Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
LiteratuurBuitenlandsche letterkunde Ernst Bloch. Geist der Utopie. Leipzig. verlag von Duncker en Humbold. 1918.
| |
[pagina 196]
| |
Zoo is het geluid van dezen metaphysischen dichter wiens denken zoozeer in dezen tijd wortelt, wiens werk misschien nog een groote taak zal hebben te vervullen, wiens opgaven misschien eens zullen verwezenlijkt worden, wiens wenschen echter thans nog een brandend ‘j'accuse’ uitspreken. Sterk voelt Bloch hoe in dezen tijd van een zoo hevige ethische spanning een groote strijd wordt gestreden, hoe veel wat achter ons ligt als voos en verworden op zij dient te worden gezet. ‘Nun haben wir zu beginnen.’ Afbreken moeten we de altaren die ons afhouden van het ‘Ken u zelf’, rein, in den waarachtigen zin des woords, zullen we voor ons zelven staan ‘den Geist der Utopie inbrünstig berufen’, waarlijk geloovend Want zóó heeft hij het begrepen: ‘in uns allein brennt noch Licht’. Men denke niet dat Bloch een droog, vak-philosoof is. Met één hartstochtelijke drang is dit boek misschien eenigszins onder invloed van Lukacs geschreven. Er een overzicht van te geven is ondoenlijk. Bloch behandelt veel, benadert beter dan menig kunsthistoricus de moderne schilderkunst, geeft een zeer indringend opstel over de Don Quichotte figuur een van waarlijke vroomheid getuigend Philosofie der Muziek, schrijft over Bergson en vele anderen. Hij wijst ons in zijn boek op een nieuw Duitschland dat met het Duitschland van de al of niet nagekomen vredesverdragen niets gemeen heeft - een Duitschland van den geest - geest als creator spiritus. Geist der Utopie is het teeken van een nieuwe gezindheid, die we reeds in enkele andere werken meenden te bespeuren (Merkwaardigerwijs niet bij de meest modernen). Dit boek is meer dan enkel analyse of aanklacht - het is een daad, een voltooiing. Het kan den modernen mensch een aardig eind nader tot zichzelf brengen. De mensch alleen - aldus Bloch - kan redding brengen ‘der Mensch des utopischen Gewissens’. De mensch die arm geworden is om rijk te kunnen zijn, de mensch die zijn erbarmelijke naaktheid moest vertoonen om nieuw te worden geboren: ‘das Ich musz’ in allem übrig bleiben, mag es auch sich zunachst zu allem entaüszern, durch alles hindurch greifend, vollendend sich hindurch bewegen, um die Welt auf zurichten und gesammelt vor Gott zu bringen....’ Het zal Bloch's groote verdienste blijven in dit werk - een der eerste verschijnselen van den vernieuwden Duitschen geest na den oorlog - den modernen mensch weer aan zichzelf te hebben geopenbaard. Zeker zal het echter nog eenigen tijd duren alvorens een stem als deze verstaan wordt: ‘Wisse’ sagt ein altes Manuskript des Sohar, ‘wisse, dasz es einen doppelten Blick fur alle Welten gibt. Der eine zeigt ihr Äuszeres, nämlich die allgemeinen Gesetze der Welten nach ihrer äuszeren Form. Der andere zeigt das innere Wesen der Welten, nämlich den Inbegriff der Menschenseelen. Demzufolge gibt es auch zwei grade des Tuns, die Werke und die Ordnungen des Gebets; die Werke sind um die Welten zu vervollkommen in Hinsicht ihres Äuszeren, die Gebete aber, um die eine Welt in der anderen enthalten zu machen und sie zu erheben nach oben.’ Dorthin geht es, alles mit uns zu färben, zu beschleunigen, zu entscheiden, bunt, abenteuerlich und heimkehrend, nichts is fertig, nichts ist bereits geschlossen, nichts ist innen gediegen; - die abgesprengten unteren Teile zu sammeln, unser Haupt aus der Geschichte weiter wachsen zu lassen, den Staat zur Begleitung der Bruedergemeinde zu zwingen und zuletzt das Korn der Selbstbegegnung zu dem furchtbaren Erntefest der Apokalypse zu bringen - nun | |
[pagina 197]
| |
aber spiegelt sich in uns allen des Herrn Klarheit mit aufgedecktem Angesicht, und wir werden verklärt in dasselbe Bild, von einer Klarheit zu der anderen, als vom Geist des Herrn. Denn wir sind machtig: nuer die Bösen bestehen durch ihren Gott, aber die Gerechten - da besteht Gott durch sie, und in ihre Hände ist die Heiligung des Namens, ist Gottes Ernennung selber gegeben, der in uns ruehrt und treibt, geahntes Tor, dunkelste Frage, ueberschwängliches Innen der kein Faktum ist, sondern ein Problem, in die Hände unserer gottbeschwörenden Philosophie und der Wahrheit als Gebet.
‘Sterne der Dämonen is een der vele expressionistische werken, die de hedendaagsche Duitsche letterkunde ons bij dozijnen schenkt (?) In de beste dezer werken is iets van de atmosfeer, die Dostojewsky en Strindberg zoo machtig en vaak beklemmend om ons heen wisten te scheppen. Bij de meesten echter zijn deze gedachten onvolgroeid, drabbig en troebel - is ook vaak een ongezonde sexueele ondergrond te raden. Vooral in het door sommigen zoo geprezen werk van von Unruh is dit alles zeer onsmakelijk. Het werk von Ernst Weisz is echter onder al deze voortbrengselen wel een werk dat waardeering verdient. Er zitten zeker eenige groote gedachten in - het is sterk van taal en de ondergrond is niet zoo erg onzuiver. Ook Ernst Weisz vertelt ons van innerlijken strijd, van den strijd waarin de Demon der Begeerte zich meester maakt van den mensch en hem tot zijn oerbestaan terugvoert. Wat zijn personen doen, achtten ze het Goede en door hun hartstocht gerechtvaardigd, ook al verbieden wet en gewoonte dit. Ze handelen volgens hun instincten, gelijk primitieve volkeren die misdaad kennen noch straf. Al strijdend in groote zielenood komen zijn figuren ten slotte daar, waar de mensch weder dier is geworden. Vooral de gedachte aan schuld is het die Weisz, ook in zijn andere werken, steeds bezig houdt. Carl Ludwig Schleich schreef dienaangaande eens, dat ‘jeder Gedanke auch in seiner Entstehung genau so materiell ist, dasz er sekundäre Wirkungen haben kann, welche die groszten materiellen Katastrophen hervorruft’. Houden we deze uitspraak - die tot de verklaring van zooveel modern werk de sleutel is - in gedachten, zoo zijn we tot de kern van Weisz' werk genaderd. Ons kwamen tevens deze woorden van den grooten Chineeschen wijsgeer Dschuang Dsi te binnen: ‘Solange die Pferde auf den Steppen weilen, fressen sie Gras und saufen Wasser. Haben sie eine Freude aneinander, so kreuzen sie die Halse und reiben sich, sind sie böse auf einander, so drehen sie sich den Rücken zu und schlagen aus. Darin besteht ihre ganze Kenntnis. Spannt man sie aber an die Deichsel und zwingt sie unters Joch, dann lernen die Pferde scheu umherblicken, den Hals verdrehen, bochen, dem Kaum ausweichen und die Zügel heimlich durch beiszen. So werden die Pferde klug und geschickt in allerhand Kniffen. Das alles ist die Schuld des ersten Pferdebändigers.’ Wie is echter de eerste ‘Pferdebändigers’? God misschien? Zoo zou het schuldprobleem - waarom al dit werk eigenlijk draait - tot de verst denkbare grenzen door te voeren zijn, waarna dan natuurlijk de vraag zou blijven bestaan: is schuld überhaupt mogelijk? Bestaat er eigenlijk wel ‘schuld’? Want de zooge- | |
[pagina 198]
| |
naamde verlossing - ook in dit werk is vaak geen eigenlijke verlossing en draagt dikwijls reeds de kiem van een nieuwe schuld in zich. Al de gestalten uit Weisz' werk zijn door bloed en schuld aan elkaar verbonden - soldaten, dokters, gevangenen, courtisanes allen zijn als met een erfzonde geboren. Daar is ‘Franta Klin’ die de dieren mint en de vrees niet kent doch ‘sich fürchtete vor Mascha, da sie mitten in ihrem Elend so schön war’. Er is altijd een beangstigende sfeer in zijn werk, iets als ‘der Muedigheit nach gestorbenem Tod’, die ook de weduwnaar Cyril voelt, Cyril, die zijn dochter mint en zijn oude lichaam kwelt in de verderfelijke begeerte naar eigen vleesch. ‘Schwarz erging der Erwachte sich in mondloser Nacht, er war ein ‘lebendiger Mensch’. Midden in zijn schanddaad doodt echter zijn dochter Slawa hem. Ze staat dan later voor haar rechters - Slawa in wie het zaad van haar vader groeide - en oneindig is de verzoening met God wanneer het zondige kind geboren wordt en naar zijn vader Cyril genoemd wordt. ‘Es war Segen und Sommer über Cyril und über den anderen Kindern dieser Mutter.’ Aldus Weisz in ‘Stern der Dämonen’, een werk dat zeker de aandacht gaande houdt. Dat het echter evenals de drama's van von Unruh - zooals sommigen Duitsche critici ten onrechte beweren - eenige gelijkenis toont met het werk van von Kleist moeten we echter ontkennen. Daar is al dit werk zooals ook uit latere kronieken zal blijken nog lang niet aan toe. Hiervoor is meer noodig dan eenige groote gedachten in zijn brein te hebben en een sterk stuk proza te schrijven.
Langzamerhand verdwijnt nu - bij den een eerder, bij den ander later - het waas van geheimzinnigheid waarin de literatoren die zich aanvankelijk om Stefan George heen groepeerden gehuld waren. Want er hing een dichte sluier - een atmosfeer van trotsche wereldschuwe eenzaamheid om deze dichters. Velen signeerden hun verzen of proza niet, stonden niemand een interview toe, lanceerden geen berichten over hun persoon of werk, verspreidden geen foto's. Ze waren als monniken van een oude orde, die tijd en afkomst hadden vergeten nog slechts wisten van hun klooster, hun broeders en hun aanbidding. Te midden van dezen troonde George in de kapel, die Melchior Lechter ter zijner eere had opgericht. Langzamerhand treden deze dichters nu voor de openbaarheid. Laat gingen de meesten - b.v. von Hoffmannsthal, Vollmöller, Rudolf Alexander Schröder tot publicatie over. Thans is ook Rudolf BorchardtGa naar voetnoot1) te noemen, zoodat we nu plotseling een uitgave van zijn geheele werk in 12 deelen aangekondigd zien, waarvan de eerste vier (Jugendgedichte, Prosa I, Swinburne, en een dichtwerk ‘der Durant’) kortelings zijn verschenen. Staan zijn Jugendgedichte nog onder den invloed van den eens zoogeliefden Meester, anders is dit met zijn proza. Het behoort zeker tot het schoonste dat thans in Duitschland geschreven wordt. Men behoeft slechts het eerste opstel ‘Villa’ - een cultuurhistorische essay die bijna bij Jacob | |
[pagina 199]
| |
Burchhardt zijn gelijke niet vindt - te hebben gelezen om dit te kunnen bevestigen. Het lezen van proza als dit nu van Borchardt toont ons weer eens hoe weinig waarlijk goed en zuiver proza er thans in Duitschland geschreven wordt. Het grootste deel van het werk wordt echter in beslag genomen door een uitgebreide kritiek op George's ‘Siebenter Ring’. In een tweede essay geeft hij hierop dan een vervolg. Het kan nu reeds vastgesteld worden dat deze beide essays - die een meesterlijke proeve van kritiek zijn - voor den lateren geschiedschrijver van de Duitsche dichtkunst aan het eind der 19e en het begin der 20e een belangwekkend document zal zijn. Want deze kritiek heeft iets, dat haar boven de gewone kritiek verheft, profeteert een waarheid waaraan niet te ontkomen is. De reactie hierop bleef dan ook niet uit. In het ‘Jahrbuch für die geistige Bewegung’ werd BorchardGa naar voetnoot1) heftig door de leden van het cenakel - vooral door Gundolf - aangevallen. Het artikel was dan ook inderdaad van groote strekking en voerde een toon van plechtigen ernst. Borchardt zou voortaan alleen zijn weg gaan neemt hier afscheid van Stefan George en geeft den leenheer zijn leen terug. Jaren lang heeft hij hem trouw - zijn ‘Jugendgedichte’ toonen het - en met eerbiedige liefde gediend, thans is voor hem de betoovering van dezen machtigen Vorst verbroken, den heerzuchtige die voor alles trouwe onderwerping wenschte. En hij neemt afscheid. ‘Die Gestalt Georges ist historisch geworden und steht ausserhalb des Kampfes, den wir kämpfen. Unsere Beziehung zu ihm und auf ihm ist durch nichts, was von ihm käme, mehr zu verandern, aber sie ist kein gegenstand unserer Rechnung, kein Faktor in der Täglichen Pflichten mehr. Im Leben einzelner und im Leben der generationen ist ein Verhältnis virtuel zu Ende, das die Distanz nicht mehr verengern kann. Georg kann heut nur fester wurzeln, aber uns niemals näher kommen und wir sind längst in den neuen Aufbruch hinein verschlungen, der uns mit jeden Schritte weiter von ihm entfernt.’ Hij vraagt dan aan het begin van zijn essay, waardoor Georges grootheid eigenlijk te verklaren is, George, die volgens hem over geen andere middelen dan demonische zou beschikken, George, die zonder iets dan zijn intense willen en zijn groote ziel toch een geheele generatie een andere innerlijke vorm vermocht te geven. Hij stelt de vraag hoe het mogelijk is en waar het een tweede maal plaats zal vinden dat een groot dichter in zijn zevende werk zijn taal nog slechts gebrekkig kent, zoo weinig zeker is van zijn woordkeuze - en toch een geheele generatie een nieuw inzicht in de poëzie vermocht te geven. ‘Wunderliche, absurde, beunruhigende Fragen, auf die es kein Antwort gibt als die, dasz eine grosze Seele das allerdings vermocht hat und dasz sie Bergen versetzen kann, wenn sie mit dem Göttlichen der Zeit im Bunde ist’. En hij vervolgt even later: ‘dasz der Übergang seinen Überwinder aus sich selber und der eigenen Disharmonie hat erzeugen müssen, so zwar dasz dem Dämon in ihm das Schlimmste zum Besten ausschlagen muszte, der Fluch zum Heil. Grosze Naturen, nach dem Worte eines Groszen, kommen eben darum am weitesten, weil sie den Weg selbst nicht wissen, den sie gehen. Was eine Revolution der Form in der deutschen Poesie hat heute dazu geführt, dasz nur der Gehalt siegt. Was mit dem Programm spätfranzösischer überreifer, scheptisch und der Absicht unternommen wurde, die deutsche Gesamtleistung auf ihr Niveau zu heben, führt heut zu seinem wörtlichen Gegen- | |
[pagina 200]
| |
teile, einem in seinen Eckigkeit und Unausgeglichenheit, im Grotesken wie im Geisterhaften, im Tiefen wie im Befangenen im Wahrhaftigen und in Zornigen fast altertuemlich altdeutschen Buche.’ Uitvoerig en door talrijke voorbeelden gestaafd zet hij dan zijn meening uiteen. Hij vindt als oorzaak van het verval: een te veel aan intellect ‘Kopf statt Ohr’. Geen Italiaan, Griek of Engelschman geeft - of zou ooit - volgens hem zulke strophen kunnen schrijven. Eenigszins doorhollend in zijn heilige toorn - wat hem meer dan eens overkomt - meent hij dat gedichten als deze slechts in ‘die Kriegslieder des preuzischen Grenadier’ hun weergaa zouden vinden. Hij werpt George tegen - en dit is een der belangrijkste passages - dat hij niet genoeg meer doordringt in het Leven zelf, de waarde van wat eens van der Vogelweide in deze woorden neerschreef: ‘wille kommen bös unde gut - niet genoeg vermocht te omvatten. Ook het jongere geslacht moet dit weten: wir werden ihm die innere Treue gegen ein grandioses erstarrendes Werk lehren, aber dafuer sorgen, dasz er freier Weg behalt, wir werden ihn auf den einzigen Weg verweizen der ihn in Zukunst fuehrt, aber ihm das Unsterbliche der Vergangenheit retten. Het spreekt van zelf dat op een dergelijke kritiek die naast veel waars vaak een te aanvallend karakter vertoonde misschien juist omdat het scheiden hem zoo zwaar viel - men Borchard, het antwoord niet schuldig bleef. Jammer genoeg echter spreekt hij in zijn verweer - dat nu uitgroeide tot een kritiek der geheele beweging en waarin men menige harde (soms ware) opmerking te hooren kreeg - vaak te weinig piëteit over de arbeid van anderen. Vooral Gundolf heeft veel van hem te duchten en het dient te worden gezegd dat Borchardt's optreden tegenover dezen fijnen geest onaangenaam aandoet. Uitspraken als: ‘er hat ein paar Buechelchen gemacht, die aus vielem Getu und Besch wates fremder Arbeid bestehen - doelende aldus op Gundolf, meesterlijke werken over Shakespeare en Goethe - kunnen werkelijk niet door de beugel. Zijn kritiek op de medewerkers en de laatste jaargangen ‘Blätter fuer die Kunst’ is echter vaak juist. Waar zijn thans - aldus zijn vraag - de groote medewerkers van vroeger, waar zijn von Hofmannsthal, Andrian, Vollmöller, Ernst Hardt, Dautende, Oskar Smitz. Wie toont ge ons thans? Gérardy misschien! ‘Warum - zegt hij dan met een ironische glimlach, macht man die Tempeltuere nicht etwas weiter auf? An Zustrom konnte es doch kaum fehlen’. Heftig verwijt hij deze dichters hun ivoren torens - hun wereldvervreemdheid. En inderdaad moet het in dezen tijd meer dan ooit een met het leven strijdend leven zijn ‘ferne von Pesthauch der Zeit eine Statte zu bereiten’. Borchardt leidt vaak - buiten de genoemde tekortkomingen - in dit werk den aanval op meesterlijke wijze, voert soms den fijngespitsten degen van Lessing dan weer den hartstochtelijken strijdbijl van Nietsche. En uit elke zijner woorden bemerken we de groote zedelijke ernst, die hem steeds bezielt. We weten niet wat de verdere deelen van Borchard's werk ons zullen brengen, doch wachten echter met eerbiedige belangstelling af. Wie zóó vermag te schrijven, een zóó groot dichter is en een zeer begaafd criticus tevens - van hem zullen we gaarne meerdere deelen tegemoet zien. En een dergelijke wensch kan slechts bij zeer weinigen der hedendaagsche Duitsche auteurs worden geuit. Nico Rost. |
|