| |
| |
| |
Verzen
I
Opdracht
Als geen geluid meer spreekt
Uit 't over-drukke leven,
O, lied, dat golvend breekt.
Als niets uw vreugd kan deren
O, lied, zing door mij heen.
Straks komt wellicht de tijd,
Dat ik al leed moet dragen,
Dan hoor 'k misschien uw klagen
Als geen geluid meer spreekt,
Zing door het diepe duister,
Mijn dag is stil, ik luister
O, lied, dat zingend breekt!....
| |
II
Lied
Achter mij zongen de beken
En vóór mij zong het graan,
'k Ben door die blijde streken
| |
| |
Achter mij lag mijn verlangen,
En vóór mij was 't al licht,
Al plicht om stil te wachten
Maar verder dan mijn gedachten
Wat achter lag, blééf achter:
't Bleef zomer zonder eind,
Want, wordt het licht ook zachter,
Géén liefde, die verdwijnt.
Achter mij 't vlieten der beken,
En voor mij 't schoon verschiet;
En door die vreemde streken
Zongt gij, mijn hoopvol lied!
| |
III
Nachtegaal
Wordt de dag in 't westen stil,
Scheem'ren al de struiken buiten,
Voor de nacht nog komen wil,
Door liguster, linde, in bloei,
Uit de donkere eiken zwerven
Zangen als een blij gestoei,
Is dan eind'lijk 't laatst gerucht
Van den dag in 't west gebleven,
Gaat er door die klare lucht
| |
| |
Door mijn open venster vloeit
't Nu eens vreugdig, dan weer teeder.
Of het klinkt weemoedig weder,
Tot de dag in 't Oosten nijgt
Naar het wonder duister over:
In de boschjes, in het loover,
Eindelijk zijn zingen zwijgt.
| |
IV
Dien zomer....
Mijn lief, hoort gij de zachte boomen suizen,
Hoort gij de stem in 't riet van wind en water,
Hoort gij de peppels met hun staag geklater,
Hoort gij nog wel dat milde regen-ruischen?
Mijn lief, was het geen zomer van verlangen,
Zong niet ons hart langs avond-stille wegen,
Wat heeft de ziel niet ongedacht gekregen,
Hield zon, hield vreugd niet ieder uur gevangen?
't Is buiten stil; de krekels sjirpen enkel
In 't donker gras, waar nu en dan 't gesprenkel
Der maan geluid'loos over henen vaart;
Ik ben alleen, maar in mijn hart bloeit 't zingen
Dier dagen heen en 't is zoo goed als gingen
Ze opnieuw in bloei, die bloemen toen vergaard.
| |
| |
| |
| |
VI
Aan Joannes Reddingius
Mijn vriend, hoe dank ik u voor 't lied?
In stil verlangen lag ik, starend
Naar middag-stille streek, waar klarend
Na-zomer trad uit grijs verschiet.
Hoe teeder klonk het toen in mij:
‘Vraag niet, waar is mijn lied gebleven,
Daar is niets schooner dan te geven,’....
Mijn vriend, herinnering maakt vrij!
Wij waren samen, zomer zong
Nog tusschen garven, rijk-gebonden,
Geen dag heeft ons zóó blij gevonden,
Nooit werd ons hart daarna zoo jong.
Mijn vriend, ons lied zij 's levens vreugd;
Wij kunnen nimmer eenzaam leven,
Ons is dat god'lijk lied gegeven;
Dank, dat ge mij hergaf zijn jeugd!
| |
| |
| |
VII
Tristan
‘Wij stonden samen, 't meer lag mane-klaar
En rimpelde nerveus het spieg'lend water,
Wij stonden stil en wisten weer hoe later
Ieder alleen zou gaan in stil gevaar.
Het was voor 't laatst, zon dan mijn ziel niet breken,
Ik had haar toch voor allen tijd bemind,
Maar 'k hoorde alleen mij tot me zelve spreken,
En luisterde naar 't ruischen van den wind.
Toen, - heb ik ooit dien laatsten gloed vergeten, -
Zag ik haar oogen in het bleek gelaat,
Wij hebben nooit elkaar één daad verweten;
Kent gij de pijn, wanneer het licht vergaat?
Wij stonden saam, het zachte licht der maan
Was als verteederd op het meer gebleven;
Nu fluistert nog herinnering en leven
De dagen stil, waar ze in Uw leed vergaan.’
| |
VIII
In zee!..
Zoo gij mij neemt, neem mij op witte wolken
Blij-reizend door de blauwe luchten mee,
Hoog over 't vruchtbaar land, het nijver volk, en
Laat ik mij spieg'len eens in eindelooze zee.
Hoe ging verlangen al uit 't kleine water
Mij voor naar oceaans onmeet'lijkheid;
En nu ik stijg, bid ik: ‘Zee geef mij later,
Verloren in uw diept', dat wat gij zelve zijt!
| |
| |
Laat mij als één van vele myriaden
Den eeuw'gen spiegel aller schoonheid zijn,
De rust van 't leven, dat in wijsheids daden,
Geen vrede vindt en keert tot spiegelenden schijn.’
Zoo gij mij neemt, neem mij dan op uw wolken
Tot korte reize door de heem'len mee,
Laat achter mij de schoonheid aller volken
Voer mij in zee, tot eeuwigheid in zee!
| |
IX
Gelukzalige dood
Wees stil, hoog boven de luchten
Zingt nog de leeuwerik zijn lied,
Hoe ligt de dag met zijn genuchten
Stil in den middag, voor trillend verschiet!
Wees stil, hoor, hoor hem daar zingen,
Dat er niets geluidend zij
Door harmonie der eeuwige dingen,
In harmonie van schoon-herrezen Mei!
Wees stil, geen menschen en woorden,
Waar 't leven alle hartstocht klaart
In volle uitbundigheid, hoe hoorde
De Oneindigheid 't Lied, dat ten hemel vaart!
Wees stil al luider en strakker,...
Hoe wordt die stip onwerk'lijk groot,....
Weer de aard' nabij, - de dag wordt wakker,....
Plots zwijgt hij stil,.... in 't koren,.... de Dood....
| |
| |
| |
X
Herfst
Een enk'le herder in het nevelige land,
Zacht rijst het bosch, waar 't morgent voor de vroege stralen
Der zon, die rijst en na heur diep-verlangend dralen
Den morgen vindt en 't al extatisch purper brandt.
Die herder vroeg, en als tevoren stappend traag,
Hoe schudt hij zich voor 't goddelijke licht, -
Geen vreugde kleurt het op zijn geel gezicht, -
Hoe langzaam gaat hij naar het dal, in ruste omlaag.
De donk're dennen vreezen al den herfst nabij, -
't Wordt al zoo laat dat vroege licht voor 't glanst ter hei
In 't laatste bloeien, voor ook dit in 't grijs verdwijnt, -
Nu schudden zij haar volle kronen heen en weer;
Teer-glanzend-violet en geel daalt 't drop'lend neer
En alles gaat voorbij, - alleen de zonne schijnt.
| |
XI
Decemberlied
Als alle wegen witter zijn,
Vervriezen in den mane-schijn,
Dan gaat het jaar in stillen nacht
Door diepe sneeuw, alleen,
Dan schreit het door de boomen zacht
Van 't zomersche verleên.
| |
| |
En als de starren dichter zijn,
Wanneer het laatste rust,
Dan slaapt het in den schemer-schijn
Des morgens zingt voor 't eerst dan weer
En praalt de zon in schitter-keer
Dan zijn de wegen witter dan
Ze ooit eerder konden zijn,
Hoe leeft die heele wereld van
Den blijden zonne-schijn!
Hoe trilt mijn hart dan eindelijk
Weer met der meer'len vree,
O, jeugd! o, leven kostelijk,
|
|