Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Literatuur.Dr. J.A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg (1496-1772). Uitgegeven met aanvulling tot 1872 door Dr. J.F.M. Sterck. Met portret van den schrijver en 47 afbeeldingen naar oude prenten. Amsterdam, S.L. van Looy, 1920.‘Een onwaardeerelijcke Vrouw’ en dit boek zijn de twee posthume telgen van een man die op het gebied der Nederlandsche letterkundige geschiedenis in 't algemeen, en dat van de geschiedenis van het drama - ook van het tooneel - in 't bijzonder, een talrijk papieren kroost heeft nagelaten.Ga naar voetnoot1) Vooral op zijn arbeid van de tooneelgeschiedenis in eigenlijken zin is het de moeite waard de aandacht te vestigen. Het is waar, hij heeft zich hierbij nooit losgemaakt van een geschiedschrijving die de geschiedenis van het tooneel opzette als die der dramatische litteratuur; maar tevens heeft hij al spoedig een open oog gehad voor speeltrant en ensceneering. Dit blijkt reeds uit menig zijner oudere artikelen; het blijkt vooral uit de saamvatting zijner studiën die hij in 1904-1908 uitgaf, het standaardwerk, ‘Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland’. De groote deugden en de groote gebreken welke dit werk eigen zijn, vindt men terug in zijn ‘Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg’. Hier, als daar, een kostelijke massa materiaal, met vlijt en bijna altijd met nauwkeurigheid verzameld en gerubriceerd. Maar ook hier, als daar, een gebrek aan groote lijnen, aan onderscheiding van hoofd- en bijzaken, een opsomming van stukken- en spelersnamen; kortom een geschiedschrijving geheel uit den tijd toen, naar Kalff's kenschetsend woord, de archivaris de lakens uitgaf.Ga naar voetnoot2) Men begrijpe wel, dat dit niet uitsluitend als afkeuring is bedoeld. De groote vóórarbeid is verricht, en goed verricht; maar de onderzoeker verzuimde uit dit alles een beeld samen te stellen, waarbij een goed deel van 't hier gegeven materiaal uit den tekst naar de noten zou moeten verhuizen. Toch, een zekere schifting werd wel onder 't materiaal gehouden. Zoo werd niet het volledig répertoire van alGa naar voetnoot3) de gespeelde stukken - door den auteur samengesteld in, naar Dr. Sterck ons meedeelt - gepubliceerd; ook - wegens den te grooten omvang - niet als bijlage. | |
[pagina 202]
| |
Worp's boek wil zijn een aanvulling van Wijbrands in 1873 uitgegeven, zeer belangrijk en voor een 22 jarig student inderdaad ongemeen werk over Het Amsterdamsche Tooneel van 1617 tot 1772. De sedert Wijbrands' dood - men kent de geschiedenis van zijn monopolie - ook voor anderen toegankelijke archieven van het Burgerweeshuis zijn opnieuw doorgewerkt; er bleek vooral in zake 't répertoire en de tooneelspelers veel te vinden te zijn, dat Wijbrands niet heeft vermeld. Dit werd aangevuld met door Worp van elders, in vroegeren arbeid - en doot anderen, als Gallée en Rössing - te voorschijn gebrachte bijzonderheden, bijzonderheden betreffende spel, gebouwen, bemoeiingen van den magistraat enz. Hieraan werd een met groote zorg en détailkennis samengesteld overzicht toegevoegd van hetgeen wij weten van de periode van Amsterdams tooneelleven vóór 1617 -. En Worp's plan was ook, de historie voort te zetten tot 1872, het jaar waarin de ‘houten loods’ op het Leidsche Plein door een steenen gebouw vervangen werd. Voor dezen laatsten arbeid was de tijd hem niet gegeven; de heer Sterck heeft dit tijdvak, zij het met raadpleging van heel wat minder materiaal dan Worp placht te gebruiken, in een beknopt aanhangsel behandeld. De grens van beider arbeid had, niet alleen in den inhoud, maar ook in het boek zelf, nog duidelijker afgebakend mogen zijn. Inderdaad is dit laatst gedeelte ‘à refaire’; - het zij gezegd met alle waardeering voor het offer van tijd en moeite dat Dr. Sterck wilde brengen om een in vorm inderdaad niet veel afwijkende, doch wat het verwerkte materiaal betreft al te zeer in de minderheid blijvende afsluiting te geven. We mogen daarbij niet verzwijgen, dat de periode welke hem ter behandeling overbleef, aanmerkelijk minder is bestudeerd, zoodat hier zeer veel meer voorarbeid ware te verrichten, terwijl Dr. Sterck zich juist daarentegen - wellicht in verband met den tijd welke hij aan dit werk kon besteden - beperkte in het gebruik van zijn materiaal.Ga naar voetnoot1)
Is dus de geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg niet geheel geworden zooals we ze zouden wenschen, het is duidelijk dat dit boek, na - en nog altijd: naast - Wijbrands, recht van bestaan heeft, en onmogelijk door den historicus kan worden genegeerd. In de eerste plaats zijn de platen al belangrijk; die we echter liever niet zoo op een kluitje vóorin, maar op de plaats waar ze inderdaad den tekst illustreeren, hadden gewenscht. Ze zijn zeer goed uit enkele openbare en private verzamelingen gekozen; al is er natuurlijk - b.v. in de verzameling van het Oudheidkundig Genootschap, in het Prentenkabinet te Amsterdam bewaard - nog wel méér te vinden, dat van belang is. Wat den inhoud aangaat, het is juist door het hierboven aangegeven karakter van het boek, uiterst moeilijk hierover in 't kort iets te schrijven. Er staat veel overbekends in, uitteraard, er worden ook vele aardige, eigenaardige en soms zelfs historisch belangrijke momenten naar voren gebracht. Zoo is het goed - alleen: de auteur had de cultuurhistorische beteekenis van dit feit nauwkeuriger mogen aanwijzen - dat op het kenmerkend verschil tusschen't répertoire van ‘'t Wit Lavendel’Ga naar voetnoot2) en dat van | |
[pagina 203]
| |
‘De Eglantier’ wordt gewezenGa naar voetnoot1), dat Hooft's interessante ‘schick en keuren’ van 9 Maart 1613 nauwkeurig worden weergegeven; inderdaad een belangrijke bijdrage tot de kennis van de rederijkerij in den natijd. Belangrijk is wat - op blz. 46 vgg. - wordt meegedeeld over tooneelinrichting en mise-en-scene in de ‘Academie’. De boeken van Ontfangh en Uytgift van den Schouwburgh van 1638 tot 1665, die door Worp - en door Kossmann - zorgvuldig zijn geraadpleegd, verschaften menig zeer belangrijk gegeven; vooral omtrent het aantal opvoeringen van een stuk. Verrassend is bijvoorbeeld, dat de Klucht van Oene van Jan Vos (1642) zoo weinig is gespeeld (van 1642 tot 1648 veertien keeren, dan in 1662, gewijzigd, nog zes keer); verrassend, omdat het stuk verscheidene malen herdrukt werd. En we waren gewoon uit het aantal drukken tot de veelvuldigheid der opvoeringen te besluiten!.... Zeer belangrijk is ook de beschrijving van het ballet voor Vondel's Lucifer, dat Jan Vos samenstelde. Ze staat in ‘Alle de Gedichten’ van dezen weinig gelezen tooneelman; Worp, die zijn dissertatie over Jan Vos schreef, deed wel zich op zijn ouden dag deze uiterst interessante maar zeer weinig bekende beschrijving te herinneren, en ze hier in te lasschenGa naar voetnoot2) - al weten we niet of dit ballet inderdaad is gedanst, het is de eenige beschrijving van een ballet uit dezen tijd.Ga naar voetnoot3) En zoo bevat dit boek zooveel, ‘coquis et convivis’ - Wien interesseert het niet, het jaar van de première van Kloris en Roosje te wetenGa naar voetnoot4); wie leest niet met vermaak van Dr. Lodewijk Meyer's methode om zoo véél mogelijk konst- en vlieghwerken in een schouwspel te vlijenGa naar voetnoot5)! En zullen niet onze acteurs vooral zich interesseeren voor de honoraria, die Dr. Worp zoo nauwkeurig, ja prijslijstgewijs, achter de spelersnamen opgeeft? Waarbij ze zich zeer zullen ergeren, wanneer ze lezen dat - terwijl het speelloon der beste actrices en acteurs de f 6. - per avond in dien tijd bijna nooit te boven ging - aan een ‘Engelsche Juff’ voor tweemaal ‘danssen en draeyen’ f 126. - werd betaald; en dat in Mei 1705 een Engelschman ettelijke malen op het tooneel optrad met ‘exersiessie op de ladder’.... Het amuzement van deze soort is dus al vroeg een gevaarlijke en goed betaalde concurrent van het tooneel geweest! Dat de acteurs eerst aan 't eind van de 17de eeuw, althans de meesten van hen, kunnen gaan leven van hun speelloon, zonder er iets anders bij te doen, heeft zeker ook beteekenis. Zoo zouden we zoo veel uit de rijke, helaas wat te warrige en onoverzichtelijke schatkamer van dit boek naar voren kunnen halen. Maar we zouden de grenzen der boekbespreking daarbij te buiten gaan. Ook als we aan détail-critiek begonnen. Inderdaad. Dat op blz. 33 een vrij dwaas zinnetje voorkomt over Rodenburgh's verhouding tot Jerolimo (Sp. Brabander); dat hetgeen op blz. 85 over de Italiaansche ‘scenografia’ wordt gezegdGa naar voetnoot6) | |
[pagina 204]
| |
veel ruimer gezegd kon wordenGa naar voetnoot4); dat de oude en niet geroeste liefde tot Jan Vos den heer Worp verleidt tot een buiten verhouding uitvoerig overzicht van zijn allegorie ‘Inwijding van de Schouwburg t'Amsterdam (1665); dat de heer Sterck sprekend van een stuk ‘De deserteur zonder pardoen’ - Mercier's stuk ‘De Deserteur’ werd gegeven met of zonder de vergiffenis aan 't slot - zich eenigszins onjuist of althans onduidelijk uitdrukt;Ga naar voetnoot5) dat de stijl voortdurend onbeduidend, en soms slecht is - wat voor het werk van den heer Sterck in zéér veel sterker mate geldt - zijn slechts enkele der vele opmerkingen die ons bij de lectuur invielen. Om van de talrijke drukfouten niet te spreken; die een zeer onplezierigen, slordigen indruk maken. Waar ik er dan toch toe kwam op enkele gebreken te wijzen, wil ik ook 'n paar opmerkingen in bonam partem hiertegenover stellen. In de eerste plaats constateert men met genoegen dat Worp niet tracht den lezer in zake niet volkomen opgeloste vraagstukken op een bepaald standpunt te dringen; ik denk aan de quaestie van den naam der ‘Amsterdamsche Kamer’, nadat de Brabantsche Kamer in de Academie was gaan spelenGa naar voetnoot1); aan de ‘onverklaarbare’ - zij het met hypothezen te commentarieeren - post in de Boecken van Ontfangh en Uytgift van 30 Jan. 1732 ‘voor de onkosten van de Joden Commedien’.Ga naar voetnoot2) Een aardige, verrassend juiste qualificatie is het de Academie, zooals Coster zich die had voorgesteld, een ‘Volksuniversiteit’ te noemen.Ga naar voetnoot3) Een voortreflijke opmerking van algemeenen aard - zooals we ze te weinig in dit werk vinden - treffen we aan op blz. 99; waar de middelste helft der 17e eeuw als de bloeiperiode van ons tooneelleven wordt gekenschetst; - niet alleen dat het aantal oorspronkelijke werken dat der vertalingen overtreft, wat later nooit meer voorkomt, maar ook: de drama's van onze grootste dichters zijn toen het meest opgevoerd en hebben het meest hun invloed doen gelden. En voorts heeft dan het Seneca-navolgend Nederlandsch classicisme een eigen karakter; dat men in het buitenland navolgt. Laten we met deze aanwijzing eindigen. Worp's boek heeft ons rijker gemaakt; wel niet zóó rijk als we wenschten - Maar is dát niet altijd een ‘vrome’ wensch! J.L. Walch | |
Jo Van Ammers-Küller - De Zaligmaker. Amsterdam, Em. Querido. 1921.Zoo oppervlakkig gezien is dit een ziektegeschiedenis en heel voortreflijke: het onzegbaar triestige geval - onder honderden dergelijke - van een al oudere, ongetrouwde vrouw, van wie de immer onderdrukte zinnen zich op den duur verradelijk wreken in physieke stoornissen, met begeleiding van melancholie en apathie. Tot zij ten slotte een vrouwenarts opzoekt, die haar ongeveer geneest, niet het minst door haar aan zichzelve te openbaren, eenigszins op de mode- | |
[pagina 205]
| |
wijze der psycho-analyse. En hoe zij dan, als zoovelen, dien redder dwepend gaat aanhangen, tot zij bijna gansch van en in hem leeft.... En 't leven al meer ontwent en niet van hem wijken wil. Tot zij op een oogenblik ontdekt dat haar Heiland toch ook maar een gewoon mensch en - erger! - een zeer gewoon man is, geenszins ongeneigd, als 't zoo gevalt, met een knap, hem toegewijd pleegzustertje een beetje te vrijen. Vernederd, gekrenkt gaat zij dan weer haar gewone leven in en.... wij blijven in 't onzekere of 't haar gelukken zal.... De edele dokter nu, altijd van buiten af gezien, lijkt wel heel goed geteekend, levend en zonder karikatuur te worden ons toch duidelijk blijkend. Maar vooral de patiënte zelve verschijnt ons - deze van binnen uit - al bijzonder klaar in 't verloop harer ziekte en Zielige mentaliteit, temidden der sober aangegeven ziekenhuisomgeving. Maar toch hebben wij ten opzicht van haar objectiviteit oogenblikken van twijfel, nl. als zij zoo onvoorwaardelijk en volledig het brutale verliefdheidsbetoon der jonge zuster Margot kan waardeeren, en, weer tehuis, schier wijsgeerig concludeert, dat ‘niets zoozeer waan was dan de illuzie, dat menschen.... ooit iets van elkander konden verstaan.’ Wij herinneren ons dan het motto uit Carry van Bruggens Prometheus, dat de schrijfster haar verhaal meegaf: ‘de eenige realiteit is het contrast,’ en gaan iets van twijfel en vertwijfeling op den grond van dit straf onbewogen gehouden realisme vermoeden. Zoo iets als een belijdenis, dat er nergens vastheid bestaat, noch in 't redelijke, noch in 't zedelijke, en dat dit laatste is het ergste is van beide, omdat alle menschelijke waardigheid en waarde hierdoor schijnt te loor te gaan. Maar.... misschien vergis ik mij en was het mevr. Van Ammers-Kuller toch enkel om een realistische studie te doen. Dan kan gezegd worden, dat zij die over 't geheel voortreflijk volbracht heeft. F.C. | |
Een Herfststorm. Roman door Ellen E. Querido, - Amsterdam 1921 2e dr.Zou het feit van dien spoedigen en voorspoedigen tweeden druk te danken zijn aan het gloeiend mee-gevoel van vele niet meer jonge vrouwen met deze ruim veertigjarige, die nog eens, onder zeer gunstige omstandigheden, een heusche liefde gaat beleven, na ongeveer haar beste jaren aan het moeder-zijn te hebben geofferd? Indien dit zoo ware, zou het iets beteekenen voor de veelheid en sterkte der onvervulde verlangens, die in zoo menig berustend of heimelijk opstandig gedragen huwelijksleven schuil gaan. Wat in dit boek (men kan gerust zeggen bepleit wordt) is het recht der vrouw een eventueele dubbelnatuur van Vrouw en Moeder uit te leven, ook nadat de, om zoo te zeggen, voor de eerste gestelde tijd voorbij is. Meer eischt de schrijfster niet. Zij behoort geenszins, zoo schijnt het, tot de meer roekeloozen, die Vrouw en Minnares bestaansrecht geven boven de Moeder. Deze Vrouw werkte eerst behoorlijk haar moedertaak af, hoewel zij daartoe bovendien een zangkunstenares in zich letterlijk te smoren had. Maar meent dan nu ook, na's kinds gelukkig huwelijk, vrij te zijn van gemeenschapsplichten, om zich voluit te geven aan een liefde, | |
[pagina 206]
| |
die - wel een bijzonder en exceptioneel geluk! - nog altijd op haar stond te wachten. En aan het betoog, dat in dit, haar gedrag werkelijk niets onbehoorlijks gelegen was, dat men een nog naar liefde en passie verlangende rijpere vrouw kan zijn en daarbij een zeer beschaafde dame, heeft de schrijfster nu een groot deel van haar boek gewijd. Telkens weer en naar alle zijden tracht zij die distinctie in het licht van onzen mogelijken twijfel te stellen.... Zoo dikwijls, dat het wel eens prikkelend werkt op ons lezershumeur. Er zijn bepaald oogenblikken, dat die verheven gezindheid (b.v. tegenover de arme ‘verdoolden’ van den Amsterdamschen Achterburgwal) overdreven wordt en wij enkel kunnen meesmuilen bij het bedenken dezer situatie: ‘Toen begreep Marian dat het hier (op den achterburgwal) op dit uur onveilig werd en met klopping in de keel was ze weggevlucht van deze donkere ellende.’ Wat deed het schaap er ook, zoo gevaarlijk laat in den avond! Dat komt er van, als men Zoo artistiek is aangelegd en verzot op stedeschoon op uren, dat men al lang in zijn bedje moest liggen.... Een ander voor mijn gevoel te sterk bewijs, dat de Minnares in de Vrouw, zelfs op rijperen leeftijd, geen schâ behoeft te doen aan de Moeder, geeft de schrijfster in dien oneindig gevoeligen brief van deze Moeder aan haar dochter, dewelke (eenvoudig uitgedrukt) ‘op alle dagen loopt.’ Maar zulke naturalistische bijzonderheden als vervat zijn in deze passage, moest zij het kind toch sparen, dunkt mij. ‘Wanneer het zich uit onzen schoot losscheurt, stort het klaagschreiend het luide leven in en hoort onzen laatsten barenskreet.’ 't Is niet de vraag of dit physiologisch wel een juiste voorstelling der feiten mag heeten, maar of een moeder goed doet een aanstaande dito te verontrusten met zulke wilde visies van 't geval. Niet elk kan daar tegen. - En zoo is er meer, dat mij overdreven schijnt in dit betoog voor de vereenigbaarheid van prima cultuur met late liefde, waar de gewone lezer gereedelijk mee instemt. Hiermee kan het doel der schrijfster dus bereikt geacht worden. Litteraire pretenties hebben zulke schrifturen als deze waarschijnlijk niet. Het zijn een soort gedramatiseerde brochures, nuttig en aangenaam tevens, en, gelijk door dezen tweeden druk wordt bewezen, zeer geliefd bij het geachte publiek. F.C. | |
Julia Frank. De Cirkel. Sythoffs Uitgeversmpij. - Leiden - 1920.Ik geloof niet, dat de letterkundige kunst bij dit werk bijzonder profiteeren zal. Daartoe is het toch als verbeelding te zwak, te weinig ‘gezien’. De man Frans, de man Bruin, de man Ernst... de eerste, de grofzinnelijke, was allicht het makkelijkst te vormen, maar die anderen blijven haast volledig (of liever vollijvig) in de verf steken. Het vrouwtje Mimi is zwak cliché en Madeleine, de hoofdfiguur, alleen bij stukjes niet onwaarschijnlijk, en zelfs levend. De jongen Bob is misschien het beste nog. Maar dit is alles niet zoozeer belangrijk, als dat in dit boek voor vele schril tegenstrijdige neigingen in een vrouweziel hartstochtelijk (en toch waarschijnlijk vergeefs) de formule gezocht wordt. Wat Ernst aan | |
[pagina 207]
| |
het slot van Madeleine zegt: ‘ik ken Madeleine zoo goed, dat wil zeggen: het soort vrouwen waartoe ze behoort. Ze heeft van alles wat noodig; wat levensvreugd, wat dwaasheid, wat luxe, wat aanbidding, wat verdriet. Ze wil de vrouw zijn, maar ook soms het kind, de beschermster, maar ook de beschermde....’ geldt dat niet van zeer veel vrouwen, eigenlijk van alle hartstochtelijke en vollevende menschen? Zoo is 't dan toch geen oplossing van het geval. En evenmin zal men die vinden in Madeleine's zonderlinge theorie over de bewuste conceptie van het echtelijke pand, als ‘'t wekken van het wonder’. Dit lijkt wel heel ingewikkeld en heel subtiel en weinig klaar. Maakt zulk een opvatting verschil in 't gevoel voor het kind, als dat er eenmaal is? En raakt dit meer dan zijdelings het probleem van Madeleine, die, als verfijnde, intellectueele vrouw, ten slotte toch eigenlijk de brute kracht - zij het dan intermitteerend - blijft begeeren. Ongeveer als die vrouw in Couperus' fijngevoelig boek Langs lijnen van geleidelijkheid. Deze cirkel schijnt mij toch wel zuiverder dan haar eerste boek in de felle bepaaldheid, waarmee zij hier het probleem heeft gesteld en er bij blijft, zonder zich te vermeien op zijwegen, enkel terwille van het litteraîr pleizier betreden. Misschien dat zij nog eens de oplossing van haar levensraadsel vindt in een volmaakte verbeelding er van. Want zulk een verbeelding zou tegelijk een doorvoelen en begrijpen beteekenen. F.C. | |
Sardanapalus, treurspel in drie bedrijven door Jan van Lumey - Amsterdam, v. Kampen & Zoon. z.j.Een goed treurspel te schrijven is een drommelsch lastig ding. Al bezit men de geschikte ‘stof’, dan bezit men nog niet meer dan een aanloop of aanleiding. De groote moeilijkheid is, dat in een heusche tragedie de figuren (de voornaamste tenminste) tegelijk levende menschen en symbolen moeten zijn, en het gebeuren zoowel iets mogelijks in 't gewone leven, als de uitdrukking eener grondwaarheid van alle leven. Kom daar eens om! Hebt ge het symbool goed voelbaar gemaakt, dan is net al het levende er uit gewerkt, en houdt ge uw figuren levend, dan valt de boel idee-loos uit elkaar als droog zand. En meestal zelfs gelukt u noch het een, noch het ander, juist als bij Jan van Lumey het geval is. Zijn Sardanapalus heeft iets erg Hebbelsch, ook even iets Shakespearesch en zelfs iets v. Lumey's, maar niet bepaald iets levends. Hij blijkt iemand, die malheur in zijn huwelijk had en nu op weg was een soort Kandaules te worden, langs den Hebbelschen weg der bedrogen illusien. En die vervelende, klanklooze verzen zegt, ten bewijze hoe moeilijk het is dichterterlijk en interessant te zijn. Het is jammer, dat J. van Lumey niet een beetje lager bij den grond wilde blijven. Er zit toch in zijn drama allicht intelligentie genoeg om b.v. een goede novelle te produceeren of misschien zelfs een dragelijk tooneelspel. Maar Sardanapalussen zijn werkelijk te harde noten voor hem om te kraken. En dit is geen schande. Zij zijn niet voor niets historische figuren.... F.C. | |
[pagina 208]
| |
Revolutie en Weder-geboorte - nagelaten handschrift van G. Kapteyn-Muysken met een levensbeschrijving van de schrijfster door B. Reijndorp, Uitgevers Mpij, De Waelburgh-Blaricum, 1921.Een citaat: ‘La vie et encore une fois la vie’, zooals Guyau reeds vijftig jaar geleden leerde, deze innerlijke springveer der menschelijke aktie, is ook de springveer van de direkte aktie, thans door de revolutionairen begonnen. Het is de springveer, die ten allen tijde heeft gewerkt, die geheel het bestaan van de laagste tot de hoógste vorm van leven altijd heeft beheerscht, de springveer, waarin het geheim van evolutie en revolutie, ook van elke wedergeboorte, gelegen is. Het is de springveer, die biologisch en psychologisch beide, de kritiek der wetenschap bestaan kan.’ Ik kan verzekeren, dat al deze springveeren - tezamen een geheele matras - tevens een staal vormen van de schrijfwijze niet alleen, maar ook van den geest, die uit dit boekje naar voren komt: een zwaarwichtige leutergeest, die volmaakt de kunst verstaat met zéér veel woorden zoo goed als niets te zeggen. Omslachtig en pompeus waarheden als koeien te verkondigen en oude koeien van waarheden te halen uit de sloot der vergetelheid, waarin zij eindelijk en gelukkig terecht kwamen, dat is verder het karakter dezer schriftuur, die zich gaarne voor diepzinnig, ethisch en belezen uitgeeft. De wereldoórlog wordt hier innig verafschuwd, de Russische revolutie hartelijk begroet, maar bezadigd gecritiseerd in haar ‘excessen’, de Marxistische geschiedbeschouwing menschkundig tot haar betrekkelijke waarde teruggebracht.... alles naar den aard eener banale degelijke vooruitstrevendheid, die zich echter verbeeldt bijzonder te zijn in ethiek en intellect beide. Zoo doet dit nagelaten geschrift zich voor, waarbij wij niets verloren hadden, indien de uitgave ook maar was nagelaten. F.C. |
|