Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Een Haarlems dichter, beschroomd maar krachtig.‘De stille bouw’, een bundel verzen van Hendrik Mulder, v. Dishoeck, Bussum, 1920.Een schroomvallig, eenzaam, stil kind is in 5 van deze - nog geen 50 - verzen een telkens weer op andere wijze gezien beeld: nu bouwt het kind ‘wel bewust’, ‘pratende in zich zelf, druk in de weer’ zijn ‘huis van eigen vinding’ (I De stille bouw); dan zoekt het rusteloos ‘of 't wel zijn leven gold’ naar een verloren steentje; hoe buiten ook noodweer woedt, hij ziet ‘even naar moe’, ‘zwijgt’ en blijft dóórzoeken (II De stille bouw); het kan niet slapen, roept om moeder en telt zachtjes ‘de bloemfiguurtjes op het vreemd behang’ en slaapt zo in (zooals een kind....); het glimlacht achter zijn raam als het - dit is wel het kraste voorbeeld! - ‘een luiden feeststoet blij ziet langs getogen’, ‘maar voelt van 't eigen kamerkijn De beetre vreugd, en wordt niet diep bewogen’ (Wat is het veilig....); het staat aan zee - en hier zegt de dichter, dat hij het zelf is - en vergeet met de ‘kinkhoorn aan 't oor’ de opkomende vloed, tot hij door 't water verschrikt ‘uit den ban geraakt, wegwierp den bonten hoorn en koppig werkte om 't fiere fort te stutten eer het viel’ (Als in een droom....) Dit zijn maar beelden, doorgezette vergelijkingen; zeker, maar wellen ook deze niet uit de onbewustheid van de dichter op, als delen van zijn persoonlikheid? Ik zelf heb hem - ook zo'n beschroomde veertienjarige jongen - in 1898 het toelatingseksamen afgenomen en herinner mij nog zijn kranig opstel over het wachten bij de tandarts; er zat kracht in deze stille natuur, maar een die zich slecht schikte naar de eisen van 't Gymnasium. Zijn verblijf daar was een lijdensgeschiedenis. Ik heb hem tot mijn spijt zien verstuggen, zonder de oorzaak te kennen. In 1901 verdween hij uit onze gezichtskring en - daar duikt vele jaren later, man geworden en toch nog beantwoordend aan mijn herinneringen, de oud-leerling weer op als hoofdredakteur van een be- | |
[pagina 190]
| |
langrijk dagblad te Bandoeng (Java) en alles wordt weer wakker in mij: hoe herinner ik mij in eens, wat ik toch wel wist, dat hij, de goed twintigjarige, als Adel Anckersmith in twee forse, pittige brosjures, - Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur (1905) en Sub specie Aeternitatis (1907) de Calvinistiese Heren critici te lijf ging - in de eerste - o.a. de H.H. Ds. A. Brummelkamp, Ds. Winckel, J. Postmus en zelfs Dr. A. Kuijper wegens de dwaze aanvallen in zijn orgaan, de Heraut, tegen de jongeren; waarin hij de hoge omes geducht om de oren sloeg, omdat zij zulke onbenullige prietpraat durfden uitkramen over boeken en schrijvers, waar zij niets van begrepen of wisten; terwijl in de tweede niemand minder dan Dr. A. Kuijper zelf rechtstreeks werd aangevallen. Deze toch had in een artikel in ‘Ons Tijdschrift’ (Jan. Febr. 1906) de jeugdige litterator op z'n nummer gezet, op een wijze, zoals hij, Kuijper, dat in politieke zaken kon, maar - hier gold het de kunst, het terrein, waar Kuijper niet hoorde, waar men niet achter een of ander woord een bedoelinkje legt, maar recht op de man af zegt, waar het op staat. Het is nu nog een lust te herlezen met hoeveel geestdrift voor de waarheid en voor zijn idealen de jonge man zich kwijt van zijn zware taak, zijn ‘verdammte Pflicht’ en ook de grootste onder de groten-in-zijn-eigen-kring, Dr. A. Kuijper, een welverdiende afstraffing geeft. Hier doet dus de beschroomde zich plotseling kennen als een held. Evenals de jongen uit zijn herinnering smeet hij zijn kinkhoorn weg om zijn fort, de schoonheid, het Ideaal, te verdedigen, want de vloedgolf van het Calvinisme dreigde het weg te spoelen. In ‘Ons Tijdschrift’ kan men hem zo aantreffen ter verdediging van de kunst en de schoonheid; ook tegen de grootsten al weer. Zo herinner ik aan een bespreking van Querido's ‘Literatuur en kunst’ (Ons Tijdschrift’ XI afl. 8) die tot een afstraffing wordt over Querido's uitbundigheid en onevenwichtigheid. ‘Ik vind (zegt A.A.) dat een dergelijk woord-misbruik “fel” (Querido's stopwoord, J.B.S.) in strijd is met de harmonische uiting van een evenwichtig talent’. Al deze dingen uit een grijs verleden kwamen weer bij mij boven, bij het ontvangen van dit verzenbundeltje. Ja dat was toch iemand, toen al, zo jong als hij was! Ook menig schetsje kwam weer in onze herinnering. Maar nu, nu geeft dit kleine bundeltje verzen gelegenheid, om om hem heen te zien; zeldzaam stereoskopies laat hij ons in deze luttele verzen zich, ook zijn geloof, zijn denken, aan alle kanten doorzien. Bedachtzaam, | |
[pagina 191]
| |
rustig bouwt hij zijn verzen als jongen al van 15 jaren (Albumblad); maar onbeschroomd ook spreekt hij er in van zijn geloof. Gevolg is, dat hij nooit uitbundig is; het Wijsje is in dat opzicht wel het hoogtepunt en toch het is van een stille, goedige scherts: De schaduw van uw lokken, lief,
De schaduw van uw lokken,
Die was u wel een groot gerief,
die was u wel een groot gerief,
bij 't jokken, lief, bij 't jokken.
Maar 'k zag, hoe onder 't stoeien kwam,
terwijl uw haren woeien,
de wind, die weg de schaduw nam,
alle de zijden lokken nam,
bij 't stoeien, lief, bij 't stoeien.
Van voor uw donk're oogen, lief,
Van voor uw donk're oogen,
hij al die zijden lokken hief,
en 'k zag - 't was wèl een ongerief, -
mijn jokkend lief..... bedrogen.
Nu zing 'k een liedje van beklag,
Voor 't lief dat werd bedrogen,
wier roode kaken ik wel zag,
scháámroode kaken, met een lach
verlegen overtogen -:
De schaduw van uw lokken, lief,
De schaduw van uw lokken,
die bracht u, 'laas, géén groot gerief,
de wind die hief ze weg, de dief,
bij 't jokken, lief, bij 't jokken.
Ander gevolg, dat men vele van zijn verzen moet herlezen, dat zij hier en daar horten, u niet toezingen, dat zij moeilik zijn soms als die van Boutens; maar na het herlezen ook, als men dus zelf ‘de stille bouw’ bedachtzaam herbouwt in zijn geest, dan hoort men vaak er door heen celloklanken klinken en luistert er in weemoed naar. Zo naar: | |
[pagina 192]
| |
De profundis.
Schrei nu zacht mijn hart,
Scheemring is aan 't droomen,
de avond die nog mart
zal straks zeker komen.
Kracht moge ingeboet,
hoop niet zijn te beuren,
schreijen is dán zoet
voor wie eenzaam treuren.
Wat de dag zoo hard
over mij deed komen,
zal, schrei zacht mijn hart,
de avondvree vervromen....
Alles nu geween:
't licht treurt nu in 't donker,
bóven windgesteen
weemoedt stargeflonker.
En na kleinen tijd,
als het dán zal dagen....
wordt niet meer beschreid
wat ééns is gedragen.
En in diezelfde geest vertaalt hij naar Baudelaire juist De Albatros, aan boord gevangen en ten spot van 't scheepsvolk daar mishandeld tot de dood er op volgt. Vooral echter is hij echt, als hij aan zijn verleden als kind denkt en zijn moeder herdenkt kort na haar dood in Infirmitas haec.... (voor mijn zusje, na het sterven onzer moeder), maar gaver en tekenender in later jaren; onze herinneringen worden door tijdsafstand dikwijls verscherpt: In memoriam matris.
In 't oude huis, dat nu zoo verre ligt,
Zie 'k haar gebogene gestalte wáren,
in 't koestrend doen van ál te zware plicht,
mijn zwakke moeder, met vroeg-grijze haren.
| |
[pagina 193]
| |
oogen waar heimlijk de eeuwigheid in licht,
Vriendlijke oogen die vaak konden staren....
Dán deed wel in dat zielsverstild gedicht
trillend een smartlijn, wie begreep, verváren.....
En vloden sinds haar sterven véle jaren,
ik hoor, hóór nog, hoe bij haar werk zij zong,
't staag neurien van een vroom en simpel lied.
In haar stem schuchterde 't inwendig klaren
van eeuw'ge vree, die ziel en zin doordrong,
en niet verwoog bij 't wenkend doodsverschiet.
Dit vers, vooral zijn laatste regels geven het thema aan dat in ziel en verzen van Mulder trilt; zo moeder zo kind en hij heeft van zijn moeder misschien - ten minste deze bundel wijst op haar - die rustige godsdienstzin, die bij het sterven kan verwijlen en dat ook graag doet, omdat daar over heen hem een lichtende toekomst wacht. Het thema begint al dadelik in 't eerste vers! De zorg van God voor ons vergeleken met moeders zorg voor het kind: Gelijk een kind nog moeder's zorg zal weten
Als alle and're, ach, haar sinds lang begroeven,
zoo weet 'k uw zorg bij elke schaam'le bete,
Zelfs als de dood mijn lippen doet verstroeven.
En zo bladert men maar door en vindt telkens het graf en wat daarna komt; waarbij men vooral niet vergeten moet echter naar de jaartallen onder de verzen te zien. Dan stelt men vast, dat deze doodsgedachten meestal tevens jeugdgedachten zijn, zoals de jeugd altijd in de grond van haar hart eerder aan de zwaar-ernstige kant is dan in de velden der luchtige fantazie. Het eigenaardige bij Mulder is, dat hij niet anders staart naar het aardse einde dan om daarover heen het hemelse begin te zien; of wel te overpeinzen: Hoe alles schijn is van een hooger leven. Zo zingt hij al als vijftienjarige. Herfstgetij van bossen stemt hem niet droevig; zelfs zegt het bos hem niet altijd iets; ‘de star-stille zwijging van de boomen’ folterde in Gethsémané Christus; in zich alleen kon Hij de rust hervinden.
| |
[pagina 194]
| |
De negende ure op Golgotha met de rust die volgde op het ‘'t Is ál volbracht’ brengt hem tot twee sonnetten; in dat mooie sonnet Ben ik het, Heer? verwijlt hij bij het laatste Avondmaal. En - schoner samenval van denken en gevoelen is niet denkbaar, - met zijn vrouw vaart hij over de zee, Saevis tranquillus in undisGa naar voetnoot1), en hoort op 't achterdek haar stem, terwijl hij daar, onbewust van haar nabijheid, hetzelfde denkt, als zij: d'Eindlooze ruimte uwer ruischende oceanen,
mijn God, heb ik gezien, en hun verlatenheid
heeft klaar en onvervaard mijn vreesloos hart verstaan en hun jacht, hun rusteloosheid 't tot zijn rust geleid.
Daar is op aarde, ook in haar verste streken,
op barre rots, aan woeste, wijd-verlaten kust,
geen handpalm gronds waar mijn ziel niet zal spreken,
verhaald op u, mijn Anker, God: hier is de rust....
Gelukkig paar! Gelukkige dichter! Dit vers is tevens het laatste gedateerde - van 1914, maar de kracht van zegging bewijst wel, dat er nog meer zijn. De beschroomde was ook onbeschroomd in zelfkritiek. Wij verwachten meer. Haarlem. J.B. Schepers. |
|