| |
| |
| |
Gedichten.
Paddestoel en varen
't blijft in 't water staren.
dicht aan de aard gebonden,
nooit zij stoeien konden.
strevend naar de gloeiing
dalend schicht na schicht,
| |
| |
| |
Bij de zilversparren.
Bij de zilversparren-rijen
is een wereld van verblijen,
waar de heldre droppels blinken,
suizel-lichte stemmen klinken.
Nu te luistren, nu te schouwen
naar het droomrig zilverblauwen,
naar de fijne parelkransen,
die op windewiegling dansen.
Wat toch zongen, wat verhaalden,
al die fijne, scherpe naalden,
al die spelende edel-kleuren,
al die zangen, al die geuren?
Oberon, is dit uw woning,
zeg het mij, o elvenkoning,
komen straks de slanke scharen
met de groenig-gouden haren?
Werp ook mij een mantel om
in dit oord van diep geluk,
'k wil een makker zijn van Puck.
| |
| |
| |
Zooals zonnestralen
glans dien de oogen drinken,
| |
| |
in 't diep-blauw fluweel,
want geen hemel blijft gesloten
op de vraag van 't kind......
| |
Langs het vijverpad.
ziet ze gaan en springen.
langs het rondend vijverpad
| |
| |
| |
Idylle
Zat Pan hier niet te pijpen in het dal
van drogen vijver in een houten boot,
oolijke speler bij het avondrood,
die lokt met zoete tonen, schal bij schal?
Het was te hooren, dat hij stil genoot
van ieder klinken-òp, van elken val,
en als betooverd stond de looverhal
van berken slank en dennen donker-groot.
En op het eiland was nog wiekgezwiep
van enkle duiven, vluchtend naar hun nest,
geen briesje woei, al rooder werd het west,
En Pan zong voort, alsof hij zingend riep,
tot hij zijn lied met zachte vraag besloot,
toen rees de nacht, de schoone dag was dood.
| |
| |
| |
In droge bedding.
In droge bedding van de vijversloot
hippelt een merel met heel-vlugge sprongen,
hij had een wijl hoog in een spar gezongen,
toen 't bosch doorlicht werd door 't vroeg avondrood.
Hoe mooi dit oord, natuur schijnt te verjongen
elk jaar opnieuw, dan rijst de nieuwe loot
hoog in de lucht, alleen werd de oude boot
in vijver ginds meer in 't week zand gedrongen.
Nog is er water in de ronde kom,
maar leeggeloopen zijn de beide sloten,
daar hupt de merel tusschen varens rond.
De peppel-kruinen, even nog bezond,
zij fluistren zacht als trouwe bondgenooten
op 't eiland ginder in 't hoog heiligdom.
| |
| |
| |
Zilverberken.
Het rossig zilverblanken van de stammen,
fijn-slanke berken, met de takken, twijgen,
doet zacht mij dwalen in droom-zalig zwijgen,
ontroerd door 't spel der blanke zonnevlammen.
Hoe ongelijk de hoogten van die kruinen,
welk wonder rhythme van die tooverboomen,
zijn wij in 't rijk van groot-geluk gekomen,
in 't sprookjesrijk van elven, berke' en duinen?
Nu stil wijken naar het bosch vol greppels
met de paden door grijs mos begroeid,
en te zien de blauwe bloem, die bloeit,
En het zwaatlen van de hooge peppels
en terug weer naar dien rossen gloed
van de berken waar men luistren moet.
| |
| |
| |
De berken.
Wat fijn gelispel door het bosch der berken,
wat wonderzang spelend het loof doorsnelt,
geen enkle stam staat schuin of ligt geveld,
òp streven zij, de cierlijke-slanke' en sterke.
Hoe veel verscheidenheid heb ik geteld
in vorm en rhythme van die wonderwerken,
die zilverstammen, toppen, 'k hoorde vlerken
van duive' in 't hout met plotseling geweld.
Een droom van zilver in 't namiddaglicht,
zoo vredig, dat men denkt aan stil-genezen
van 't hart, dat lijdt, maakt zingend-zinnen plicht.
Nu 'k stil-gelukkig ben van hier te wezen,
houd onder 't voortgaan ik mijn blik gericht
op wat ik schouw van wondren, hoog-gerezen.
| |
| |
| |
Dans.
Maanlicht en bloemen, in den nacht gesloten,
en droppen dauw, die van de takken druipen,
't is of gestalten door de scheemring sluipen,
door 't halve-donker, die de onrust vergrooten.
Vreemd leven is in't bosch van tikken, fluistren,
van zacht verwaaien wat de blaêren zeien,
en waar naaldboomen staan in rechte rijen
klinkt ijl-fijn suizen helder bij het duistren.
Dat groen-goud ginder is dat elvenhaar,
en fonklen in het maanlicht de juweelen,
nu droomen-reidans heerlijk wordt gevierd?
Wat is dat schoon, de maan werd vol en klaar,
't bosch trilt van zang door 't wondervolle spelen
van rei die licht langs hooge stammen zwiert.
|
|