| |
| |
| |
Schetsen uit Britsch-Indie.
De Monsoon.
Geelbruin.... verdord.... verlept. Verschroeid! Alles is als gestold, als verzengd onder de brandende hitte der onverbiddelijke zon! Een wreede zon, meedoogenloos, van een macht zoo onbegrensd dat zij de geheele natuur schijnt te dwingen om hare opperheerschappij te erkennen in een slavernij van hijgende, dorstende en schroeiende ellende. Over alles heen ligt de witte, zware stof! De planten, de bloemen die verlept en moedeloos het bestaan nog voortslepen zijn als bedolven onder die last. De rotsen als sombere, roerlooze, ineengedoken monsters, wasemen wraakzuchtig een heete adem uit. Wraakzuchtig tegen de zon wier macht ook hen beheerscht. De ellende stijgt en stijgt! De lucht is ondragelijk geworden! Het water is bijna geheel verdampt; alléén hier en daar ligt nog een armoedig, modderig plasje, dat dof de schelblauwe hemel weerkaatst, glansloos, zonder dartele schakeering, totdat ook dit verdwijnt en alléén een vochtig plekje overblijft omkransd door enkele ranke, groene grashalmen, eenige symbolen van herleving in die smartende natuur. Schimmen van uitgehongerde dieren met holle oogen van ellende strompelen over den harden bodem! Groote ossen als levende skeletten.... buffels als zwarte symbolen des doods.... en langoorige geiten zóó mager dat de botten bijna door de bruine, fletse huid dringen.... Zij zijn te ontmoedigd om te klagen.... te zwak om zich meer in te spannen. Langzaam.... langzaam bewegen zij zich door het land, hun voedsel zoekend tot dat zij op 't laatst in één zullen storten om terstond een prooi te worden van de groote, uitgehongerde wreede gieren, die op hunne krachtige uitgespreide vlerken hoog in de lucht steeds heen en weer wieken. Des nachts geen rust meer! De huizen, de hutten.... zijn onbewoonbaar geworden. Op de straten... langs de wegen.... onder de boomen.... liggen de menschen uitgestrekt als honderden lijken in den glans van de zilveren maan. Men hoort ze
klagen.... zich rusteloos omwentelen.... zuchten, kreunen. Somtijds verheft zich het troostelooze gehuil van een kindje dat
| |
| |
door de warmte bevangen, smeekt om waterkoelte.... verlossing van al dat leed. Somtijds het jankend blaffen der jakhalzen, die in de schaduw heen en weer sluipen.
Somtijds de eentonige kreet van een nachtvogel.... Maar altijd, dóór alles heen, het gezang van de krekels, dat niet langer rhytmiesch harmonieus is, maar een schelle, harde, metaalachtige kreet is geworden, als een koortsige klacht die steeds luider wordend een climax schijnt te willen bereiken.... een climax van verzengde, verschroeide wanhoop!
Nog meer hitte! De climax is bijna bereikt!.... Daar verheft zich de wind! Als met een tong van vuur strijkt hij over alles heen. De bamboes en palmen sidderen en klepperen heen en weer. De dooie bladeren dwarrelen van de uitgedroogde twijgen.... het harde gele gras ruischt.... en groote, sombere, donkerblauwe wolken, rollen langs den hemel en stapelen zich op in geweldige massa's totdat zij de zon met kracht verdringen en alléén nog eenige stralen te voorschijn dringen. Nog meer wind! Nog meer drukkende hitte!! Een bliksemstraal snijdt wreed flitsend door de lucht.... de donder davert.... nog meer bliksem.... nog meer donder.... Dààr vallen de eerste, zware druppels op de aarde!.... Zij kaatsen terug op den korstigen bodem. Op de harde wegen, op de bruine rotsen. Men hoort ze kletteren, sissen, druipen! Maar de storm breekt los.... slag op slag.... bliksemstraal op bliksemstraal: een stortende.... stroomende.... neerplassende.... schuimende regen.... Het is een chaotische strijd tusschen de machtige zon.... en de krachtige regen....
Verlossing! Verlossing! Verlossing!! Neer stroomt de regen! Néér plast de regen.... neer schuint de regen!.... meer nog, meer nog! Nooit genoeg! Het is alsof de dorstende grond onverzadiglijk is.... Alles is druipend.... doorweekt.... dóórnat.... En het regent meer van uur tot uur.... van slag tot slag!!.... Geen uithongering.... geen watersnood meer! De menschheid herleeft.... de menschheid durft leven.... Zij werkt, zij ploegt, zij spit.... en des nachts hoort men de ‘tom-tom’ roffelen.... Er is een feest in de dorpen....
Is dit een tooverland? Een fatamorgana?.... Zijn dit graslanden.... weiden, bloeiende velden.... heesters en bloemen? Is dit Indië, dit liefelijke land?
| |
| |
Alles is als omhuld, als getooid in een kleed van smaragd.... in een waas van intense groen.... een waas zoo zacht, zoo liefelijk, zoo streelend dat men als in eene extase dit schijnt te aanschouwen, in eene extase dat het geheele wezen schijnt te doen oplossen in die wedergeboorte der droomerige, genietende natuur.
De rotsen sluimeren in het lange gras, de beekjes kabbelen over de glanzende steenen.... de harde wegen zijn zacht en glimmend geworden en alles schijnt te glimlachen.... zich te voegen.... zich te geven, alles schijnt zich in eene harmonie van liefelijke welwillendheid aan te sluiten.... en de arme uitgehongerde dieren met hunne groote ellende-gekwelde oogen, wandelen door het land van smaragd en verkwikken zich in de hen omringende weelde.
En toch: de vreugd der geheele natuur is een diep-ingetogen stil genieten! Geen jubelen.... geen luide kreten van vreugd! Alles is stil, stil als het hart dat na diep, zwaar Leed weer vrede en geluk mocht vinden! Het licht is getemperd.... de lucht is koel.... Het is alsof de natuur deze wedergeboorte aanschouwt met den glans van tranen in de oogen! - En des avonds als het daglicht is verdwenen ziet men een wonder geschieden.... Duizenden kleine, geruischlooze vlammetjes zweven rustig door de lucht.... vlammetjes van blauwachtig kil licht.... Zijn het de glinsterende tranen die zijn blijven hangen? Kleine symbolen van al het doorstane bittere leed?.... Neen het zijn de vuurvliegjes.... de zilveren lichtjes van Indië, die de donkere nacht met hun glans doortrillen!
| |
Regen.
Regen in Indië, regen in de bergen.... alles druipt, alles ruischt alles klettert, alles dampt! Elk beekje wordt een waterval, elk bergpaadje, een glimmende, glibberige, glinsterende oppervlakte! De sierlijke varens glimmen en druipen.... de bruine rotsen glimmen en druipen.... elk plantje, elk bloemetje bukt onder de zware last van glinsterende druppels en neêr, neêr stort de regen.... neêr plast de regen, neêr stormt de regen.... en alles zwijgt onder die last van water en damp en wacht geduldig drijvend en gelaten totdat die geweldige watervracht voorbij zal zijn en zij zich weer uit die wereld van vocht zullen kunnen verheffen. In de valleien groote, grijsachtige, witte wolken, wolken van dons, wolken van damp, wolken die lang- | |
| |
zaam, loom voorbij rollen en de bergen zachtjes bedekken. Zachtjes verbergen. Zijn zij de emanatie der bedrukte geesten der aarde? De klacht die opwaarts stijgt? Het gecondenseerde protest van al die natuur van druipende, dampende wezens en planten? Regen! regen! de vogeltjes, diep gedoken in hunne veertjes, verbergen zich! De apen, tegen elkander aangedrongen, zoeken naar warmte in de hooge boomen en hunne bevroren en verstijfde lichaampjes bibberen, trillen van koude! De ratten, de muizen, heel die wereld van knagende, kruipende dieren, zijn in hunne hollen verscholen en zelfs de krekels, die eeuwige polsslag der Indiesche aarde, zijn verstomt. En de menschen? In armzalige lappen gehuld, huiverend, sidderend van koude, loopen zij langs de druipende wegen in elkaar gedoken, gebukt.... de armen over elkaar gekruisd of hunne kleine kinderen dicht tegen zich aangedrukt.
Die zonnekinderen, die wezens van warmte, van luchthartige onbezorgdheid! Wat lijden zij!.... Hier ziet men ze om een armzalig houtvuurtje geschaard, de bruine handen uitgestrekt als smeekend over de knetterende vlammen.... zwijgend droevig.... en met hunne sombere oogen zien zij als verwijtend om zich heen.... Hunne druipende vrachtdieren laten de koppen hangen. Ook zij dringen dicht bij het vuur en hunne lange natte staarten slaan naar de vliegen, die door de vocht loom geworden plakken aan hunne dampende huid. Het is een groep van grijze, grauwe, bruine misère!.... van hopelooze ontmoediging! Daar.... een zonnestraal! eerst trillend onzeker.... dan vaster.... en zie.... het is alsof een groote zucht van verlichting strijkt over de geheele natuur!.... De regen is opgehouden!!.... Wacht een signaal.... een vogelstemmetje. Snerpend schel, terstond door een ander beantwoord! Dáár flitst uit een boom een vogeltje.... rood als een bloedroode robijn.... rooder dan een roode papaver.... Op een groote grijze distel is hij gefladderd en onder de last van het kleine lichaampje, schommelt zij heen en weer.... droppels als diamantjes om zich heen stortend. Hij wiegt op de zilveren distel en door de rhytme bewogen zingt hij een liedje zoo fijn en teer, zoo kristal helder, dat het gelijkt op de droppeltjes, die om hen heen spatten.... De kinderen huppelen lachend voorbij, juichend, springend over de glinsterende plasjes... De mannen wringen met soepele handen hunne zwaar en klam geworden doeken uit en vertoonen hunne slanke bruine ledematen. De vuurtjes zijn uitgebluscht en in de verte, héél in het verschiet hoort men zachtjes een klagend gezang. Als
| |
| |
de stem van een hart dat zuchtend nog treurt over al die ellende in stilte gedragen. De bergen verheffen zich uit hunne mistige omhulsels, als traag en onwillig om weer te moeten verschijnen en weldra vertoont zich in het verschiet schelwit tegen de onstuimige lucht de oneindige, statig gekantelde lijn der glanzende sneeuwtoppen!
| |
De Arend.
Een stille ochtend in de bergen.... geen briesje.... geen beweging in de lucht.... Het is alsof de bergen nog sluimeren.... sluimeren in een waas van lichtblauwe, zachte mist. Alles zwijgt.... Zelfs de krekeltjes zijn stil.... en het gouden licht der zon, getemperd.... even verwarmend, streelt over alles heen en verlicht de geheele natuur met een teer, gouden glans. Opeens valt een kleine scherpe schaduw op de aarde, dicht voor mij.... een schaduw die leeft en zich glijdend verplaatst.... en opziende gewaar ik fier, statig en rustig een arend die boven mij drijft in de lucht. Hij zweeft en hij staart met strak.... vèrziende oogen.... over bergen en dalen, over gansch de natuur. Dàn daalt hij, dàn rijst hij, in kringen laveerend, beheerschend die hoogte in. Breed wiekende vlucht. Hij staart en hij zweeft. Steeds zoekend.... steeds vorschend naar een prooi - die verborgen aan zijn oog zich onttrekt, een dier dat stil sidderend in de schaduw zich schuil houdt, of in hollen, in boomen, of in struiken zich bergt. Waarom? oh waarom! Moet zich alles vernietigen...? Waarom is 't bestaan beheerscht door den Dood? Waarom is die vogel, die zoo edel ons toeschijnt de schaduw des Doods voor wat weerloos zich kwelt? Daar strijkt hij.... de arend!.... in de diepte verdwijnt hij.... ook de zon is verdwenen.... het is kil in de lucht.
Zoo verschijnt ons de Dood te midden van 't Leven.... Het was zonnig en vredig! Om mij heen huilt de wind!
| |
De Krokodil.
Geheel de natuur gloeide om ons heen. En het stille diepe water, weerkaatste al die warmte, al die gloed. Het platte bootje gleed verder en de zwarte roeier bewoog rhytmiesch zijne roeispanen.... en staarde met zijn sombere oogen droomend voor zich uit.... geruischloos voortroeiende door die stilte, alsof de cadans van die
| |
| |
beweging de rhytme van zijn bestaan was geworden. Water.... water.... water en dan.... de jungle.... de jungle met zijn doornen en struiken.... zijn rossig ‘speergras’ - de jungle die zich verzet tegen den mensch maar het dier verbergt en huisvest. De jungle die dikwijls ondoordringbaar is, maar toch lokt, lokt met een aantrekkingskracht waartegen maar weinigen bestand zijn! Water! Water:.... en daaromheen rotsige steenen.... dan weer een kleine vlakte maar meestal een wildernis van struiken, boomen, palmen en lianen. Eerst scheen het alsof de jungle was uitgestorven.... alsof al het leven er uit verdwenen was.... doch opeens fladderde iets in de lucht en duikte pijlsnel naar beneden, raakte even het water en rees toen zegevierend op zijn trillende vleugeltjes de lucht in, een levende turquoise, een schittering van blauw.... blauwer dan de lucht.... blauwer dan het water!! Het was een klein ijsvogeltje dat van uit de verte zijn prooi gezien had.... en die had gevangen. Had dit vogeltje onze oogen geopend?.... overal in de schaduw, in de zon.... overal waar wij stilte en eenzaamheid waanden, ontwaarden wij nu stille figuurtjes van vogels en dieren, die zich in de zon koesterden of roerloos, met dat oneindige geduld, de visschende dieren eigen, op hun prooi wachtten....
De boot naderde een rots.... een rots die eerst geheel verlaten, geheel onbewoond scheen te zijn. Toch trok die onze aandacht en.... ziet.... te midden van een schaar witte vogels - die zoo half in de zon waren ingesluimerd.... lag een vreemd, stijf.... geelbruin.... onbewegelijk lichaam.... geheel levensloos zooals het ons toescheen. Toch had het oogen.... twee kleine, fonkelende, scherpe oogjes... die zonder te knippen naar de boot staarden.... en opeens gleed het roerlooze lichaam.... zonder inspanning, bijna zonder beweging van de rots in het water en verdween in de diepte.... en de vogels stoven krijschend, als een witte sneeuwstorm in de lucht.... dwarrelden verschrikt dooreen en wiekten toen klagend.... verder verder.... over het blauwe water geheel uit het gezicht....
Een krokodil! De Nijlgod: het symbool van de Dageraad, wiens schitterende oogen het eerst zichtbaar op het water, den Egyptenaren had geinspireerd. Ik gevoelde nog zijn oogen van uit de diepte opwaarts staren.... mystiesch, critiesch.... eeuwig enigmatiesch.
| |
| |
| |
Himalaya-Bergen.
Op de bergen, lange Indigo blauwe schaduwen.... eeuwig zich verplaatsend als sombere gedachten op een sterk heerschend gemoed. Bergen, roodbruin, en, als zonnig beschenen, fel kleurig, fel omlijnd, scherp van vorm en van top.... Op hun flanken, de bosschen, de struiken, de rotsen.... de steenen.... mosvlakten of geel ruischend, droog gras.... dan varens en bloemen, steil kronkelende paden, een eenzame stilte, een zwijgende vracht. Dàn omhuld door een wolk zacht donsig, zacht streelend - dàn gloeiend in het rood der verdwijnende zon - dàn smeltend in wazen van blauwmistige sluiers, dàn eindelijk droomend slapend, in de somber-duistere nacht.
Oh! bergen die raakt aan den hemel daarboven - die steeds zich verheft boven het nietig bestaan - die beschermt de natuur onwankelbaar, en gestadig.... hoe klein schijnt de mensch.... hoe nietig.... hoe zwak!
| |
Sneeuwbergen in de Himalaya.
Is het een droom.... een visioen? Wat zijn die aetheriesche vormen ver.... ver in het verschiet.... nauwelijks zichtbaar, van een teerheid van lijn, van een teerheid van kleur.... even zich schetsend als een nauwelijks gevormde illusie?.... Zijn het wolken?.... Langzaam.... langzaam stijgt de sluier van wazige mist opwaarts.... alles wordt blonder.... duidelijker.... en terwijl onze oogen als betooverd nog staren naar deze zich scheppende wonderen, ontwaren wij sneeuwberg op sneeuwberg, die statig, droomend zich verheffen uit de nevelen en zich voortstrekken tot een keten van oneindige golvende schoonheid, van een reingeestelijke kracht, van een blanke, teere, eeuwige grootschheid, die zich in het onvergankelijk geestelijke schijnt opte lossen en zich schijnt te verwazigen in een Nirvana van rust.... in een Nirvana van stilte.... in een Nirvana van eeuwigen vrede!
| |
Ranee.
Zij was mooi.... zoo mooi als een schoone tropiesche bloem! Alles aan haar was mooi.... alles aan haar was fijn. Hare polsjes, handjes, voetjes! De tressen van haar zwartblauw haar, dat zwaargolvend het fijne ovale gezichtje omlijstte. De lange oogen die donker, somber te
| |
| |
droomen schenen onder de zware, zwarte wimpers! Het slanke figuurtje, toch vol en sierlijk van lijn, scheen bijna te teer om de vracht der gouddoorweven, zijden, bontgekleurde sari te torsen. Zij was schoon.... zoo schoon als zelden schoonheid zich openbaart!.... en hare ziel was zoo zwart.... zoo zwart als de schaduw der nacht.... En toch was zij eene vrouw.... eene vrouw die moest lijden.... eene vrouw die door hartstocht gekweld was.... eene vrouw die geen rust kende.... wier hart als op golven gedragen eeuwig heen en weer werd geslingerd, zich schrijnend aan de rotsen van zonde, van kwellende wellust.... van eeuwig begeeren!! En ook zij werd moeder. Een zoon werd geboren.... en door geheel de stad ging een luid gejubel: De tom-toms roffelden.... de vuurpijlen sisten! In de nauwe kronkelende straten der oude stad verdrongen zich schreeuwende, juichende menigten met schitterende oogen en blankflitsende tanden. Er werd feest gevierd.... feest gevierd zooals men dit alléén in 't Oosten weet te doen.... want een jonge Rajabi was geboren!
En te midden van al dat rumoer, van al die vreugde, te midden van al die praal, van al die triomf.... lag zij langzaam te sterven! Roerloos uitgestrekt. Alléén hare oogen schenen te leven.... die oogen van passie, die oogen van vuur.... Alles zweeg om haar heen.... alléén uit de verte drong het rumoer van de straten, het rumoer der juichende menigten.... Zij sloot de oogen.... langzaam.... als ontmoedigd.... en aldus is zij ontslapen. En terwijl de ‘tom-toms’ nog roffelden.... de menigte nog juichte, de vuurpijlen nog sisten.... werd zij getooid in al hare weelde.... Ringen werden aan hare verstijfde vingers gegleden.... braceletten aan hare onbewegelijke, beenige polsen gedaan.... hare enkeltjes werden met juweelen gesierd.... om haar bleek voorhoofd legden zij een glanzend diadeem.... om haar lichaam, de schoonste gewaden.... Wat was zij eenzaam te midden van al die schoonheid.... wat verlaten temidden van al die pronk. Kleur, schitterende pracht.... en een bleek, dood, verstijfd lichaam!
Weer een dichte schaar in de nauwe kronkelende straten der oude stad.... weer het roffelen der ‘tom toms’.... weer een dichte dringende menigte.... Maar wat beweegt zich daar in weelde van kleuren? in schakeering van licht? Wat is die optocht van stilzwijgende figuren? Waarheen leidt hun weg.... waarheen hun doel?....
Dáár, statig en langzaam, geweldig en krachtig, beweegt zich een
| |
| |
praaldier in trage cadans. Wat ligt daar in plooien van bontkleurige zijde als bedolven door steenen van vèrglanzende pracht? Wat is dit figuurtje verstijfd.... als verlaten.... dat lichaam zoo schoon en zoo edel van lijn? Strak is het gelaat.... gesloten zijn de oogen..... voor eeuwig ontslapen dat ziedende brein!
Dáár rijdt zij nu verder, de schoonste der Ranees.... waarheen leidt de weg? Naar het zwijgende graf? Neen voor haar wacht het vuur.... de hoog laaiende vlammen.... zoo heet als haar passie.... haar rusteloos hart!
| |
De Mali (tuinman).
Wie was het, die uit een jungle, uit een dichte wildernis een tuin tooverde, een weeldetuin schiep? Wie was het die uit den harden bodem bloemen deed verrijzen, bloemen ontelbaar, bontkleurig, van oneindig verscheiden vormen, van oneindig verscheiden geuren?.... Het was de mali, de Hindoo tuinman.... een klein, slank, bruin figuurtje in een blauw, verschoten katoenen jasje.... een vaal-witte lap als tulband om het hoofd. Mali.... met de oogen van een droomer.... met krachtige, fijne, magere beenen.... bloote voeten die gespierd elken bodem kunnen bewandelen en handen van een artiest.... handen van een heler.... handen van een schepper!.... Hij is altijd stil, bijna onhoorbaar. Urenlang zit hij gehurkt vóór zijne geliefde bloemen en planten en als hij bezig is dan is hij zoo in zijn werk verdiept, dat men hem onwillekeurig beschouwt als deel uitmakend van de natuur.... Hij is ijverig, stil.... rustig ijverig. Naast hem.... wat verder, werkt zijne kleine vrouw in hare vaalgrauwe sari, even zwijgend, even stil als hij.... alleen hoort men van tijd tot tijd het rinkelen van hare zilveren enkelringen en armbanden die in de zon schitterend tegen elkander tikken, terwijl zij op hare slanke, bruine voetjes langs de lange, bonte bloemenranden voortschuift. Hoe ongestoord, hoe gelukkig schijnt ons hunne levens.... levens die geheel in de omgeving schijnen op te gaan en die als het ware geheel door de wereld vergeten schijnen.... En toch.... ook dit mag niet zijn. Onder die rust, dat zwijgen verbergt zich een harteleed.... Een paar maanden geleden werd de stilte onderbroken door het geluid van een kinderstemmetje, van een kleine bruine baby.... een meisje. Vroeg in de ochtend werd het door de vrouw naar den tuin gedragen in een ronde rieten mand, die zij in eentonige cadans op haar hoofd balanceerde. Zij zette de
| |
| |
mand zachtjes in de zon.... en het kindje bleef alléén. Eerst was het stil.... en keek met de kralen oogjes verwonderd om zich heen - of speelde met het schelblauwe kettinkje dat in een nauw bandje het tengere halsje omsnoerde. Het sloeg met de handjes en voetjes naar de insecten en vliegen, de eenigen die zich om het kleine wezentje schenen te bekommeren... en als de stralen der zon het naakte lichaampje begonnen te schroeien, verhief het zijn stemmetje eerst hijgend, kreunend, dan in wanhopig protest. De moeder stoorde zich niet aan die klachten. Waarom zich verzetten tegen de zon.... die groote heerscher voor wie ieder en alles zich buigt? Het kindje moest leeren wat elke Oosterling leert.... zich aanpassen.... zich schikken.... zich aan omstandigheden onderwerpen.... Dagen, weken vergingen en het stemmetje werd scheller, heescher.... wanhopiger.... en op een dag verscheen de mand niet meer.... ook de moeder was verdwenen.
Dáár.... op een ochtend, een stille blauwe, wazige, schoone ochtend weerklonk een kreet.... zoo krijschend, zoo vertwijfeld.... dat het was alsof alles als gespannen, geschokt luisterde.... Het was alsof de bloemen zich strak oprichtten.... alsof de insecten hun zoemen staakten, alsof de vogels in hun vlucht even onbewegelijk op hunne wieken rustten.... Daar, weerklonk die kreet.... weer en wéér en steeg en steeg in wanhoop, totdat hij, als met een snik van een gebroken hart opeens stolde!.... en toen begon het klaaggezang, het doodenlied.... één van de aangrijpendste geluiden van Indië.... een gezang van wanhoop van vele stemmen.... stemmen van stoffelijke ellende.... van blindelings vragen, van klagend verzet tegen een noodlot dat niets kan doen keeren! Scheller en scheller verhief zich de klacht.... luider en luider.... en het scheen alsof zij de geheele omgeving vulde, alles beheerschte.... alles deed medetrillen.... En boven uit, door al het klagen heen, krijschte de stem der kleine moeder, die op het bruine lijkje in bittere ellende zich verwrong.... Eén dag.... en de tuin was als uitgestorven.... toen, op een ochtend gleed het figuurtje van de kleine mali over het bedauwde gras.... tusschen de struiken en heesters.... in zijn armen geurende witte lelies.... een afscheidsgroet.... een laatste teederheid die de tuin schonk voor het kleine wezentje dat voor goed uit hun midden was verdwenen.... Wéér een dag.... dáár waren zij weer.... even stil, even zwijgend.... Mali in zijn blauw verschoten katoenen jasje.... zijn vrouw in de
| |
| |
vaalgrauwe sari gehurkt voor de lange, bonte bloemenranden.... Hare armbanden en enkelringen schitterden en rinkelden als voorheen terwijl zij op hare smalle voetjes voortschoof.... Maar tusschen het werken door vielen groote tranen op de bruine aarde.... tranen van een smart die niet te helen is.
| |
De Fee.
Hoe hij daar kwam, weet niemand.... Hij liet een huisje bouwen boven op een berg, omringd door den tuin, die terrasvormig hier en daar beplant met vruchtenboomen, neerdaalde tot in een diepen afgrond van rotsen.... struiken en dichte wildernis.... De wind loeide om het huis.... de zon brande op het dak.... toch bleef hij daar wonen... ongestoord, in die groote eenzaamheid. Hij was geheel alléén.... uitgezonderd het personeel dat hem bediende.... en hij zag niemand dan de opziener van den vruchtentuin, een lange magere, donkere Inlander, wiens schrandere oogen zich schenen te verschuilen achter de zware oogleden.... 's Avonds liet hij hem komen.... en hij sprak dan over de vruchtenboomen, over de luiheid der ‘coolies’ over de administratie van zijn goed.... en als de opziener vertrokken was, bleef hij alléén, geheel alléén achter.... en de stilte viel om hem heen.... zwijgend, drukkend.... Somtijds hoorde hij het schorre geroep van een hert.... ver, ver in de bergen.... of het geschreeuw van een nachtvogel, die op geruischlooze vleugels door de donkere nacht wiekte.... maar meestal was er een intense zwijgen om hem heen, een zwijgen dat zijne zenuwen spande.... een zwijgen dat levend werd en hem scheen te overweldigen.... Stilte, stilte.... en alléén, de gedachten die hem kwelden en de schaduwen uit het verleden.... Op zulke nachten bekroop hem de wensch om alles te vergeten.... om alles te verdooven.... om alles van zich af te schuiven.... en hij greep dan naar zijn glas en dronk.... dronk totdat de vurige drank alles in hem verwischte en hij inéénzonk, het hoofd op de tafel....
Langzamerhand werd dit eene gewoonte en elken avond dronk hij en elken dag verminderden zijne geestesvermogens.... hij leefde als in een droom.... als in een suffige roes....
‘Zijne Edele kent deze streek niet.... hij weet niet welke geheimen hem omringen,’ zeide de opziener een avond, toen zijn meester weer zwaar gedronken had. ‘Zijne Edele kent misschien het plekje waar de wilde lelien groeien onder de bloeiende rhododendrums?
| |
| |
Het is een heilige plek.... daar geschieden wonderen.... Wonderen!’ ‘Wonderen,’ riep de eigenaar.... Wonderen hier en in mijne nabijheid,’ en hij begon onbedaarlijk te lachen. ‘Daar woont eene fee,’ hernam de opziener ongestoord.... ‘Eene fee,’ riep de andere honend. ‘Abdul, schrandere kerel, waar is je verstand!’ ‘Uw knecht spreekt waarheid! Zijne Edele gelooft niet? ....toch is het zoo.... Begraaft men op die plek een schat dan wordt die in eene nacht verdubbeld.’ Zijn meester barstte weer in luid lachen uit, een lachen dat hem schokte.... en de tranen langs zijne wangen deed loopen. Hij wierp met bevende hand een bankje op de tafel.... ‘Hier, maak mijn fortuin,’ riep hij uit. ‘Probeer het maar en morgen....’ doch zijn stem brak met een snik.... zijn hoofd zonk op de tafel.... het glas rinkelde.... en gleed over den rand en lag in scherven op den grond. Abdul greep gretig naar het geld en gleed geruischloos op zijn bloote voeten de kamer uit....
Dagen vergingen.... Wéér herhaalde hij het verhaal.... ‘Maar ik gaf je toch geld,’ vroeg zijn meester? ‘Zijne Edele beloofde het mij.... Zijn knecht wacht nog.’ En bedeesd, versuft tastte zijn meester in de lade.... en het geld verdween.
Dit is nu lang geleden.... De eigenaar van het huisje op den berg is nu gestorven.... geen mensch die om hem treurt.... of toch.... verweg.... Wat weten wij van zijn verleden?.... En in het huis dat hij eenmaal bewoonde huist nu de opziener, een rijk en gezien man, omringd door al zijne bruine familieleden.... en als men hem vraagt naar de fee van het leliëenplekje.... dan lacht hij niet.... maar even flikkeren zijne zware oogleden.... ‘Ja, zegt hij ‘eene fee helpt altijd diegenen die aan haar gelooven.’
M. Barnardiston-Van Riemsdijk.
|
|