Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen.Met Tijl Uilenspiegel zijn we groot gebracht. Hij was een even oude vriend van ons als b.v. Roodkapje. Later - en toen waren we nog niet veel ouder dan acht of negen jaar - leerden we Frans aan hem. De centsprenten, uit de dorpssnoepwinkeltjes, vertoonden hem ons, gedragen door de twee honingdieven, in de bijenkorf; voor of achter zijn vader te paard zittende en zijn tong of achterste naar de voorbijgangers uitstekende; als doctoor optredende in het overvulde ziekenhuis en op handige wijze de zieken tot een schijnbare gezondheid terugbrengende. Toegelicht werden deze gekleurde prenten door een Franse text, met wat ons toescheen, een allererbarmelikste Nederlandse vertaling te zijn er naast; maar achteraf ben ik er niet zeker van dat het geen Vlaams was, straat-Antwerps b.v., want op literair Vlaams leek het niet. Dezelfde Tijl wordt in Brunswijk in het Eulenspiegelhaus op de markt in koek gebakken en ziet van boven zijn fontein de kramers en kopers aan, wier voorvaderen hij eeuwen geleden bij de neus te nemen placht. In de buurt van Brunswijk, n.l. te Mölln in Saksen heet hij omstreeks 1350 geboren te zijn en in diezelfde plaats heeft men zijn grafsteen terug gevonden. Zijn snakerijen zijn meer dan een eeuw later te boek gesteld en van toen af als volksboek de reis over West-Europa begonnen. In Vlaanderen werd dit volksboek al heel gauw vertaald. Vijftig van de 96 aan hem toegeschreven schelmenstreken kwamen in 1512 te Antwerpen als volksboek uit en dit eerste Nederlandse exemplaar is in de volgende eeuwen herhaaldelik herdrukt. De reden van Tijl's populariteit ligt daarin, dat hij een geestesgesteldheid vertegenwoordigde, die in het 15de eeuws Europa vrij algemeen was. Overal bestonden de narren, die de groten der aarde vermaakten en berispten. Zij alleen konden de waarheid zeggen, die in naakter verschijning niet aanvaard en niet geduld werd. En ook bestonden er de zwervers, de speellui, de liedjeszangers en goochelaars, de doordraaiers en lichtekooien, allen die van de hand in de tand leven en spotten met orde en gewichtigheid. In Vlaanderen vormden deze ‘rabauwen’ in navolging van de ernstige corporatie's, | |
[pagina 307]
| |
hun gilde, dat van ‘de blauwe scute’: de schuit als voertuig in een optocht bedoeld, de kleur blauw als de kleur van iets waarvan het wezen de schijn niet dekt. Uit een kruising van die beide, de nar en de rabauw, is de geest Tijl Uilenspiegel geboren. En al heet in het volksboek zijn vader de brave arbeider Claes Uilenspiegel te zijn en zijn moeder de niet minder brave Wibeke, volgens zijn ware doopceel kan ‘de quade scalc’ niet anders zijn dan een ondergeschoven kind van dit degelik en deugdelik echtpaar. Het is een gewaagde onderneming om van deze bij uitstek 15de eeuwse held de hoofdpersoon van een drama of roman te maken. Voor de Middeleeuwer lag het komiese grotendeels in het pornografiese, in wat wij ‘vieze grappen’ noemen. Onze oude Tijl is verwant met de duivel in de kluchten, die ‘rumet met stanc.’ Het lachwekkende ligt hem wel niet in het natuurlike geval op zichzelf, maar in de tegenstelling daarvan met de gewichtige omgeving of voorbereiding of verwachting; niettemin blijft dat soort schelmenstreken, dat bovendien hatelik is, voor ons van te goedkoop allooi. De Uilenspiegel, die in Charles de Coster's boek: ‘De Legende en de heldhaftige vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders’ een nieuwe onsterfelikheid is deelachtig geworden, heeft dan ook heel wat van zijn ‘boeverieën’ moeten inboeten, om tot een voor 19de eeuwers genietbaar persoon te worden. Maar hij heeft meer ingeboet. Van te zijn de geest der late Middeleeuwen, de geest van spot en bandeloosheid, de geest die hoonde met wat hij laakte en niet verbeteren kon, is Tijl's roeping beperkt geworden tot het verpersoonliken van de geest van Vlaanderen. Onsterfelik ook deze Tijl, evenals Nele, de liefde en Lamme, de maag van Vlaanderen. Die maag is in de Coster's boek het meest werkelike. Uilenspiegel moge zijn leven wagen v or Vlaanderen, Nele voor Uilenspiegel, de goedhartige Lamme lekkerbekt, watertandt, eet en zoekt zijn vrouw. Ongetwijfeld konden onze 16de eeuwse voorouders zich danig te goed doen - men denke aan de schuttersmaaltijden -, maar nergens werd de maag zo goed gediend als in het vette Vlaanderen. Het nieuwe van de Coster's schepping ligt hem daar in, dat hij Uilenspiegel uit zijn eigen tijd licht en daarmee zijn reden van bestaan te niet doet, - de hekelaar te zijn van een ten ondergang neigende eeuw - en hem als verkondiger en vertegenwoordiger van een nieuwe tijd: als strijder voor gewetensvrijheid en Vlaanderen's | |
[pagina 308]
| |
vrijheid, gelijk met Filips II en als diens tegenbeeld doet geboren worden. En al laat hij eén voor eén al de minst obscene streken van Tijl, maar gekuist en verzacht, uitgehaald worden; het feit, dat hij er het hatelike, het lelike aan ontneemt, er aan ontnemen moet, bewijst voldoende, dat Tijl Uilenspiegel een grondige metamorfose heeft ondergaan en niet veel meer dan zijn naam behouden heeft. En juist dit weinige ‘meer’ is hier te veel. De Coster's Uilenspiegel, in het Frans geschreven, is bij zijn verschijnen in 1867 zeer geroemd. Busken Huet getuigde ervan: ‘Hollanders noch Vlamingen bezitten een werk over de 16de eeuw in Vlaanderen, dat met het meesterwerk van de Coster kan vergeleken worden’. En een Frans criticus vergeleek het met Goethe's Faust. Zo dit oordeel niet uitsluitend aan Franse vooringenomenheid te wijten is, ligt de overeenkomst toch alleen in de stof, dat n.l. beide boeken de bewerking zijn van een oud volksboek. Faust, de Middeleeuwer, die in verbond met de duivel naar de hoogste macht dong, is in Goethe's geest omgeschapen tot de naar het hoogste strevende mens. Hier is de betekenis verwijd, bij de Coster's Uilenspiegel is zij vernauwd, beperkt. Nu moet erkend worden, dat de stof zich tot een verruiming al heel slecht leende. Tijl's wezen en doen is veel te realisties en opportunisties, om in een andere tijd gezet, zichzelf gelijk blijvend, symbolies te kunnen zijn. Wanneer men dus deze zonder twijfel oorspronkelike vinding van de Coster, in zijn uitvoering niet geheel geslaagd vindt, moet de verdienste die het boek heeft op andere factoren berusten, die niet zo voor de hand liggen. Als historiese roman, niettegenstaande de prijzende uitspraak van Busken Huet, blijft het verre beneden de romans van b.v. mevrouw Bosboom-Toussaint. Men moet nog al dikhuidig zijn, om na de opening der archieven en de openbaarmaking van hun inhoud, in alle landen, gevolgd door de studie's over de Nederlandse Opstand, van Bakhuizen van den Brink, Motley, Fruin, van Vloten, e.a. een dergelijke barbaarse voorstelling te durven geven van Karel V, Filips II, van de beeldenstorm en de kettervervolging. Het onzinnige en door geen ernstig onderzoeker ook maar overwogen vermoeden, als zou Filips opzettelik de beeldenstorm hebben uitgelokt, om de ketters te kunnen straffen en hun verbeurdverklaarde goederen te erven - ‘en de koning erft’ is een even herhaald weerkerend refrein als ‘en de assche van Claes klopte op zijn (Uilenspiegel's) borst’ - wordt hier als geschiedkundige waar- | |
[pagina 309]
| |
heid de belangstellende lezer verkondigd en in de mond van de Staten gelegd als reden, waarom Filips als koning door hen wordt afgezworen. Niet alleen onze waarheidsliefde, ook onze rechtvaardigheidsbehoefte komt op tegen een dergelijke scheve voorstelling van feiten, en wat erger is, van karakters. Is Filips II een duivel in mensengedaante, Karel is een nietswaardige comediant. Het geloof, waar het om gaat in de aanvang, de drijvende kracht van al de beroerten in de Zuidelike Nederlanden, krijgt ternauwernood een plaats in het boek. Uilenspiegel zelf, held van de spot en held van de daad is een samenstelling van onverenigbare tegenstrijdigheden. Om een zekere verzoening te bewerkstelligen tussen die tegenstrijdigheden, laat de Coster al de overgeleverde streken van Tijl in zijn jeugd vallen en de nieuwe Tijl geboren worden uit de ontzetting over en de behoefte tot wraak naar aanleiding van de terechtstelling van zijn vader. Maar daarmee miskent hij toch, zooals ik al gezegd heb, het eeuwig karakter van Tijl. Tenslotte valt al onze aandacht op Tijl's gezel, Lamme Goedzak, die doet denken aan Sancho Pança, aan Falstaff en andere beroemde komieken, maar die toch een eigen rol vervult. Historiese onjuistheid, psychologiese grofheid, romantiese overdaad, alles neemt men op de koop toe om zich met Lamme te goed te doen aan gebraden hespen, pensen, ortolanen en meer lekkernijen, die ik niet thuisbrengen kan. Boeiend zijn ook de hekserijen en de griezeligheden van de weerwolfvisverkoper. Maar zijn grootste roem heeft het boek toch waarschijnlik te danken aan zijn Vlaamsheid - het is in de Vlaamse vertaling meer dan in het oorspronkelik Frans bij ons bekend - en de prachtuitgave waarin het verscheen, ‘opgeluisterd met twee en dertig etsen van negentien talentvolle kunstenaars’. De Fransman, die het karakteriseerde als ‘een kermis rondom een brandstapel’, had het wel bij het rechte eind. Kleurig maar oppervlakkig is het, als veel wat uit België komt. Of ben ik nu als de kunstcriticus, die het licht, de ziel van een Rembrandt eist achter de kleurenschoonheid, de zinnenweelde van een Rubens? Gaan we nu over tot de beschouwing van de laatste Uilenspiegel, dan blijkt uit alles, dat hij past in de lijn van de vorige. Zonder die van de Coster zou Teirlinck's Uilenspiegel niet bestaan. Diens hoofdgedachte: Tijl als de geest van Vlaanderen heeft hij behouden. De 5 boeken van de Coster zijn er bij hem tot 10 geworden. Maar uit alles blijkt ook, dat hij het tekort van zijns voorgangers werk begrepen | |
[pagina 310]
| |
heeft en getracht daarin te voorzien. Inderdaad heeft hij het probleem dat de Tijllegende zijn bewerker voorlegt, op de gelukkigste wijze opgelost. Alleen al door zijn boek te noemen: ‘De Nieuwe Uilenspiegel in tien boeken of de jongste incarnatie van den scharlaken Tijl’Ga naar voetnoot1) herstelt hij tot op zekere hoogte diens eeuwig karakter en ontkomt meteen aan de moeilikheid, dat Tijl als geest onsterfelik en als mens sterfelik moet zijn. En de bijvoeging scharlaken wil aanduiden, dat de vrijheidzucht, de veerkracht, de levensdrift van deze Tijl, van dit Vlaanderen onvernietigbaar zijn. Als nieuwe incarnatie van Uilenspiegel was Teirlinck's Tijl ook niet gebonden aan de historiese anecdoten van zijn vorig bestaan. Zijn afkomst en omgeving passen bij de roeping, die hij in de 20ste eeuw te vervullen heeft. Zijn streken evenzo. Wat hij gemeen heeft met zijn alter ego is de zwerversdrang, het onmaatschappelike, de felheid. Teirlinck's Tijl is niet alleen de geest van Vlaanderen. Hij, de scharlaken Thijl met zijn rode haarbos en rilde, sterke lijf, is ‘de lust, de drang, de vlam, het sap, het geweldige leven’. Hij is de zoeker naar zijn instinct. Het instinct, door hem erkend in de buizerd, die hij als jongen doodt in zijn vlucht, in de das, die hij als man met zijn handen keelt. Maar in deze felle Thijl, die het genot neemt, waar het hem wordt aangeboden, is het verlangen naar de vrijheid, naar de volmaking. Dat volgt hij overal. Het is het verlangen - neen, geen verlangen, maar een instinct - naar zijn moeder, die hem te vondeling legde voor het huis van zijn grootvader(?) Bettel Broederlam, portier ven het Broodhuis op de Brusselse markt, bijgenaamd God, op die vroege nieuwjaarsmorgen van het jaar 1880. Dit verlangen vormt het vizioen van de 5 jarige Uilenspiegel als hij op de stadhuistoren van Brussel geklommen en daar in slaap gevallen is; die herinnering schiet door zijn wezen, als hij neerstort met zijn ‘Blauwvoet’ op de Zeppelin, ter vernietiging waarvan hij is uitgezonden. Nog een andere herinnering leidt hem naar de oneindigheid. Het is het beeld van Jakeliene Mei, het mondaine Brusselse meisjeskind, dat hem omhelsd heeft en het symbool wordt van alles, wat schoon is en heerlik en onbereikbaar. Door veel doolwegen volgt hij dat beeld. In de armen van veel vrouwen verliest hij de zuiverheid van zijn instinct. Mandiene, de Nieuwpoortse vissersmeid, heeft niet anders gedaan dan zijn zinnelikheid opwekken | |
[pagina 311]
| |
en hij heeft van haar even gauw genoeg als van de zee, waar zijn onrust hem heen had gedreven en die hem te geweldig was. Hij zoekt in de vrouw altijd de moeder. Het kind, dat Mandiene hem als zijn vrouw gebaard heeft, is onnozel en wekt haar afkeer. Maar in Thijl heeft het de vader wakker gemaakt en uit het sterk besef van zijn eigen vaderschap vormt hij zijn beschouwingen omtrent de rol van de moeder in de samenleving. Niet de liefde, maar de moederschap is eeuwig, is bestendig: en op de moeder moet de maatschappij gebouwd worden. In Titientje van Brugge, bekoorlik scharreltje, meent hij dan de moeder gevonden te hebben. Zoals Mandiene bij de zee hoorde, is Titientje symbool van het antikwariese, poppige Brugge. Zij staat haar kind af voor geld, als zij van de man, die Thijl voor haar geweest is, genoeg heeft. De derde vrouw, die door Thijl bekoord is en hem aan zich bindt - want het zijn altijd de vrouwen, die de avance's maken - is Belle-Trees, pas-uit-het-pensionaat-losgelaten dochter van de katoenbaron, voor wiens paarden hij zorgt. Bij haar in de nette villa onder de stereotiepe glimlach van de huisknecht verliest Thijl zijn aard. ‘Zijn instinct was vunzig geworden.’ Het boek daarvan heet ‘De Vreemde Verdooving’. Zij krijgen samen vier kinderen en na de ontijdige geboorte van het laatste sterft Belle-Trees. Ondanks het feit, dat zij hem met alle geweld wilde trouwen en hem in zijn ware aard nooit begrepen heeft, blijft zij toch in de verbeelding na als slachtoffer van Thijl's felheid zowel als van zijn verdoving. Hij houdt nooit rekening met de gevoelens of de gevoeligheid van anderen. Het merkwaardige is - en het is wel het zekerste teken van Teirlinck's scheppend vermogen - dat we er niet over denken aan Thijl de gewone ethiese maatstaf aan te leggen. Hij is zo door en door echt, dat hij niet anders zou kunnen zijn. Hij is niet grof, hij is niet laag, hij is niet wreed. En toch is de manier, waarop hij de wulpse Mandiene van zich afstoot, meer dan grof en de manier waarop hij de toenadering van Titientje, verloofde van zijn vriend Pijke-Zeven, aanvaardt, oneerlik, en de manier, waarop hij de lakei, die hem door zichzelf te zijn, ergert, uit het raam werpt, meer dan wreed. Maar hij kan niet anders zijn. Hij is het natuurlike leven, dat eerst in de oorlog een uitweg vindt voor de spanning, die in hem ziedt. Eerst als vlieger, als rijzer boven winden en wolken, boven zeeën en landen, boven steden en dorpen, vindt hij het werk, dat aan zijn krachten beantwoord. Dan erkent hij tenslotte in Nelle- | |
[pagina 312]
| |
ken Avesoete de Moeder, die voor altijd zijn vrouw kan worden. Nelleken Avesoete is de grote bekoring van het boek. Ook zij kind zonder moeder, gelijk Thijl. Zij is als het ware de uitwerking van dat andere meisjesbeeldje van Teirlinck: Renildeke, de vroeggestorven jeugdliefde van pastoor Doening in ‘Het Ivoren Aapje’. Nelleken, op de boerderij van haar grootvader Peetje Avesoete, samen met Thijl groot gebracht, volgt hem na de dood van Peetje in de ongewisse toekomst van zijn zwerversleven. Zij geeft haar geloof in Thijl en haar liefde voor hem uiting in de zorg voor zijn allengs tot 7 aangroeiend kindertal: Kadol, zoon van Thijl en Mandiene, Gadelan, dochter van Thijl en Titientje, Pardoen, zoon van Mandiene en een vreemde; Grimbolijn en Labberlote, de dochters Ronsken en Pierlapeu, de zoons van Thijl en Belle Trees. Nelleken, die door al Thijl's afdwalingen heen hem toegewijd blijft, in stil geduld, totdat eindelik de blind geworden Uilenspiegel haar ziel schouwt en het huwelik aangaat met haar, Nelleken Avesoete ‘de wachtende schoot van Vlaanderen’. Nog andere gestalten begeleiden Thijl, als de wachters een planeet. Daar is meester Ranke, die in hem de hartstocht voor het verleden en het geloof in de toekomst van Vlaanderen gewekt heeft. Daar is Pijke-Zeven, mislukt student, die trouw en goedhartig en slap, Thijl flankeert en zijn felheid te beter doet uitkomen. Daar is Hoormidas de Bult, aan Nelleken verknocht en die met behulp van zijn buikspreek- en knutseltalenten voor het dageliks brood helpt zorgen. Daar is Daniël Kimsaque, de geweldige Heilige, die meester Ranke's rol overneemt en Thijl uit zijn vreemde verdoving oproept; die het geloof aan Thijl's roeping in hem levendig houdt. Daar is Zoster de Moriaan, de zwarte beroepsbokser, die in Thijl's worsteltent door hem overwonnen wordt en zich evenals al de anderen niet kan losmaken van het goud in Thijl's ogen, het vuur in Thijl's haar. Allen trekken zij mee met de woonwagens, over Vlaanderenland, langs de verre wegen, naer de wenkende oneindigheid van de koepelende einder. Het is hoogst waarschijnlik, dat Teirlinck's Thijl een soort weerklank is op Timmermans' Pallieter. Stellig heeft hij dat boek van oppervlakkig optimisme en gewilde levenslust niet zo bewonderd, als veel Hollanders doen. Waarlik, vergeleken bij deze Thijl is Pallieter, al kan hij nog zo feesten en veesten, een armzalige ledepop. De verering, die aan Pallieter ten deel is gevallen - ik heb door of- | |
[pagina 313]
| |
ficieële letterkundigen horen zeggen, dat het de mooiste roman is van de laatste 10 jaar! - moet een hoon zijn voor ernstige, eerlike kunstenaars als o.a. Streuvels en Teirlinck, om van Hollandse romanschrijvers niet te spreken. Maar het is een nieuwe Teirlinck, die zich hier aan ons openbaart; de verfijnde Brusselaar, die graag mondaine of ietwat decadente karakters ontleedt, is door de oorlog boven zijn milieu uitgeworpen en heeft de liefde voor Vlaanderen, de liefde voor de vrijheid als een brand in zich voelen oplaaien. Prachtige oorlogspsychologie is er in de zeven brieven door Daniël de Heilige uit de loopgraaf geschreven. Heerlike volkerenpsychologie in de typering van de oude Vlaamse stadjes en het land; in de beschrijving van Londen en de Engelsen; in de parodie op de Nederlanders, voorgesteld door de ontmoeting van Thijl met Piet Hein en vervat in Thijl's lied van het Tweelingzaad. En al dreigt wel eens de werkelikheid onder te gaan in de symboliek, nergens wordt Thijl onwezenlik, nergens wordt de spanning van de biografie verzwakt. Het doet er niet veel toe, of we uit Thijl's achtereenvolgende vereniging met de vier vrouwen, de bond van Vlaanderen verbeeld willen zien met de zee, met zijn oud antikwaries verleden, met de industrie of het kapitaal, en tenslotte als de blijvende met zijn vruchtbaar land. Het bekorende van de symboliek is juist, dat ze ruimte voor verschillende mogelikheden openlaat en dat niet op ieder beeld een etiketje geplakt is. Wanneer de beelden zelf maar leven, wanneer zij ons boeien en vertrouwd worden, is het boek goed. En dat heeft Teirlick bereikt. Wij mogen Vlaanderen met deze jongste incarnatie van de oude Tijl geluk wensen. Mea Mees-Verweij. |
|