| |
| |
| |
De historische beteekenis van Jacques Perk voor onze letterkunde.
Het is een gewoonte geworden, doch geenszins een goede, Jacques Perk te beschouwen als den specialen voorlooper der tachtigers; immers men vangt aldus aan op slechts één fundament het betrekkelijk uitgestrekte gebouw onzer huidige letterkunde op te trekken, hetgeen een gevaarlijk experiment kan blijken.
Pas een diepgaande studie der 19e eeuwsche ‘wereld’ litteratuur zou inzicht kunnen verschaffen in het historische wordings-proces, waaruit ten onzent de z.g. tachtiger-beweging ontstond. Dit zij met nadruk opgemerkt opdat men ons niet verkeerd versta, wanneer wij uit de figuur van Perk enkele vergelijkende conclusies mochten trekken ten opzichte van deze beweging. Wij achten de continuiteit van het cultureel gebeuren te hoog dan dat wij lichtvaardig in Perk's verzen een afdoende verklaring zouden willen vinden voor de opbloei van het modern individualisme in onze litteratuur.
Het ‘uiterlijk’ leven van Perk, zooals het ons uit de schuchtere samen-lezing zijner brieven o.m. door van Deventer (Gids VIII, IX 1916) bekend is geworden, geeft tot beschouwing weinig aanleiding, evenmin zijn: ‘Overige verzen en fragmenten’. Voor ons is de Mathilde-cyclus het monument van zijn kunnen d.i. van zijn historische beteekenis in ons litterair-milieu. ‘Iris’ vermogen wij niet anders te zien dan als een divagatie van den onstuimigen schoonheidsminnaar, een genoegelijke variatie, 'schoon van een minder soepel rhytme, op Shelley's ‘Cloud’.
In de Mathilde voltrekt zich de ontwikkeling van het primitieve individualisme - primitief in vergelijking met het gansche gedachten-complex, waaruit het als cultuurmoment bestaat - dat weldra in Kloos zijn culminatie-punt en neergang vinden zou.
‘Sonnetten klinkt, u dichten was genieten.’ Scherp hebben wij te onderscheiden: genot en genoegen. Een Beets dichtte voor z'n genoegen d.w.z. hij deed het dichten met plezier, omdat 1. hij het vers gemakkelijk hanteerde, 2. omdat het hem een zeker aanzien, een vereerende gewichtigheid gaf. Had Beets compositie-talenten
| |
| |
gehad en was het componeeren een legitiem, dus eervol ‘beroep’ geweest, hij zou ons menig harmonium-album en vaderlandsch liederen-boek hebben nagelaten. Genoegen is afgeleid genot. Dit inziende, zal men tevens begrijpen hoe ‘l'art pour l'art’ een der felste tachtiger-leuzen is geweest. De kunst als middel (eenerzijds tot ontspanning, anderzijds tot rechtschapen roem en deugd) werd kunst als doel. Een stap verder en wij komen aan: kunst is passie, een trots-beleden definitie, die men in enkele van Perk's brieven reeds voorvoelt. Deze eenzijdige dogma-verschuiving, welke dikwijls de dekmantel werd van impotentie is één der merkwaardigste kenmerken van het primitieve individualisme. Men is aan den twijfel als levensbegrip nog lang niet toe. Men verwerpt de dogma's niet, wijl men bewust streeft naar het a-dogmatische, dat is de eenheid in haar tegendeel, doch men stelt onmiddellijk een eigen dogma tegenover het algemeen aanvaarde. Dat dit tenslotte toch tot dogmaopheffing leiden moet, heeft ons thans reeds de chaos-litteratuur van na den oorlog geleerd, niettegenstaande de toenemende differentieering der kunst-richtingen (theorieën) het tegenovergestelde zou doen vermoeden.
Perk echter, het blijkt uit al zijn verzen, is nimmer tot het individualistisch dogma gekomen, noch tot den absoluten twijfel. Hij was daartoe wellicht te jong, in elk geval te sensitief. De onbewustheid van zijn voortdurende kritiek, die hem bracht tot een noodwendig eigen moreele opvatting: ‘En wie gelukkig is die kan niet slecht zijn’, moge als bewijs gelden. Het hedonistisch element dat in de vroegrenaissance haar triumphen vierde, doet zich ook hier kennen als het beginpunt eener individualistische periode, schoon minder materialistisch en thans gerijpt, evenals in de Grieksche wereld, tot een niet-onbelangrijke cultuurfactor, die men wel te onderkennen heeft van de weelde-kramerijen der Owe'ers en hun consorten. In den vorm dezer naive belijdenis zal men weinig aanstoot genomen hebben aan Perk's ethische ‘beginselen’. Het verscherpte contrast dat zich langzamerhand tusschen individu en maatschappij is gaan ontwikkelen, zou waarschijnlijk nu tot een krachtige reactie van de zijde der officieele zedelijkheids-bewaarders aanleiding hebben gegeven.
Kloos beklemtoont in de vijfde druk van Perk's gedichten (van Looy 1904) zijn natuurliefde en het is wel eigenaardig hoe hij juist dèze kant van het ontluikend individualisme naar voren brengt,
| |
| |
waar toch, als men wil, de vóór-tachtigers bij hun lezers geenszins den indruk zullen hebben gewekt natuurverachters te zijn. (Staring). Perk's natuurliefde groeide immers nergens uit tot pantheisme, hetgeen het duidelijkst blijkt uit z'n beeldspraak, die ons dikwijls niet meer dan een zoetelijke allegorie lijkt. (Sonnet XI. IV). Deze en dergelijke beelden en personificaties zijn het, die men thans in den slechten zin poëtisch-sentimenteel pleegt te noemen. In dit opzicht zou men dus, afgezien van de grootere zuiverheid van visie, het verschil tusschen Perk en zijn voorgangers gering kunnen noemen. Wat hen echter scheidt is de plastiek van het vers. Perk is de eerste van een nieuw geslacht, die haar hervindt. Elke regel zijner sonnetten is beeldend, in klank en in rhytme. Het cliché is hem vreemd, elk woord bezit zijn eigen waarde in het geheel der ontroering. Dit is het bijzondere herleid tot het algemeene, niet het algemeene (het vers) herleid tot het bijzondere (de treffende = poëtische gebeurtenis), gelijk de menigvuldige gedichten van Koetsveld, de Genestet c.s.
Perk voelde verwantschap met de natuur - is nog niet steeds voor velen dit het kenmerk der liefde, dat man en vrouw zooveel gemeen hebben? - doch hij besefte niet de noodwendige eenheid van den mensch met de natuur, evenals slechts weinigen nu de noodwendige eenheid van den mensch beseffen als man en vrouw. Zijn liefde (gevoel) was idealiseerend, niet begrijpend, kon niet begrijpend zijn, krachtens de gansche structuur van zijn tijd.
Men heeft in de Mathilde-figuur gezien: de schoonheid, de Poëzie, das Ewig-weibliche enz. en men zocht niet anders dan de interpretatie van een aanschouwings-wijze, gebaseerd op een traditie van jaren. Wij, door den tijd eenigermate gevrijwaard voor kortzichtigheid, zien thans Mathilde anders. Het lag, voorzoover wij Perk's karakter uit zijn briefsnippers konden leeren kennen, niet in zijn aard aanstonds Mathilde als een heilige te beschouwen. Veeleer zal hij, gelijk het heet ‘smoor’ van haar zijn geweest. Dat hun liefde zich tot een kus bepaalde en tot geen verdere verwikkelingen aanleiding gaf, (men weet dat zij verloofd was, later evenwel haar engagement verbrak) vindt z'n eenvoudige verklaring in het feit, dat na een vijftal dagen hun wegen zich scheidden. Dat uit hun kortstondig samenzijn een z.g. platonische liefde resulteerde, behoeft eveneens geen psychologisch bewijs, niettegenstaande een drang naar verzinnelijking zijner toen reeds ‘ideëele’ liefde (sonnet II) hem later zeer schijnt te hebben gekweld. Zooals wij tot nu toe het ontstaan
| |
| |
der Mathilde-figuur beschreven, zou men geneigd zijn diegenen in het gelijk te stellen, die in haar de personificatie van das Ewigweibliche meenen te zien, doch evenzeer als men Goethe onrecht doet met ten allen tijde, een enkele maal te pas, meestal te onpas, het slot van den Faust te citeeren, evenzeer doet men Perk onrecht en miskent men ten eenenmale zijn beteekenis voor de ontwikkeling onzer litteratuur, wanneer men tot deze hier enge qualificeering zijner Mathilde komt. De superioriteit der techniek daargelaten, zullen in de verkleurde schriften van niet weinig scholieren dergelijke adoraties van ‘het eeuwig-vrouwelijke’ kunnen worden aangetroffen.
De smarten en vreugden van zijn leven waren universeel en als wij dit in het oog houdend met voorbijgaan der ‘uiterlijke’ gebeurtenissen, z'n werk beschouwen, zal het ons niet moeilijk vallen de Mathilde-figuur in haar tijd d.i. naar waarheid te zien en wij zullen wellicht minder nieuwsgierig zijn, aangezien dan het begrip ons zal gaan boven een verklaring, die uitteraard hier slechts vervlakking kan beduiden. Mathilde is geen verbeelding eener idee, zij is de verwerkelijking van een gevoel: het levensbesef van Perk. En men kan daaruit niet één denkbeeld abstraheeren, zonder die verwerkelijking te maken tot bedacht symbool. Daarom laat de Mathilde-figuur zich alleen begrijpen uit Perk's levensbesef, dat tevens zal blijken het levens-sentiment te zijn van zijn tijd, zooals elke kunstenaar de onbewuste (het klinkt vreemd in dit overbewust seizoen) tolk is van het levens-sentiment van zijn tijd. (Men doet goed dit aesthetisch bewustwordings-proces den historicus als werk-hypothese te laten, buiten het studeervertrek - o gelukzalige menschelijke onvolmaaktheid! - zal deze theorie een zeer verschrompeld bloemetje blijken der wetenschappelijke dogmatiek. Men vergelijke b.v. de monstra, welke eenige moderne economen ter wereld brachten, toen zij ook de kunst betrokken in hun ‘alles-omvattend, alles-verklarend causaliteits-systeem’).
Wanneer, op de kentering van moderne maatschappelijkheid en individualisme, zij, in wie de tijd en haar geest bewust leeft, komen tot primair zelfbesef, zullen zij als eerste gevoelsdaad hunner bewustheid zich ‘zwerver’ wanen, op deze wijze zich zelf verklarend het-anders-zijn-dan-de-anderen; zij zullen zóó zich loswikkelen uit den sleur der banaliteit, welke zij nog niet haten, noch bestrijden, noch overwinnen kunnen, doch die zij voelen als een geliefd tehuis dat het wreede leven hen dwong te verlaten. Vandaar dat weemoed sterk
| |
| |
uit deze verzen spreekt. Maar deze weemoed, welke geen bevrijding is, maar verslappende benauwing, wordt dra als ziekte en lafheid gevoeld. Hoe inniger de verwantschap met het omringende wordt beleefd, des te meer voelt de mensch zich vrij en dit vrijheidsgevoel voert weder onvermijdelijk tot ontkenning van 's levens lang-aanvaarde stelligheden. Alleen het dogma van den dood blijft, 'schoon ontdaan van haar spiritualistische mystiek.
Deze ontraadseling doet de dood kennen als ‘het grondelooze Niet’. En lezen we deze regels van Perk: ‘De kunst is heilige liefde en leeft van sterven’. (Boek III), dan weten wij het een teeder praeludium van dit sterke woord: ‘Eenheidsverlangen is doodsverlangen’. (Carry v. Bruggen, Prometheus). Doch eigenaardig is het op te merken hoe Perk tot een gansch andere conclusie kwam, toen hij de wezenskern der historie beschouwde:
‘...De mensch is eeuwen-lang een mensch gebleven,
zijn gister is aan 't morgen vastgesnoerd;
het weten heeft ons wetten voorgeschreven
de wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd:
wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven.’
terwijl hij toch weer tevens zuiver individueel-rationalistische tendenzen blootlegt in z'n opvatting dat voor het Vergelijken het wonder is gevloden. (Sonnet LXXVII). Maar nooit heeft hij de consequenties getrokken van hetgeen z'n gevoel hem ingaf, hoewel hij vaag de doodende kracht van het in rationalisme ontketend verstand voor 't gevoelsleven bleek te beseffen.
De eenzaamheid van den ‘zwerver’ (primitieven individualist) wordt tenslotte meer dan een gevoelsfeit, zij openbaart zich eensdeels in den hoonlach der massa, aan den anderen kant in de - schijnbare - eenheid harer overtuigingen en oordeelen, die den eenzame even om z'n zelf-gekozen verlatenheid doen huiveren.
‘De duizend die zich zelf nooit wezen konden,
bezitten saam één waarheid, die hen bindt.
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden,
Maar wie wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
voelt zich aan zich door zich alleen verbonden
en weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’
Thans zullen nog een tweetal vergelijkingen dienen om èn het verschil te verduidelijken dat tusschen Perk's figuur en het huidige
| |
| |
individualisme bestaat èn nogmaals de nadruk te leggen op de beteekenis die het begrip der continuiteit heeft voor het geestelijk gebeuren van alle tijden.
In het 81e sonnet komt deze regel voor: ‘De godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed’, welke onmiddellijk een overeenkomstigen, veel gesmaden, veel geciteerden regel van Kloos in het geheugen roept: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’. Waarom men het vers van Perk niet in die mate heeft aangevallen als dat van Kloos, hebben wij boven reeds uiteengezet. Doch afgezien hiervan vertoonen beide plaatsen een vrij-aanzienlijke wijziging in het individualistisch Godsbegrip.
Beide uitspraken zijn krachtens hun ‘ik’ motief overgangsvorm van de egocentrische tot de individualistische levensbeschouwing, doch die van Perk is in wezen nog een begripstransactie, (het gebruik van het woord ‘godheid’ wijst dit duidelijk uit), die van Kloos de trotsche belijdenis van een absoluut gevoel.
Tenslotte dit citaat uit een vers van den jeugdigen dichter Kelk ‘om goed te zijn moeten we veel begrijpen’. (‘Avond.’ Bloemlezing uit de werken der jongere Nederlandsche dichters v. Looy 1919) ter vergelijking met deze regel van Perk: ‘geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten’. (Sonnet XCIII). Ongetwijfeld is het aantal schakels tusschen beider moreel bewust-zijn grooter dan tusschen het Godsbegrip van Kloos en Perk, doch zij laten zich, wijl de ethiek als cultuur-historisch verschijnsel evenzeer aan de wetten der continuiteit gebonden is, zonder veel bezwaar opsporen.
Ervaring vormt geweten. Aldus wordt geen maatschappelijk oordeel erkend. De maatstaf der ‘officieele’ zonde, evenals het ingeschapen zonde-besef vervalt. De mensch leeft en onderscheidt al levende goed en kwaad naar zijn aard. Het zonde-besef wordt afhankelijk gesteld van 's menschen natuur. Het is duidelijk dat het aannemen dezer ‘emanatie’ slechts een dogma-verschuiving is (van het algemeene naar het persoonlijke). De essentie's van goed en kwaad ondergaan geenerlei verandering. Perk komt noch tot den twijfel, noch tot besef der betrekkelijkheid van elk, ook persoonlijk ethisch oordeel. Wordt in meerderen de collectieve moraal tot persoonlijke omgezet, dan vloeit hieruit onvoorwaardelijk voort de vernietiging van het oordeelsrecht, voorzoover niet sommige groepen zich achter een oud of nieuw-omkleed dogma terugtrekken. Zoodra echter het recht tot oordeelen wordt geloochend, wordt tevens het absolute karakter
| |
| |
van goed en kwaad geloochend. Niet langer verhouden zij zich als twee machten, zij worden gezien als zon en schaduw, als reëel- en spiegelbeeld, in zekeren zin. De mensch is goed, het kwaad een ziekte. Zoo keerden wij terug tot de Socratische moraal, die velen aldus kort geformuleerd een onhoudbare naieveteit schijnen zal of een dekmantel voor den sluwen zondaar, die zich immers steeds ‘wegens ziekte’ voor z'n daden verontschuldigen kan. Tegenover dit laatste argument is dan te stellen de Nieuw-Testamentische moraal: (Matth V: 28): ‘Maar ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan’.
De verplaatsing van het zonde-besef naar de gedachte, eveneens voerend tot de volkomen nietigheid van elk hooger oordeel, (d.i. oordeel van buiten af), en de Socratische moraal, stelt de mensch onvermijdelijk voor de zelf-aansprakelijkheid, welke in dit tijdsmoment niet anders dan door het begrip kan worden gedragen. Om goed te zijn moeten wij veel begrijpen. De ervaring is opgeheven tot begrip; het geweten (subjectief zonde-besef) tot de idée van het goede, geprojecteerd op onze menschelijke betrekkelijkheid.
Het is niet mijn bedoeling geweest de belangrijkheid van Perk's figuur voor onze letterkunde te bepalen naar de mate van z'n aesthetisch pionnier-schap alleen, doch om tevens en vooral de plaats aan te duiden, welke hij inneemt in de geschiedenis van onze litteratuur ten opzichte van onzen tijd; mogelijk doet zich later eens de gelegenheid voor om de verhouding na te gaan, waarin Perk stond ten opzichte van de vóór-tachtigers en zoodoende misschien de uitspraak te weerleggen: dat tusschen Vondel en '80 onze letterkunde niet behoeft te worden genoemd.
Roel Houwink.
|
|