| |
| |
| |
Verzen.
Het glorieuse sterven.
Aan mijn Vader.
't Was in Octobers laten tijd,
een dag van stille zonnigheid
een breed gezweemde mist omspon
d'uitbundigheid van kleuren;
maar waar het licht verruimend rees,
en rondom, waar het henen wees
verijdelend, z'n stralen,
daar lagen vlakten overschouwd
en hooge lanen slank gebouwd
Dicht bij 't bewingerde balcon
stond een kastanje in den zon
dien morgen fel te pralen,
een blad, van 't schelle schijnen bleek,
gelijk een groote vlinder streek
Een wagen, breed met hout belaân
zag k'achter zijn verschijning gaan,
het pad langs in een zwenk,
maar later paars voor 't koren weer,
wanneer ze wielenklagend neer-
| |
| |
Was het een vlam, die laaide op
van af den voet, tot aan den top
of een verbeelding van het oog?
't Was of een zwenkend zwaard doortoog
o boom, flikkrend uw wezen!
Toch èven roerloos opgericht,
stond ge aandachtig in het licht
tot, gelijktijdig met den wind,
een bliksem viel, en alles blind
Hoe helderder de zon omhoog
de nevelijke lucht doortoog
en 't zweven van de wolken,
hoe feller flitste 't op dien boom
van goud, dat gleed gelijk een stroom
Maar als een zucht van wind bewoog
zijn lossen kroon en dien bevloog
hoe schrikte ik op, en meende dat
een straal van vuur schoot op het pad
Zoo stond hij heel dien najaarsdag
tot avonds laatste glanzing lag
op zijn verblijde bladen,
zoo stond hij vreezenloos en groot
in de open ure van zijn dood,
Al wat het leven had volbracht
in hem met bloesemprille kracht
gansch zijne uitgeplooide pracht
dat gaf nog eens en fel hij weer
in enkle trotsche vlammen, eer
| |
| |
Zoo zal een mensch staan, die zijn strijd
in alle stilte en zuiverheid
verlangend heeft gestreden,
en op wien, voor de dood hem nam,
een troost van God, gelijk een vlam
Hij zal ten ende biddend stil
inwendig sterk en vast van wil
maar zacht, zijn duistrend doel bewust,
maar als een koning toegerust,
| |
| |
| |
De stervende vogel.
Van takken tot takken verstorend gestort viel hij neder,
Verward in zijn sterven, de vogel, met schortenden veder
In ijdel vastklampen aan 't loover rondom zich voor 't dalen op 't pad,
Nog poogden zijn vleugeltjes schuw en beangstigd in 't weren,
met telkens opstrevend gefladder ten hemel te keeren,
of schuiling te zoeken - o reddeloos reppen -! in 't vreemde gebied
De wiekjes tot steun aan den bodem gespreid en óptierend,
als een blad op een kringenden windvlaag den grond overzwierend,
vond hij eindlijk verwilderd van vreeze een schuilplaats, waar stil en devoot,
Was dit dan uw einde o vogel, o vrijheidverkonder?
Mijn zorglooze zanger der luchten, zóó gingt ge ten onder?
die over mij heen als een tartenden juichkreet droegt verre uw lied,
Hoe vaak heb ik luistrend voorzichtig door 'r kieren der bladeren
U èven in 't zingen gezien, maar bij 't krakende nadren,
(één tak die bewoog was genoeg al), zien vluchten, ik hoorde alleen,
| |
| |
Hoe heb ik mijn liefde voor U niet zien bitter verachten,
hoe heb ik uw argwaan gehaat, maar bij dieper gedachte,
de macht van uw vrij en onschendbare lied leeren helder verstaan,
Maar dit is gemeenzaam ons beiden, deês vreemde ellende,
Als zege het leven te zingen en zwak te volenden,
In tergenden opstand het willen ontstijgen, maar angstig en klein
Geèn die uw triomph aan de menschen zóó minnend benijdde,
als ik, die de kluisteren droeg, die ons immerweer scheidde.
Wij juichen vereênd en gaan onder, ik droeg maar gij dreeft slechts den spot,
Gelukkig, die vrij en die zingend hoòg boven het leven,
in eenzaamheid heilig, in zuiverheid veilig zal zweven,
de dood in verwarring bevecht, als een fel maar kortstondig verdriet,
doch 't za.igst zijn dezen,
|
|