar het beddekleedje. ‘En dan heb ik met vader afgesproken, dat je voortaan een gebedje zult opzeggen voor het eten en voor het gaan slapen. Je moet 's Zondags ook naar de Kerk, ik zal je meenemen, want vader heeft het te druk met zijn werk om mee te gaan. Als ik verhinderd ben, moet je met Pietje gaan. Verder moet je geen juffrouw of mevrouw meer zeggen, maar mama. Begrijp goed, dat ik voortaan hier in huis woon en dat je niets mag doen zonder het mij vooraf te vragen. Vader kan niet met al die kleinigheden worden lastig gevallen, die gaat zich nu geheel aan zijn werk wijden.’
Bart staarde nog steeds naar het beddekleedje.
‘Heb je me begrepen?’ De stem dwong hem op te zien en te knikken.
‘Knikken is geen antwoord. Ja mama.’
Bart keek afwerend naar haar strak gezicht, en fluisterde ‘ja mama.’
‘Ziezoo. Dat is voor vanavond genoeg. Morgen zal ik je vertellen van God en je de gebeden leeren. Ik zal nu voor jou het Onze Vader opzeggen.’
Bart hoorde vreemde woorden aan zich voorbijgaan, hij luisterde niet meer en draaide aan de pooten van het beertje.
Toen hij in bed lag, bukte mevrouw Jorgen en gaf hem een kus op zijn voorhoofd.
‘Ga nu maar gauw slapen,’ zei met een vertrekking van haar gezicht die een glimlach beduidde. ‘Geef mij dat beertje, dat hoort niet in bed.’
‘Het beertje is van mij,’ zei Bart.
‘Hoor je wat ik zeg: geef mij het beertje. Het mag hier op de stoel staan.’
Bart gaf het beertje, en dook onder de dekens. Hij hoorde zijn stiefmoeder de deur uit en de trap afgaan.
Toen gooide hij de dekens van zich af sprong uit bed en knielend voor de stoel sloeg hij zijn armen om het beertje terwijl groote snikken hem schokten.
Even later ruischten snelle klanken door het huis, de eene melodie vlocht zich aan de andere en buiten plaste de regen in de koude straat.
| |
| |
| |
IX.
‘Bart Jorgen, als ik je nu nog eens zie afkijken, moet je om 12 uur al de sommen overmaken.’
Bart keek verschrikt naar het barsche gezicht van zijn nieuwen meester. De derde klas had hem de juffrouw der vorige klassen doen verliezen. De nieuwe meneer boezemde Bart angst in. Hij had een rood gezicht met een grijzende vlok haar midden op zijn voorhoofd temidden van een groote kale vlakte. Tegen zijn achterhoofd groeide het haar welig en stond met een sierlijke golf achteruit. Zijn gezicht droeg baard noch snor, zijn bovenlip was iets tekort en daardoor deed hij soms aan een buldog denken die kwaad zijn tanden laat zien. Meneer had bleekblauwe oogen die vochtig glimmerden en een zeer roode neus. Als hij boos werd, kneep hij zijn oogen tot op de helft dicht en trok zijn bovenlip op. Hij bleef den schuldige aan een misdrijf dan een paar seconden aankijken alsof hij zich bezon op een extra wraakneming.
Het was doorloopend muisstil in de klas, hij heerschte met een absolute orde. De jongens zaten allen keurig rechtop, rekenden alsof hun leven ervan afhing en keken bij de minste klank van meneer's stem schichtig op alsof ze straf verwachtten.
Bart boog zich over zijn rekenschrift en een kwartier lang slaagde hij erin aan niets anders te denken. Toen trok de stilte in het lokaal zijn aandacht, hij tuurde naar de ramen, waarvan de kozijnen geen groene bloempotten droegen, maar ijzeren bakken en kubussen met getallen en streepjes erop. De hemel liet een stuk blauw zien tusschen bonkig-grijze wolkbrokken. Bart's blikken gleden naar de gebogen jongenshoofden, hij hoorde hier en daar getallen prevelen. Meneer liep tusschen de rijen banken door om sommen na te kijken, hij naderde Bart. Haastig begon Bart aan de laatste kolom; hij schreef al de sommen onder elkaar zonder uitkomst en keek toen naar de lei van Piet de Jong naast hem. Die had de heele kolom al. Bart schreef het getal op dat hij bij Piet zag staan en nog een en nog een. Toen hij het laatste wou opschrijven, werd zijn schrift plotseling weggetrokken. Meneer stond naast hem. Bart keek op naar zijn blikkerende tanden en geniepig dichtgeknepen oogen.
‘Dat gaat gemakkelijk, hè. Jongens, kijk jullie eens allemaal naar die flinke jongen hier. Die zit àl zijn sommen over te schrijven. Hoe heet je?’
| |
| |
‘Bart,’ fluisterde hij, heetbeschaamd onder de blikken der jongens.
‘Hardop, dat ze allen goed hooren hoe de afkijker heet.’
Bart zweeg. Meneer trok zijn lip nog hooger op.
‘Jij bent een flinke jongen hoor! Dan zal ik het zeggen. Bart Jorgen is het, die hier zit over te schrijven. Is er nog iemand die dat doet? Jij bent de eenige bedrieger. Om twaalf uur zullen we mekaar nader spreken.’
Toen Bart om bij eenen thuiskwam, hadden zijn vader en stiefmoeder al koffie gedronken. Bart schoof met neergeslagen oogen op zijn stoel.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg mevrouw Jorgen.
‘Ik moest schoolblijven,’ stamelde Bart.
‘Wat had je gedaan?’ vroeg zij opnieuw.
‘Ik kon de sommen niet,’ jokte hij.
‘Zoo!’ zei mama nadenkend. ‘Man, we moeten er eens over praten of hij geen aparte rekenles moet hebben, hij schijnt achterlijk te zijn.’
‘Hij is het eerste jaar veel ziek geweest,’ zei Dr. Jorgen.
‘Ja, maar hij zit nu in de derde, ik zal er eens met zijn onderwijzer over spreken.’
Om vier uur zag Bart zijn stiefmoeder in de schoolgang. Zij stond voor de kapstok der eerste klas en stak enorm hoog uit boven de lage haken.
Bart zag haar naar meneer toegaan en hij sprong naar buiten in de straat waar het wemelde van jongens in de middagklaarte van de herfst.
Piet de Jong en Dof Pijpers waren aan het knikkeren. Bart ging op zijn hurken de knikkers gade slaan. Hij had vijf knikkers in zijn zak en haalde ze met trots te voorschijn, een was groot en roodgemarmerd, de anderen blauw en grijs.
‘Meedoen?’ vroeg Dof. Bart knikte. Piet schoot de roodgemarmerde dadelijk in het putje, Bart wen twee knikkers van Dof. Net toen hij de derde wou mikken kwam een rijtuig langs de stoep, hij moest uitwijken en Dof pakte een van Bart's blauwe knikkers.
‘Die is van mij,’ zei Bart.
‘Je hebt verloren,’ zei Dof, ‘nietwaar Piet?’
‘Nietwaar, het kwam door het rijtuig,’ riep Bart.
‘Je jokt, je bent een gemeene bedrieger,’ riep Dof, ‘meneer zegt het zelf, een valsche jongen ben je.’
| |
| |
‘Je ben zelf een valscherd,’ riep Bart.
‘Bedrieger, bedrieger!’ riep Dof en gaf Bart een stomp. Bart wilde wegloopen maar Dof greep hem vast, ze rolden op den grond, stonden weerop. Net toen Bart zich had losgerukt, vloog Piet op hem aan. Bart trapte en sloeg van zich af en zette het toen op een loopen.
Op den hoek van de straat bleef hij hijgend staan en keek voorzichtig om het hoekje of Dof weg was. Hij zag Piet met zijn moeder weggaan en liep terug naar school. Mama wachtte hem op in de gang, met dichtgeknepen lippen. Bart stak zijn hand omhoog, maar mama greep die niet vast, dus liep hij zoo maar mee. Den heelen weg zeiden ze geen van beiden een woord.
Thuis ging Bart op het bovenportaal met zijn trein rijden. Zijn vader kwam voor het eten niet meer in zijn studeerkamer zooals vroeger. Als hij thuiskwam van het museum ging hij in de achterkamer bij zijn vrouw zitten, tot het eten klaar was. Bart speelde ongestoord op het portaal. Na het eten moest hij nu huiswerk maken en nooit zat hij meer op het voetkussen naast den schoorsteen in vaders studeerkamer. Juffrouw Donk was een paar dagen nadat mama haar intrek bij hun had genomen, weggegaan. Bart had haar met Pietje naar het station gebracht. Juffrouw Donk schreide toen Ze zich naar Bart's gezicht bukte. ‘Zal je me eens schrijven,’ nokte ze en Bart beloofde: ‘wel elken dag een brief of misschien een kaart.’ Juffrouw Donk stapte de hooge tree van de coupé op en verloor haar paraplu die onder den hoogen trein op de grijze grond tusschen de rails viel. Bart zei dat hij er best onder kon kruipen maar Pietje rukte hem hard bij zijn arm terug. De conducteur raapte de paraplu op, meteen floot de trein, Pietje tilde Bart op om juffrouw Donk nog een kus te geven, maar de trein reed al en zij wenkte Bart neer te zetten. Bart en Pietje bleven wuiven, juffrouw Donk's hoedspriet schokte heen en weer, ze liet haar zakdoek uit het portier wapperen boven haar gelig ontdaan gezicht en de trein gleed weg een hoek om. -
Kort daarna was Pietje vertrokken. Bart had altijd gedacht dat Pietje een akelig schepsel was maar toen zij wegging speet het hem. De laatste middag dat zij hem uit school haalde, kocht ze een dikke reep veterdrop voor hem en Bart schonk haar een stukje vlakgom dat op dat oogenblik zijn hoogste belangstelling bezat. Zij bleven op het drop zuigen en zoo lang om het plantsoentje heen wandelen
| |
| |
dat Bart zijn vrees uitte om telaat thuis te komen. ‘Ik zal je 's wat zeggen,’ zei Pietje, plechtig stilstaand, ‘ik heb nou voor goed maling aan die opgeblazen juf en als ik nou met je naar huis ga, dan is het, om voor jou niet averechtsch te wezen. Maar als ze haár een kopje kleiner maakten dan was ze nog te groot voor de middenmaat.’
Pietje snoof als een paard, trok haar schort recht en keek triomphantelijk neer op Bart, die met ontzag luisterde. Den volgenden ochtend was Pietje vertrokken en Bart hoorde nooit meer van haar. Een week later ging de keukenmeid weg en er kwam een nieuwe meid ‘voor alles,’ die een poos later de plaats vrijliet voor een reeks opvolgsters. Mevrouw Jorgen schreef iedere maand op advertenties en beklaagde zich dat ze ‘de goede’ maar niet vond.
‘Lieve man’, zei ze vastberaden toen Dr. Jorgen haar voorstelde om het eens wat langer met de zelfde meid te probeeren, ‘lieve man, op een schip kan maar éen kapitein wezen. Laat de zaken aan mij over, tenzij je je te beklagen hebt over het huishouden. Ontbreekt het je aan iets?’
Dr. Jorgen haastte zich het tegendeel te verzekeren. ‘Welnu,’ hernam de vrouw des huizes, ‘ik zoek net zoolang tot ik de goede gevonden heb. Dat gaat in het begin met moeilijkheden gepaard, maar ik heb nooit tegen moeite opgezien.’
Mevrouw Jorgen bleef heel haar verder leven ‘de goede’ zoeken. Soms meende zij die te hebben gevonden, maar juist op het oogenblik dat zij haar voldoening hierover uitsprak, kwam de meid haar opzeggen en begon de jacht van voren af aan.
Mevrouw Jorgen had het doorloopend druk met de nieuwe meid in te wijden en kon daardoor niet zooveel zorg aan ‘de kleine jongen’ besteden als zij wel had gewild. Daarom zocht Bart na vieren en op vrije middagen zijn eigen heil. Soms speelde hij in de straat met Dof en een paar andere jongens maar weldra werd hem dit verboden, omdat mama zei dat hij er ‘ruwheid’ van leerde.
Zoo speelde hij in de schemering alleen met zijn treinen op het bovenportaal. Hij kroop op zijn knieën naast de locomotief, sissend en fluitend, maar gedempt, omdat mama hem anders verbood met de trein te spelen.
Dezen middag scheen het vroeger donker. Bart zat naast zijn locomotief tegen de balustrade geleund en zuchtte. Hij peuterde aan een lorrie en keek lusteloos naar de rood- en groene kipkar. Hij hoorde
| |
| |
de sleutel in het slot en de voordeur opengaan. Zijn vader kwam thuis.
Zoodra hij de deur van de achterkamer dicht hoorde gaan, sloop Bart de trap af. Er was iets dat hem dreef om aan de deur te luisteren.
‘Het is jouw zoon,’ hoorde hij mama zeggen, ‘dus jij moer weten hoe je wilt handelen. Mij komt de zaak heel ernstig voor.’
Zijn vader liep heen en weer door de kamer. ‘Ik geloof dat je het wat te zwaar inziet. Ieder kind doet wel eens zoo iets....’
‘Beste man, iedere vader is verblind voor zijn kind. De jongen is huichelachtig, onoprecht en als dat kwaad niet in den wortel wordt aangetast, dan krijg je het er niet meer uit.’
‘Lieve Clara, het komt me voor dat je wel eens wat te streng voor den jongen bent.’
‘Zachte heelmeesters maken stinkende wonden,’ zei mama. Toen bleef het stil. Bart sloop terug naar de trap, maar bij zijn eerste stap. werd de deur opengeworpen en mama greep hem bij zijn kraag.
‘Wat deed je daar?’ Haar stem donderde in zijn ooren.
‘Niets,’ stotterde Bart, vuurrood trachtend los te komen. Mama voerde hem de kamer binnen, hield met de linkerhand zijn elleboog vast en strekte de andere naar Dr. Jorgen uit.
‘Zeg nu nog, dat ik me vergis in dit karakter,’ zei ze plechtig. ‘Zeg nu nog, dat ik de zaken te donker inzie, zeg nu nog dat dit kind geen leugenaar, bedrieger en luistervink is.’
Dr. Jorgen stond Bart verwonderd aan te kijken, alsof hij hem voor het eerst zag.
‘Bart, wat deed je achter de deur?’ vroeg hij zacht.
Bart trachtte vergeefs zijn arm los te krijgen uit mama's greep en keek hulpeloos naar zijn vader.
‘Ik vond de treinen niks leuk vandaag,’ zei hij stug.
‘En toen wou je beneden komen, maar bleef bij de deur slaan?’ vroeg zijn vader.
Bart knikte.
‘Maar waarom kwam je niet binnen?’
Bart haalde zijn schouders op. Dr. Jorgen herhaalde zijn vraag en begon, toen hij geen antwoord kreeg, uitvoerig zijn neus te snuiten. Zijn vrouw vervolgde:
‘Je kwam niet binnen, omdat je hoorde dat papa en ik over ernstige dingen spraken, nietwaar? Nietwaar?’ herhaalde ze zoo dringend dat Bart schuw knikte.
| |
| |
‘Omdat je wel wist, dat je straf verdient, nietwaar?’
Opnieuw moest Bart knikken.
‘Omdat je hebt afgekeken en je ouders voorgelogen, daarom durfde je niet binnenkomen, hè? Omdat je wou afluisteren wat voor straf je zou krijgen, is het niet zoo?’ Bart keek hulpeloos naar zijn vader die nog steeds zijn neus snoot.
‘Geef antwoord,’ zei mama dreigend.
Bart fluisterde: ‘ja mama,’ waarop zij zich met een tragisch gebaar op een stoel liet glijden. ‘Ik dacht het wel. Ik heb direct gezien, welke aard in dit kind school.’ Mama begon haar zakdoek te zoeken. ‘Al mijn moeite is vergeefsch. God heeft een te zware taak op mijn schouders gelegd.’ Hier snoot mama krachtig haar neus.
Bart draaide aan het wieletje van de lorrie.
‘Schaam je je niet!’ riep mama plotseling. ‘Daar sta je nu met een brutaal onverschillig gezicht en je vader huilt om wat je gedaan hebt. Voel je niet de schande die je over je vader brengt, heb je dan heelemaal geen eergevoel als je in de klas ten aanschouwe van al de jongens voor een bedrieger wordt uitgemaakt? O!’ mama snoot nog harder haar neus, ‘dat ik zoo'n gevoelloos, onbeschaamd kind moet opvoeden, dat den heelen dag met een huichelaarsgezicht rondloopt, die niemand recht in de oogen durft te zien omdat hij vol slinksche streken zit. O, wat goddeloosheid toch in de menschelijke ziel verwoest!’
Mama hield haar zakdoek voor de oogen en wiegde heen en weer alsof zij door een ondragelijke pijn werd gekweld.
‘Op je knieën,’ riep ze, plotseling opspringend, dreigend tot Bart. ‘op je knieën en bid God om vergeving!’
Bart trilde van schrik, met de lorrie in zijn twee handen zonk hij op den grond en keek schichtig omhoog naar de wrekende gestalte.
Maar met een ongewoon snel gebaar kwam Dr. Jorgen naar voren. ‘Lieve Clara, je weet dat ik daar niet voor ben. Het lijkt me beter dat wij eerst eens overleggen.... hm - welke.... straf.... hm - het beste zou zijn....’
Haar eene hand nog dreigend neergestrekt naar Bart, keerde mevrouw Jorgen zich naar haar echtgenoot.
‘Dat is dus de steun, die je mij geeft bij de opvoeding van dit leugenachtig kind. Het is wel!’
Zij verliet de kamer en gooide met een harde slag de deur achter
| |
| |
zich dicht. Dr. Jorgen streek over zijn baard en zei na eenige minuten onzeker tot Bart dat hij op moest staan.
Met strakke, onnatuurlijk-groote oogen keek Bart zijn vader aan.
‘Mama is van streek,’ zei zijn vader verontschuldigend ‘je hebt ons veel verdriet gedaan.... veel verdriet gedaan.’ Dr. Jorgen begon heen en weer te loopen en verviel in een van zijn diepe gepeinzen waarin hij Bart geheel vergat.
De meid kwam zeggen dat er was opgedaan, en dat mevrouw met hoofdpijn te bed lag en niet kwam eten.
Dien avond kleedde Bart zichzelf voor het eerst uit. Zijn vader stond er hulpeloos bij. Nadat hij Bart had toegedekt en de kaars uitgeblazen zei hij in het donker dat Bart Zondag voor straf den heelen dag in bed moest blijven.
Bart voelde zijn vaders baard over zijn gezicht kriebelen toen hij zijn wang zocht om die te kussen. Met een onstuimig gebaar trok hij zijn vaders hoofd naar zich toe met zijn twee magere witte hansoparmen. Maar zijn vader legde zijn armen terug op de deken en zei, dat hij moest gaan slapen en voortaan beter oppassen, en zijn ouders geen verdriet doen.
‘Vader, ik zàl voortaan.... beter.... oppassen,’ hokte Bart, ‘maar...’
‘Goed, goed, maar dan niet huilen, toon dat je een jongen bent. Wel te rusten.’
Een paar uur later toen Bart nog met wijdopen oogen naar de zoldering lag te turen, hoorde hij zijn vader aan de deur van mama's kamer tikken en aan de kruk morrelen. ‘Clara, doe nu open, ik ben het, Clara, ik smeek je..’ riep zijn vader gedempt.
Toen hij geen antwoord kreeg, slofte Dr. Jorgen zuchtend naar zijn eigen kamer.
Wordt vervolgd.
Emmy van Loon-van Lokhorst.
|
|