| |
| |
| |
Verwachtingen.
I.
Voetje voor voetje liep Aleid en duwde den kinderwagen voort. Zoevend omstreelde haar de zon-doorwarmde lucht. Met fijn gegons vlogen bijen om haar hoofd, die soms even zich leken te verwarren in hun vlugge zwenkingen en botsten tegen haar wang. Juist als spelende kinderen in hun dollen draf tegen haar aan konden loopen, moest ze denken. Aan den overkant van den weg spreidden huizen en boomen hun koele schaduw. Ab en Lientje liepen er achter elkaar en ritsten met een stokje langs alle hekkenspijltjes. Alleen als ze een spuitende tuinsproeier zagen, lieten ze hun spel en holden vooruit. ‘Tante,’ krijschten ze, ‘hier komen de druppels tot over het hek, maar je voelt ze haast niet, zoo fijn zijn ze.’ Met opgeheven hoofd bleven ze staan onder de stuivende waterstofjes.
‘Maar het gras voelt ze wel, het wordt er weer groen en frisch van. Kom jongens, dezen hoek om.’ Ze liepen nu naast den wagen.
‘U gaat ook altijd langs de kerk,’ zei Lientje, ‘en moeder nooit.’
‘Er staan zulke prachtige boomen om de kerk.’
‘Gaan we limonade drinken bij oom Hugo?’
‘Welneen.’
‘Hij heeft zulke lekkere, en 't is net zoo warm.’
‘Thuis krijgen jullie weer melk.’
‘Maar 't is een omweg langs de kerk.’ Ze had geleerd niet altijd te antwoorden. Zwijgend liepen ze verder. Er was geen schaduw meer en nergens een koele tuin, maar een armelijk weiland met twee geitjes.
‘Ga mee,’ zei Lientje, ‘de geiten plagen,’ en nam haar broertje's hand. Aleid glimlachte. Ze wist hoe bang de kinderen waren voor de luimige sprongen van de jonge beesten, hoe ze terugdeinsden bij iederen kleinen uitval. Maar toch nam ze hen straks onderhanden over hun plaaglust, en Lientje zou tot antwoord zeggen dat het touw, waarmee de grootste vast lag, al weer langer was geworden.
En nu naderden ze kerk en pastorie. Aleid stelde zich graag voor dat Hugo op het orgel zou spelen; - en ongezien zouden zij
| |
| |
voorbij loopen, zwijgend, onder de zware galmen, de kinderen met wat ontzag alleen, zij met een zuiver gevoel van wijding. Maar ze wist niet of Hugo wel spelen kon. Hij moest het kunnen, hij, een dominee. Wat zou hij anders in zijn vrijen tijd doen? In de bijbel lezen misschien? - Een grooten bijbel zou hij hebben, versiert met ouderwetsche kopergravures, - de verloren zoon, die de draf der zwijnen dronk, en Jozef, door zijn broeders verkocht. - Och, zij wist niet veel uit den bijbel. Ze had Hugo gevraagd waarom de Oud-Testamentische verhalen mooi werden gevonden. Hij legde wel uit - hij praatte vlot, maar de dingen werden niet mooier onder zijn woorden, eerder kleiner nog en meer menschelijk onvolmaakt. Hij zelf had haar gezegd: bedenk hoe klein de mensch is aan God's voeten. - Maar ze hield niet van dat beeld - ze zag er een onvruchtbare slaafschheid in. De Christelijke deemoed, noemde Hugo dat, maar deemoed moest iets beters zijn, al was het alleen om den mooien klank van het woord. - De kinderen, snoevend om hun durf bij de geitjes, slenterden nu achter haar aan. Langzaam gingen ze langs Hugo's tuin, waarin de zon blakerde. De neergelaten jalouzieën maakten het huis doodsch. Ze zagen niemand. Hij hoorde in zijn tuin te werken, dacht Aleid, op Zaterdagmiddag, en onderwijl een preek bedenken. Hij kon preeken over den zaaier, die uitging om te zaaien, of over het werk in den wijngaard des Heeren, of over het diepe spitten, noodig in sommige menschenharten voor er goede aarde boven kwam. Maar och, wat wist zij van den Bijbel.
Wie kander Christen zijn,
hoe Christi vleesch en bloed hij nut
prevelde ze, en toen: ‘Zouden er wel veel Christenen zijn?’ Er golfden geen orgeltonen om de kerk, maar de boomen wuifden met hun hooge kruinen. Ave Maria, wilde Aleid in hun ruischend buigen zien.
| |
| |
Maar dat was zeker te Roomsch, voor de boomen om deze kerk.
‘Tante,’ vroeg Lientje, ‘vertel nog eens van dien heiligen man.’
‘Goed,’ zei ze verheugd en, kijkend naar de schrale, blinkendwitte steenen op het kerkhof, zag ze weer het beeld, dat haar het sprookje van den heilige had ingegeven: kleine Ab in zijn hansopje, die zich door alle menschen goênacht liet kussen en ook naar Hugo's mond zijn blozend gezichtje ophief.
‘De heilige man had alle kinderen lief. En kinderen, dat weten jullie, zijn wel eens stout en moeten dan bestraft worden.’ ‘Ze willen wel eens een geitje plagen, dat hun niets geen kwaad heeft gedaan,’ vervolgde Ab haastig in den zelfden toon - ‘en dan verder, tantetje?’ ‘Juist,’ zei ze en lachte. ‘Maar de heilige hield niet van straffen. Hij kon niet boos worden en kwade woorden zeggen.’
‘Misschien kon hij heelemaal niet praten?’
‘O ja, hij kon wel praten en mooie liederen zingen ook; alleen, hij hield niet van knorren. En wat deed hij dan, om de kinderen hun leelijke dingen af te leeren? Hij gaf ze een zoen op hun wangetje. Als ze een flinken klap om hun ooren hadden verdiend, dan gaf hij ze een zoen. En daar werden de kinderen weer lief en goed van. Ze hielden heel veel van hem, ze liepen dikwijls huilend naar hem toe, als ze erg ondeugend waren geweest; dan verlangden ze naar hem, zie je, dan wilden ze graag beter worden.’
‘Vader is niks geen heilige man,’ zei Ab, ‘die kan toch zoo kwaad worden, hè.’
‘Hallo, ik zie vader in den tuin.’ Ze stoven al weg. Aleid zag Albert bukken en zijn armen uitstrekken. Lientje was er het eerst, maar kleine Ab tilde hij hoog op zijn schouders en draafde steigerend het rozenperk met hem om, zoodat de groote rozen, verwonderd, trilden op hun steel en een enkel geurend blad noode lieten vallen. Zie zoo, dacht Aleid, toen ze hun juichen hoorde, die zijn hun langen tocht langs de kerk wel weer vergeten.
De eerste dophei bloeide en de dennen hadden lichte, versche loten. Aleid liep over de flauw golvende vlakte en deed de hooge heistruiken buigen onder haar voeten en de oude verschrompelde bloemetjes knisperen bij iederen stap. Boven haar was de groote hemel, sterk blauw en vol fijne wemelende puntjes, stekend en glinsterend van gouden licht. De zon stond nog hoog en scheen overal. Aleid stond stil en keek om zich heen. Ginds, heel ver, lag het eerste huis
| |
| |
van het dorp. Liep daar een mensch, waar het dennenbosch omzoomd werd door witte berkjes? Het moest een man zijn; wat was hij lomp, tusschen de teere boompjes met hun ijl-groene toppen. Zou het Hugo? - hij leek wel op Hugo, meende ze. Ze voelde hoe warm de lucht was om haar hoofd en hoe geurend van hars en jonge blaadjes. De heistruiken stonden nu veerkrachtig op tegen haar rokken, insecten gonsden om haar heen. Even werd ze moedeloos en de hitte vlamde op haar wangen. Kom, ze moest voort. - Het leek dwaas, dat ze Hugo nu werkelijk tegemoet zou loopen, hoewel ze naar hem verlangd had. Ze wist nu heel zeker dat hij het was, ginds bij de berken en probeerde regelmatig te loopen; maar er waren veel meer kuilen in den grond dan eerst. ‘Hugo,’ riep ze hem toe, om de spanning eindelijk te breken. Maar hij antwoordde pas, toen hij voor haar stond. ‘Ben jij hier ook? ik zocht de eenzaamheid.’
‘Zoo - kom, ik moet verder; ik ga vanavond terug naar de stad.’
‘Dat weet ik. Ik zou je toch nog graag even spreken over.... over enkele dingen.’
‘Wat let je? Alleen, niet hier op die brandende hei - laten we dan tenminste de schaduw zoeken.’
‘Goed.’
Langzaam liepen ze, de ijle berkjes in 't zicht, die als betooverd, roerloos stonden in de sterke zon. Hugo kuchte en mompelde in zichzelf en Aleid verwonderde zich over het gevoel van spijtigheid, waarvan ze niet los kon worden. ‘Hemel, wat is het vandaag warm,’ zei ze kregelig; maar hij antwoordde niet. Ze keek hem van terzijde spottend aan. Het leven was toch maar niet gemakkelijk, nou, te drommel, - en dan moest je dominee zijn - zware strijd tusschen plicht en hartewensch - of smeeken om kracht en helder inzicht? En onmiddellijk, na die schampere gedachten, kwam weer het weeke gevoel dat ze voor hem had gehad, al die dagen.
‘Toch geen moeilijkheden in je gemeente?’ Ze gingen zitten op een bemost walletje, donker groen en koel.
‘Och nee, het is iets, dat uitsluitend mezelf betreft.’
‘O.’ - Ze vatte haar warm gezicht tusschen haar handen. ‘En?’
‘Het is moeilijk te uiten; het betreft toch ook mijn gemeente; ik zal niet langer haar voorganger mogen zijn. - Ik heb mijn geloof verloren, Aleid.’ - Ze antwoordde niet dadelijk; ze zaten heel stil. Toen schamplachte ze, even maar.
| |
| |
‘Geloof? is dat dan iets wat een mensch verliezen kan, als een portefeuille of een manchetknoop?’
‘Het is helaas iets wat je verliezen kan,’ zei hij langzaam.
‘Onzin. Geloof? Je zult het nooit gehad hebben; het moet iets heel moois zijn, de groote waarheid in je leven - vat dit alsjeblieft niet als een phrase op - Geloof? mijn God -’ Ze rukte het weeke mos uit de vochtige aarde en speelde gedachtenloos met de losse vezels.
‘Ik had gehoopt op meer deelname van jou; misschien ben je in je recht en verdien ik alleen je verachting.’ Ze haalde haar schouders op.
‘Toe, wees tegenover mij niet nederig, ik ben immers ook maar een mensch. Ik dacht alleen dat jij geloofde, dat jij zoo'n uitverkorene was, die God kende en wist hoe hij zijn leven moest inrichten, om in goede vrede te zijn met dat goddelijke.’
‘En onderwijl liep ik rond met mijn twijfel. Ja, het was in waarheid ronddoolen, overal zoeken en overal te vergeefs. Jij bent de eerste aan wie ik het zeg; ik verwachtte dat jij me zou kunnen troosten, ik dacht dat alles nog goed zou worden als jij het wist; - dat je me helpen zou.’
‘Helpen zoeken naar dat weggeraakte geloof, als - als -’ Hij wuifde even met zijn hand. ‘Spaar me je vergelijkingen. - Ik dacht dat jij vroom was.’
‘Ik?’
‘En dat je het zelf niet wist, wellicht. Ik kan het niet nader uitleggen; het schemerde me soms even voor dat jij datgene had, wat ik moest missen den laatsten tijd, en dat je het mij geven zou, leeren zou.’
‘Maar ik heb niets om jou te geven, hoe kon je dat denken; ik ben niet vroom, niet zooals jij meent. Hemel, één oogenblik zou ik je bijna gelooven; - die onbewuste, die mooie, eenvoudige vroomheid -’ Ze zweeg - ze kon het niet verder zeggen aan hem. Eén oogenblik hadden de tranen in haar oogen den zonneglans verdoofd en de berkjes doen trillen, ‘Hoe kon je dat denken,’ herhaalde ze stroef en keek naar hem. Hij zat voorover gebogen en tuurde naar zijn schoenen; een donkere haarvlook viel over zijn voorhoofd. Ze zag voor 't eerst dat hij kleine, schuwe oogjes had; die hield hij nu half dicht geknepen. En 't werd een pijnlijke verwondering in haar, dat er niets was gebleven van al die gevoelens, die haar gedragen hadden. Nu stond ze weer op den vasten bodem, nu moest ze zelf weer voort zien te komen. Niet eens medelijden had ze met hem, en nauwlijks belangstelling. Ze zuchtte en voelde een warme loomheid in haar hoofd en leden. Dus weer alleen loopen door de dagen. Vanavond ging ze naar huis terug.
| |
| |
Ze zag de grauwe stad, de effen straat waar ze woonde. Nergens zou blijheid zijn, nergens een lichte verwachting. En ze dacht aan de dagen hier buiten. Ze hoorde de stemmetjes van de kinderen, die speelden in den bloeienden tuin. Zijzelf zat met Betty op het groote grasperk en hief telkens haar hoofd op naar den zomerhemel. Er waren geen zorgen, er waren zelfs niet veel gedachten - maar beelden wel en de herinnering aan gesproken woorden. Ze zag de kerk en het kerkhofpad, waar ze 's avonds vaak wandelde met Betty. Ze praatten dan over de kinderen, over heel den blijen dag die voorbij was; - ze luisterden of ook een nachtegaal zong in de beukenhaag. En dikwijls kwam Hugo, die hen had gezien vanuit zijn huis. Betty ging zwijgend voorop, waar de paadjes te smal werden voor drie. Een geheimenis zweefde in de schemerlucht om hun hoofden en overal waar ze nog zien konden. Hun oogen werden wijd en rustig in het grijze, gedempte licht, hun bewegingen langzaam; - alle dagrumoer was dood. Iedere ademhaling werd als een stille verwachting, ieder woord als een stap op den laatsten weg. -
Met een bruuske beweging schudde ze het mos van haar schoot en keek weer naar hem. ‘Hugo, wat denk je te doen?’
‘Weg te gaan; - maar het zal niet gemakkelijk wezen iets anders te vinden.’
‘Hoe bedoel je: iets anders?’
‘Een andere broodwinning.’
‘O.’
‘Wat vind je van journalist?’
‘Waarover zou je kunnen schrijven; godsdienst en kerk?’
Hij bloosde.... ‘Ik weet het niet - ik had gehoopt dat jij me raden zou hierin.’
Ze stak wat mos in haar mond en kauwde erop met haar sterke kiezen. Dus dat had hij gehoopt, verwacht van haar. De leege troost eerst van wat zachte woorden; - kom, het kan zoo erg niet zijn, je bent wat àl te nauwgezet, vrees ik, in die dingen - Dat is nu wel mooi - maar in het practische leven, niet waar? - En dan wat vriendelijke bemoeiingen, den invloed van haar zwager bij allerlei menschen misschien, om hem een baantje te bezorgen. Juist, ja juist, dat was Hugo - Hugo, die het orgel in zijn stille kerk moest doen schallen en klagen en juichen. Ze hoorde de muziek, heel even, ze hoorde een stem die zong: Ich folge dir gleichfalls, mit freudigem Schritte - ich lasse dich nicht, mein Leben, mein Licht -
| |
| |
‘Laten we naar huis gaan,’ zei ze, ‘en werkelijk, praat eens met Albert, dat lijkt me het allerbeste, hij is zoo verstandig en rustig; niet?’ Ze stonden op en liepen door de hooge hei, zwijgend. Van het dorp klonk vroolijk gerucht tot hen door; kinderen joelden en een hond blafte leutig. Het was het heetste uur van den dag; er trilde geen helder vogelgeluid, alleen het drukke gezoem van veel bijen. Bij de eerste dorpslaan reikte ze hem haar hand.
‘Zie ik je nog?’
‘Waarschijnlijk niet. Schrijf eens, als je wilt, hoe het je gaat, je weet mijn adres.’
‘Dag Aleid.’
‘Dag Hugo.’
Betty en Albert wachtten haar aan de late koffietafel, waarvan de hooge kinderstoeltjes al waren terug geschoven.
Aleid zat aan haar moeder's bed. De ijle zomerschemer vergrauwde de hoeken van de groote kamer.
‘Bij dit licht ben je niet op je voordeeligst, mamatje. Hebben ze goed voor je gezorgd toen ik weg was?’
‘Jou heb ik altijd het liefst om me heen.’
‘Maar vergaten ze nooit je poeders en je Vichy-zout?’
‘O nee, nooit. Wat dat betreft had je langer uit kunnen blijven.’
‘Ik wilde niet langer. Het was heel, heel prettig bij Betty en de kinderen - maar och. -’ Ze peinsde even. Toen, vlug, wendde ze haar gezicht weer naar haar moeder. ‘Ik moet immers op je passen, lieverd. Wat heb je toch een mooi gezicht; - zou ik net zoo worden als ik oud ben? Mijn huid is nu al even mat.’
‘Maar je bent nog voor geen haartje grijs. Je hebt mooi, zacht haar, laat me het eens streelen.’
Ze knielde bij het bed. ‘Hier heb je mijn kop, moes; jij alleen kan echt streelen, weet je dat? En word dan ook gauw zoo ver beter, dat we samen naar buiten kunnen.’
‘Verlang je er naar?’
‘Natuurlijk; er moet altijd iets zijn om naar te verlangen, om zoo stilletjes te verwachten, niet?’
‘Verwachten? neen, dat doe ik niet meer. - Eén ding alleen.’
Voorzichtig vroeg ze: ‘Den dood?’
‘Ja. O, ik houd veel van het leven, begrijp me goed. Maar het is zoo'n stille vreugd, weet je, om het voorbijgaan van allen tijd. Altijd
| |
| |
's avonds in je schik zijn, omdat de dag weer uit is, zoo'n heel tevreden gevoel hebben, als je slapen mag. Maar de nacht is kort en gaat ook weer voorbij. Dan, langzaam-aan ga je de doodsgedachte lief hebben.’ Ze zwegen en de moeder keek naar Aleid, die stil voor zich heen tuurde. ‘Weet je nog dat je een paar jaar geleden dat liedje van Bach zoo graag zong: “komm' süsser Tod, komm' sel'ge Ruh.” En het deed me zoo aan, omdat je er niets bij voelde.’ Aleid glimlachte en zong, zacht en hoog: ‘Schliess' mir die Augen zu, komm' sel'ge Ruh.’ Ontroert het je nu weer? Ik zit boordevol levensliefde, hoor, nu nog, en wat jij ook vertellen mag.’
‘Maar de eerste dagen, na je logeeren bij Betty, leek je me wat triestig, kind.’
‘Zoo - heb je het toch gemerkt. Het kwam door Hugo.’ Ze verschikte even aan een bos hei, die op een tafeltje naast het bed stond. De schemer was donkerder geworden, alle licht kwijnde weg.
‘Deze takken heb ik 's avonds nog geplukt op de hei, waar ik met hem had gewandeld dien dag.’ Ze wachtte weer even. ‘Hugo beteekent: ziel - wist je dat? - Het is een veel te mooie naam voor hem.’
‘Ai pas op, niet bitter worden.’
‘Och nee, hij verdient geen smaad, en toch zou ik aldoor willen schimpen.’
‘Op jezelf dan zeker.’
Ze beet even op haar lip. ‘Je bent hard, moes. Je hebt zoo'n zachte, lieve stem, maar je durft alles zeggen.’
‘Jij toch ook? Ga voort.’
‘Waarom verwachtte ik nu weer zoo veel van Hugo, zoo heel veel? en hij kon niets geven, de stumperd, hij had juist zijn heele vermogen verloren.’
‘Maar misschien was jij rijk en maakte hem zijn verlies weer goed?’
‘Ik? schimp maar op me, ik had evenmin iets.’ Ze legde haar hoofd op de dekens en voelde hoe moeder weer heur haar streelde, telkens opnieuw.
‘En ik wist niet eens, moes, hoe arm ik was; ik geloof dat ik daar nog de mooie rol dacht te spelen.’
‘Stil, je kon het niet helpen, je hadt hem voor geen oortje lief, wel?’
‘Lief? o neen.’
‘Ik hoop dat je eens een man zult lief hebben, en dat die man je niets geeft van al wat je verwacht.’
‘En dan?’
| |
| |
‘Je zult het mij misschien niet meer kunnen vertellen, maar dat hindert zoo veel niet - je zult er schatten bij kunnen winnen.’ Aleid antwoordde niet.
‘Geef me een zoen, kind, en laat me slapen.’
‘Nacht moes.’
‘Nacht - en tot morgen.’
Stilletjes liep ze naar de vensterbank en keek uit in de flauw-verlichte straat. Ze was niet gewoon te turen, met handen die rustten in haar schoot. Maar ze voelde zich zoo vreemd, nu, als die eerste dagen na haar thuiskomst, en toch zonder wrok over Hugo. Dat meisje voor het raam bij de buren hief haar hoofd op en luisterde zeker naar iemand? maar boog het weer terug over haar werk.
Naai toch rustig voort - wilde Aleid haar zeggen. En kijk, daarnaast stonden twee menschen op de stoep te wachten. Heel stil stonden ze, maar er werd niet opengedaan. Nu namen ze wat stapjes achteruit en spiedden omhoog. Eindelijk kwam het dienstmeisje en schudde van neen, vele malen. Neen, neen, niet wat jullie verwachtten; ga nu maar weer naar je eigen huis. -
- En hij zal je niets geven, van ál wat je verwachtte, had moeder gezegd. - Dan moest ze zeker ook naar zich zelve teruggaan? - en leeren: verwacht niet zooveel, niet zoo veel van de menschen. -
| |
II.
Aleid stond voor den spiegel en stak zich een roos op, een grootbladige, witte. ‘Het is feest vanavond,’ zei ze, en keek naar haar oogen, die glansden. Door de open ramen fluisterde nauw-hoorbaar de jonge avondwind. Maar de moeder voelde de koele streeling langs haar teere handen gaan. ‘Wil je dat ééne raam hier bij mijn hoofd, dicht doen?’
‘Ja moes.’ Ze treuzelde nog wat voor den spiegel en herhaalde: ‘'t Is feest, heb je de kinderen wel hooren juichen?’
‘Ja, wat zijn kinderstemmen schel en recht; als een bliksemflits door logge wolken, zoo schoot hun gekrijsch door mijn droomen.’ Ze richtte zich wat op en boog voorzichtig de bloemen uiteen, die in een glazen kom bij haar bed stonden. ‘Hier, neem een betere roos, een frissche, donker-roode, de jouwe is zoo'n kwijnende schoone.’
‘Juist goed, deze; ze verlangt naar haar laatste vreugderoes, zie je dat niet? Ze zal al haar blaadjes laten vallen, en vannacht, als ik me eindelijk ga uitkleeden, dan zie ik nog juist in 't donker haar bol hart,
| |
| |
dat alleen is overgebleven. Ik houd er niet van, na alle vreugd, een slappen en toch nog stijf dichten knop in water te moeten zetten, om haar weer bij te brengen, als een flauw gevallen, preutsche juf.’
De moeder lachte. ‘Is mijn Aleid geen preutsche juf?’
‘Waarachtig niet; preutschheid is een leelijk mom.’ Ze sloot het raam en keek naar buiten. ‘Wat was dat een dag vandaag! Vanmorgen heb ik gewandeld, blootshoofds, onder die groote, heerlijke zon, en vanmiddag gezwommen, ver weg, waar de beek hard stroomt. Of eigenlijk heb ik alleen er in gelegen; ik hield me vast aan een taaie elzenstruik en al dat water sprong tegen mijn nek op en gutste dan zoo leutig over me heen. Ik moest me stevig vasthouden, het had me wàt graag meegelokt.’
‘Waarheen?’
‘Waarheen? misschien is de stille, wijde zee voor een beek, wat de hemel is voor ons kleine menschen.’
‘Ik geloof niet dat jij je zoo klein voelt vandaag.’
Ze peinsde even, en strekte zich dan, zelfbewust. ‘Dat zei mijnheer Valkenbosch ook. Ik ontmoette hem op weg naar huis. Weet je daarboven die kleine wei? Ik heb hem je dikwijls gewezen; - daar had ik gedanst. Dansen, als je aan drie kanten den afgrond hebt; maar je houdt je hoofd koel, en vergeet nooit, in alle dolle zwenkingen niet, waar de verbinding is met het veilige land. Nou, ik moet weg, moes; droom maar van de kinderen met hun blije lichtjes.’
‘Heeft Valkenbosch je zien dansen?’
‘Welnee. Maar ik moest je zijn groeten doen. Hij verdwijnt morgen vóór dag en dauw; en in de stad zien we elkaar weer.’
‘Heeft hij dat gezegd?’
‘Ja, hij heeft beloofd te komen, om naar jouw gezondheid te vragen; je interesseert hem.’
‘Zoo. Nou, veel plezier; enne - denk aan de verbinding met het veilige land.’
Toen ze beneden kwam, zag ze Valkenbosch op de leuning van de veranda zijn pijp zitten rooken.
‘Kleine Miep heeft u al gezocht; ze huilde, want haar krans was stuk’.
‘Och - en heeft u hem toen gauw gemaakt?’
‘Ik? het wurm durft mij trouwens bijna niet aankijken.’
‘Dat pleit niet voor u.’ Juist kwam het kind om de hoek van het huis te voorschijn. ‘Miep, kom gauw hier; o, die krans is dadelijk weer heel.’ Ze boog zich naar haar toe en fluisterde: ‘heb je er om
| |
| |
gehuild, zeg? dat moet je nooit doen; er zijn toch altijd groote menschen, die zulke dingen weer goed kunnen maken. Kijk, ik leg hem op je krulletjes, en dan mag je er niet meer aankomen, maar ik zal je even optillen bij den spiegel.’ Miep lachte en liet zich naar binnen dragen.
De kinderen zouden die avond een rondgang door het dorp houden, met kleurige, brandende lampions. Even later kwamen ze terug; Miep trotsch en vreugdig, met haar bolronde, groene lampion. Het ding stak scherp af tegen het helder blauw van haar jurkje.
‘Heb je wel een mooie kaars?’ vroeg Valkenbosch. Ze antwoordde niet, maar stak haar dik duimpje op. ‘Zoo'n korte maar? wacht, ik zal je een betere halen.’
Hij liep weg en kwam terug met een nieuwe kaars, die het kind zich blij-verwonderd liet geven.
‘Kom Miep, we moeten weg.’
‘Mag ik mee?’ vroeg hij.
Het kind stapte tusschen hen in. Op haar dun, vlassig haartje lag de krans van korenbloemen. Het ontroerde Aleid, haar zoo te zien, aan 't nog aarzelend begin van de blijdschap, de oogen groot open, glinsterend van verwachting. Ze brachten haar tot op het dorpsplein; toen gingen ze samen terug.
‘U houdt toch zeker wel van kinderen; aardig van u, haar die kaars te geven.’
‘Och wel nee.’ Hij lachte. ‘Ik had het kind afgesnauwd; ze liep zoo om u te drenzen; - en dat wou ik een klein beetje weer goed maken. Verwacht u nu niet alle liefde en alle goedheid tegenover kinderen van me, omdat ik éénmaal vriendelijk ben geweest voor Miep. Een vrouw is, geloof ik, tot zulke dingen geneigd. Maar mannen zijn niet zoo uit één stuk. Toen ik jong was, kreeg ik stellig iedere week een pak slaag van mijn vader, maar stellig ook iedere week een presentje, klein of groot.’
‘En uw moeder?’
‘Moeder kende geen straf en geen belooning; ze hield alleen maar altijd van ons, en was van ons vervuld, altijd door.’
‘Is ze dood?’
‘Ja, al lang.’ Ze zwegen. Aleid dacht aan haar eigen moeder. Kleine voorvallen, schertsende woorden kwamen haar in den zin en ze keek, glimlachend bewogen, naar het innerlijk beeld van haar moeders lief gezicht. Maar dat alles duurde niet lang. Ze voelde weer naast wien ze liep, ze keek op naar de hooge beuken bezijden het hotel. Roerloos strekten zich de breede, groene takken in de schemer-grauwe avond- | |
| |
lucht. Kwartels sloegen, verscholen in het koren, en onderwijl waren haar vlugge gedachten weer bezig met den man, dien ze den laatsten tijd dagelijks om zich heen had gehad.
Hij stond stil en keek om.
‘Ziet u de eerste lichtjes van de kinderen flikkeren tusschen de lage huizen?’
‘Ja - en ik hoor het vroolijk geroes van hun stemmetjes nog.’
‘Als kleine jongen liep ik op den avond van Sint Maarten met zoo'n flakkerend kaarsje. Ik mocht helaas geen centen ophalen, maar had toch mijn lichtje en zong mijn liedje:
Dat wij hier met lichtjes loopen
Is voor ons geen schande,
en soms voelde ik zoo heel ongemerkt wat in mijn hand glijden. Een arme jongen te zijn was toen mijn ideaal, een arme jongen mocht zooveel meer, juist zooals een rijke man veel meer vermag dan een arme.’ Maar zij luisterde alleen naar het kinderlijk ideaal en glimlachte. Hij moest wel sterk naar de vrijheid haken, dat hij den arme zijn noodgedwongen vrijheden kon benijden.
‘In de gelagkamer branden alle lampen, wat staat ons toch eigenlijk te wachten?’ vroeg hij. ‘Een pandspel? of geblinddoekt den ezel zijn staart aanplakken? Ik houd niet van dat brave gezoen, en ik heb een hekel aan blinddoeken; ik doe nooit mijn oogen dicht, als ik ze open kan houden.’
‘Ik geloof dat we zullen dansen. Heeft u wel eens een meisje zien dansen met dichte oogen, en handen gevouwen achter haar hoofd?’
‘Ja, eens, een zigeunersmeisje op bloote voetjes, en ze droeg een roos, die onder het dansen uitviel; - telkens dwarrelde er zoo'n vuurrood blaadje neer; ik heb mijn oogen uitgekeken - ik was toen een jongen, en -’ Hij praatte nog wat voort, maar zij dacht aan de roos die ontbladerde.
En wat later, toen de kinderen hun hoogste lied hadden gezongen, - van huiver om den grooten, nachtelijken hemel hadden hun stemmetjes gewankeld, maar hun oogen blonken van vertrouwen om het samenzijn van zóóveel menschen bij hun lichtjes - toen danste Aleid met hem en de witte roos op haar borst kwijnde.
't Was herfst; een herfst met kliemige regen in lichtlooze dagen, met guren wind, plotseling, om de hoeken van de straten, met een vroeg
| |
| |
nachtelijken hemel dicht boven de grauwe huizen van de stad. Soms brak de zon door, nog even, bij het ondergaan en gaf de groote, vochtverzadigde wolken een paarschen gloed, waaronder ze pijnlijk leken te glimlachen. Aleid kwam veel op straat, maar veel ook schold ze, van achter de ruiten, op dezen herfst. In haar herinnering was herfst frisch en kleurrijk als zijn vruchten. Maar nu hadden de dagen geen kleur. Haar moeder had minder last van rheumatiek dan gewoonlijk dit jaargetij, en de kinderen waren druk en woelig. Maar Aleid voelde zich niet, als anders, meedoen in hun joligheid. 't Was of ze nergens recht de stemming kon vatten. Als ze de trap afkwam in 't duister, en het gouden licht zag door de deurkier, en Jeanne hoorde lachen met de jongens, dan sprong ze wel een paar treden over, en kwam haastig binnen, verlangend. Ze knielde bij de kachel en warmde zich en voelde hoe de lamp haar bescheen. O, thuis blijven, en gelukkig zijn. Maar dan wist ze niet wat te beginnen van het vele werk dat wachtte. En plotseling verlangde ze alleen te wezen. Alleen in de kamer; - ze kon zich dan neergooien op den grond en haar armen uitstrekken en grijpen met haar handen. Iets grijpen, naar zich toe halen, dicht, dicht naar zich toe. Ze ging naar Henk en streelde zijn donker hoofd.
‘Zeg Henk.’
‘Ja?’
‘Och, niets.’
‘Zeur dan, meid.’
‘Wat ben je aan 't doen?’
‘Dat zie je toch, een kaartje van Drente.’
Hij werd zoo groot, hij was geen speelpopje meer. Ze verlangde naar Betty's kinderen, naar kleine Ab, dien ze liefkoozen kon. En weer wilde ze alleen zijn. Ze ging voor het raam staan, in de donkere nis achter de zware gordijnen. Buiten was duisternis en regen. Ze rilde even, maar het lokte haar toch; - de menschen gingen elkaar zoo zwijgend voorbij, niemand kende den ander. Ze zou alleen zijn op straat.
‘Jeanne,’ zei ze, ‘ik moet nog even een boodschap doen. Met een uurtje ben ik terug; wil jij thuis blijven?’
‘O ja -; zou je wel gaan? het regent.’
‘Wat doet dat er toe.’ Maar ze wilde zich niet al te haastig toonen, en bleef even staan, voor de scheurkalender. 11 November, las ze, Sint Maartensdag. Och, dat had ze niet eerder geweten: juist vandaag, Sint Maarten. Hij placht ook zijn lichtje te hebben, dien avond, en benijdde den armen kinderen hun bedelvrijheid. Ze glimlachte en
| |
| |
voelde zich middenin den vollen zomer. Om haar heen de zoet-geurige lucht van de korenvelden waarlangs ze liepen, en het plagend lokkende kwartelgeroep. Ze keken om, en zagen de lichtjes van de kinderen helder en rustig branden temidden van de lage dorpshuizen. Middenin den wijden zomernacht, terwijl ze daar stond in de omsloten kamer, en buiten de moede herfstwind, bij vlagen, kreunde.
‘Tot straks dan,’ zei ze, en liep vlug naar de deur. Even nog keek ze om, en zag hen zoo rustigjes zitten, onder de lamp, - maar als onwezenlijk en ver weg.
Toen, buiten gekomen, moest ze zich bezinnen -: waar wilde ze eigenlijk heen? Ze deed een paar stappen naar rechts, draaide toen om en liep naar links. Voor haar was de lange, rechte straat, de huizenrijen grauw en stug, met hier en daar een klein geglim van natte steenen. Ze wist niet waarom nu alles zoo triest, zoo weemoedig werd. Even nog wilde ze zich verzetten, wilde vroolijk doen. Maar een klamme windvlaag woei tegen haar warm gezicht en wijd open oogen en wekte plotseling weer het bewustzijn van herfst, en zomer die lang voorbij was, van teleurstelling, omdat hij beloofd had te komen, en nu toch niet meer komen zou. Dat wat ze al dien tijd voor zich had gezien: zijn komst, het was plotseling weg, voorbij. 't Gaf haar het gevoel, alsof ze den tijd had voortgezweept met haar verlangen, en de tijd, in schichtigen haast, dien eenen dag had overgeslagen, dien dag van zijn komst. Verder, verder, in gelijken gang, zouden de dagen gaan. 't Was haar of ze om zich heen voelde en hoorde kloppen een eindeloos zich voortsleepend rhytme, zonder kracht of pit. O, wat treiterde dat. Ze stond stil, achterover hellend even, als wilde ze iets stuiten met haar lijf. Maar ze moest verder. Zelfs stil staan kon niet. Ze gaf één kort, schamper lachje en liep weer voort en hief haar gezicht in den fijnen regen. Voor haar oogen trok een schemer, een vochtglans, waarin de enkele lantaarnlichtjes, langgerekt, te dansen begonnen. En daar ging ze naar turen, gedachteloos. Maar een groote, warme traan droop langs haar wang en de schemer brak. ‘Kom,’ zei ze zacht, ‘laat dit alles dan nu voorbij zijn, het is immers al voorbij, je moet het alleen maar willen zien en gelooven.’ Maar ze kon nog niet terug gaan naar huis, ze liep verder, door de lange, stille straten, met hun van vocht glimmende steenen, ze liep maar en kon het duister en het zacht geween van binnen niet verdrijven.
| |
| |
| |
III.
Koen Valkenbosch was op weg naar Aleid's huis. De zon scheen en deed de rijp van de zwarte boomen lekken. De dikke druppen gleden geluidloos langs de stammen of vielen van de kleine twijgjes tikkend op den grond. Hij tikte mee met zijn wandelstok en zijn stevige laarzen. Het gaf hem een warm en prikkend gevoel, te denken dat hij Aleid zou zien in haar eigen huis. Hij had nog geaarzeld dien morgen, of hij het wel doen zou. Maar het hoefde hem tot niets te binden, hij zou de kat wel uit den boom kijken, kon desnoods duidelijk den nadruk erop leggen, dat hij kwam als medicus, om naar de gezondheid van mevrouw te vragen. Hij glimlachte en hief zijn hoofd op. Kijk die witte takken tegen het hel blauw van den hemel. Natuurlijk, de gezondheid van de moeder. Maar Aleid was hem blijven bekoren. Hij dacht aan haar mat-gele gelaatskleur; dat gaf haar iets ouds en strengs - maar haar oogen waren jong en heur haar heel zacht. Hij hield veel van vrouwenhaar, hij hield van kleine, donkere krulletjes, en van een forsche golf in 't blonde. Maar over Aleid's haar viel weinig te zeggen. Het was echt vrouwenhaar, heel soepel en glanzend bruin, met lichtere plekken, alsof de zon erin speelde, en ook daarvan hield hij. Hij dacht aan de ferme houding van haar lichaam, het pittig en toch kalme rhytme van haar gang. Voor haar liefde tot kinderen had hij een klein spotlachje. Dat was ook niet het meest zuivere in haar, meende hij. Maar de kameraadschappelijke omgang met haar moeder vond hij machtig aardig, en wilde zich zelve niet bekennen, dat hij ook eerbied daarvoor had. Kom, zou ze tot die zeer zeldzame vrouwen behooren, die de echte vriendschap kenden? Als hij weer zag, hoe ze zich dien avond aan den dans had gegeven, hoe haar oogen blonken en ze heimelijk keek naar de roos op haar borst - Hij lachte, en sloeg met zijn stok tegen een paaltje. Zie zoo, hij moest er nu bijna wezen. Was dat Aleid, die daar aan kwam loopen? Ja, hij herkende haar rustigen gang en opgeheven gezicht.
‘Juffrouw ter Weert.’ Aleid schrok en bleef hem een oogenblik stil aankijken.
‘Zoo, bent u het,’ zei ze dan. Die enkele woorden ook, herkende hij glimlachend.
‘Ik was op weg naar u toe - ik had lang geleden willen komen, maar een vriend van me in Utrecht werd ziek en ik moest zijn praktijk waar nemen. Druk gehad, al dien tijd, - maar nou ben ik weer
| |
| |
vrij man.’ Ze praatten; hij vroeg naar haar moeder, naar haar zelf ook. Zij beperkte zich meest tot een kort antwoord. Hij voelde wel dat hij haar een beetje overvallen had. Ze kon ook niet anders doen dan in haar vluggen tred voortloopen naar de straat waar ze wezen moest.
‘Het spijt me, maar ik heb een afspraak met mijn naaister.’
‘Ik kom dan gauw eens aan.’
‘Graag, - hier ben ik er.’ Hij deed een stap achteruit en nam zijn hoed af. Maar ze vroeg eenvoudig: ‘krijg ik geen hand?’ en keek hem heel even verwonderd aan. Haar oogen hadden toen de argelooze, open blik van kinderoogen.
‘O zeker.’ Hij drukte haar hand en boog, maar draaide zich toen vlug om. Het roerde zich in hem; hij liep te praten, te lachen en stilletjes te gebaren. De sterke zon, die de rijp deed smelten, stak hem, zoodat hij plotseling zijn groote passen inhield en, met druk beweeg, zijn jas losknoopte. Wat een hitte, mompelde hij - en diep in den herfst toch al - nachtvorsten. Ze zag er wintersch uit; heur haar leek blonder tegen 't zwart fluweel van haar muts, en haar oogen waren enkel grijs, zonder den blauwen gloed, dien hij er in gekend had. Hij lachte - ja, onder den blauwen zomerhemel, waarin de sterren flikkerden; - haar oogen als sterren in haar mat blanke gezich. Nu was ze koel en rustig - en van kinderlijke eenvoudigheid: krijg ik geen hand, vroeg ze, zoo zonder blozen. Dien avond, toen de dorpskinderen hun feest vierden, dien avond zou ze niet hebben gevraagd om een handdruk. En hij had haar toen niets gegeven. Een kus kon je weigeren, een warme omhelzing - een koele handdruk niet. Op zijn kamer gekomen smeet hij jas en hoed neer, en liet zich achterover vallen in een leunstoel. ‘Och kom,’ zei hij luid-op, ‘och kom, dàt meisje.’ Maar in hem was een stem, die langzaam antwoordde: zeker, dat meisje.
Den volgenden middag al ging hij naar haar toe en bracht haar een tuiltje korenbloemen mee. Ze scheen dat allerminst te hebben verwacht; ze liep wat rond met de bloemen, vertelde onderwijl, zoo bij horten en stooten, van haar moeders gezondheid, en bedankte hem dan nog eens weer. Er was ook iets van zelfbewuste terughouding in haar, wonderlijk verweven met haar simpele vrijmoedigheid. En hij voelde de spanning van zijn begeerte.
Hij liet een paar dagen voorbijgaan, toen vroeg hij haar mee naar de schouwburg. Het was een avond in 't begin van December, het regende niet en er was geen wind. Aleid keek omhoog, zoodra ze buiten stonden.
| |
| |
‘Weer een avond zonder hemel, na een dag zonder zon. We worden wel op de proef gesteld, den laatsten tijd.’
‘Toen ik u tegenkwam, scheen de zon, weet u nog? en alle rijp smolt weg.’
‘Neen, ik weet dat het zoo donker was vanmorgen en dat moeder heeft geklaagd, wat ze zoo zelden doet.’
‘Kom, in de schouwburg zal het licht zijn en vroolijk.’
‘Het is een beroemd stuk, niet, La dame aux camélia's? - maar ik weet niets van den inhoud. Is het flink treurig, daar houd ik van, dan lach ik later weer om mijn tranen.’
Hij fronste zijn wenkbrauwen en verzweeg, het stuk al meer te hebben gezien.
‘Maar ik houd niets van tranen.’
‘Zoo.’
Nu glimlachte hij stil, om dat kleine, bitse antwoord en keek ongemerkt naar haar. Wat stapte ze weer parmantig en leek even groot als hij zelf door de fiere houding van haar lijf. Ze moest die fierheid nog niet afleggen tegenover hem, niet zoo gauw zich gewonnen geven. Altijd weer opnieuw ver weg zijn, hoog en ver, heel even onder zijn bereik misschien, maar even plotseling weer ontglipt. En dan ineens zou hij haar toch grijpen, naar zich toe halen en in zijn armen houden. Dan mocht ze teerhartig zijn en praten van tranen en weemoed, nu nog niet - niet zoo gauw. Onderwijl dacht Aleid over zich zelf. Ze begreep niet recht waarom ze zich gedrukt had gevoeld, nu ze een heelen avond samen zou zijn met hem. O, ze wilde genieten, iedere minuut wilde ze proeven en niet eerder laten gaan dan vóór ze den prikkenden smaak en den lichten geur ervan genoten had. Ze balde de vuisten in haar mof. ‘Ik heb nog nooit gehuild in den schouwburg; ik heb alleen wel eens gedacht dat het plezierig moest zijn het te kunnen. Ineens naar je zakdoek moeten grijpen, en dan zoo'n beetje verlegen snotteren - passe-moi le mot.’ Ze lachte. ‘Maar weet u wat ik werkelijk beroerd vind? Geld. Menschen die kibbelen en elkaar verwijten doen over geld.’ Hij antwoordde niet. Hij dacht aan Marguérite, die midden op het tooneel zou staan en haar handen in wanhoop opheffen, als om haar arme hoofd te beveiligen tegen de verwijten van haar minnaar en zijn in verachting en haat haar toegesmeten geld. Indertijd had hem dat niet bijzonder bewogen. Integendeel, hij herinnerde zich weer zijn kleine ergernis, om het dunne, rinkelende speelgoedgeld, waar de man mee smeet, dezelfde namaak- | |
| |
dukaatjes - zijn laatste - als Cyrano den schouwburgbezoekers toewierp - mais quel geste.
‘Ik weet niet,’ zei hij, ‘misschien is het toch iets met geld, bereidt u maar vast voor.’ Ze lachte. ‘O, het zal wel losloopen.’ Maar ze had niet kunnen zeggen, of ze zich meer tot lachen dan tot schreien voelde geneigd.
En ze bedwong haar tranen, tijdens het spel. Het viel ook niet heel moeilijk, het werd alleen zoo'n stil verdrietje in haar om die vrouw, die haar liefde niet kon doen glanzen over den vuilen, donkeren schijn der dingen.
Hij keek naar Aleid, toen het gordijn dicht viel. Ze staarde nog voor zich uit.
‘Ik heb het u wel gezegd,’ zei hij, dicht aan haar oor.
‘En ik huil dan ook niet.’ Ze stonden op.
‘Het zal heel vol zijn in den foyer, willen we naar buiten gaan?’
‘Ja graag,’ zei ze gretig.
Op straat gekomen, liepen ze zwijgend eerst. God, dacht hij, is ze nu waarachtig onder den indruk van dat stuk. Maar tot zijn verwondering bleef zijn ergernis daarover, die hij toch zoo gerechtvaardigd achtte, vrijwel uit. Hij voelde lust zijn arm door den hare te steken en, naar haar overbuigend, grappig vroolijke geschiedenissen te gaan vertellen, een beetje achteloos, en toch zoo recht in haar luisterend gezicht. ‘Het loopt niet onvoorspoedig af met onze heldin,’ zei hij.
‘Wel heeft ze een akeligen hoest op 't laatst, zoo wat Heine zou noemen: einen unsterblichen Husten, - maar die behandelt ze en bagatelle. Weet u, ik heb een ouwen man gekend, die bang was voor den dood, of, zooals hij zei, voor de onsterfelijkheid. Die onsterfelijkheid is een raar ding, de menschen kunnen zich dat toch nooit zoo recht onlichamelijk voorstellen. Die ouwe baas dan had ook einen unsterblichen Husten, en tusschen elke twee aanvallen in, zei hij dat ik hem gezond moest maken, want dat hij om den dood niet met die beroerde hoest de eeuwigheid in wou. Later heb ik dat meer gevonden, dat verlangen van de menschen om gezond te sterven.’
‘Wel een dwaas verlangen.’
‘Ja - want de opvatting is toch tegenwoordig, dat we alleen ziek en oud worden, omdat we nu eenmaal sterven moeten; dus, om den dood niet al te cru te doen zijn, eerst den göttlichen Schnupfen.’
Even voelde ze, dat hij iets neerbuigends had in zijn troost, want het liefst zou ze immers over het tooneel hebben gepraat. Maar ze
| |
| |
lachte en keek naar hem op. Hij liep voorover gebogen en zijn gezicht was heel dicht bij het hare. Ze meende een warmen glans te zien in zijn lichte, verstandige oogen. Ze werd ineens vroolijk en liep in vlugger stapjes naast hem voort. Wat later, terug in de zaal, glimlachte ze nog om al zijn dwaasheid en fluisterde hem toe:
‘Het stuk heeft u toch voor me bedorven.’
‘Goed - maar krijg ik vergiffenis?’
‘Niet zoo gauw, aan 't eind misschien.’
Hij kruiste met een breed gebaar zijn armen over zijn borst. ‘Would, it were ended.’
Aleid repte zich naar huis. De wilde wind vloog gierend om haar heen. Ze vermeed, gejaagd, de groote plassen, en wilde dan weer op alle donkere, hooge torenklokken kijken. Ze zou te laat thuis komen, - ze had moeder den heelen middag alleen gelaten. Daar, de lichte klok van het tramhuisje. Even over 6 - hemel - juist reed haar tram voor en ze wipte als eerste naar binnen, maar had dadelijk spijt en wilde weer terug. Al die menschen zoo dicht om haar heen, ze moesten het haar aan kunnen zien immers, zijn kussen gloeiden nog op haar wangen. Och, onzin. Toch sloeg de hitte haar uit en ze boog haar hoofd, als om haar geld te zoeken. Toen wilde ze weer bedenken hoe ze nu doen zou, thuis. Niets vertellen, dat had ze toch af gesproken met Koen, en hij kwam vanavond. Natuurlijk, heel gewoon doen. Mooie grappen, met die kleur, en dat late thuiskomen. O, als die avond nu maar om was, en ze morgen den heelen dag bij moeders bed kon zitten, zonder veel praten desnoods, hier en daar een woordje; moes zou alles wel begrijpen en goed vinden. Morgen - Koen hoefde dan niet te komen, hij kon haar immers nog wel één dag vrij laten. Ze bedacht, met een schok, dat moeder zich niet heel goed had gevoeld, aan 't begin van den middag. 't Was of ze wist ineens: moeder zou erger zijn. Op een holletje liep ze naar huis, voelde zich gejaagd en moe. Jeanne deed open, zei: ‘eindelijk.’
Ze hoopte nog. ‘Zoo, eten we al?’
‘We hebben al gegeten, moes is erger. Het begon vanmiddag, nadat jij weg was, - dadelijk daarna. Ze had zich blijkbaar nog even goed gehouden voor jou.’
Het klonk haar alles als strenge verwijten. ‘Is de dokter er?’ vroeg ze benepen.
‘Ja - je mag niet naar boven.’ Maar ze ging toch. Ze liep Jeanne
| |
| |
haastig voorbij, en stond plotseling in 't weifelend licht van de ziekenkamer, en rook de sterke lucht van medicijn en zag om moeder's bed het hooge scherm, waar ze allemaal angst voor hadden, zij ook nog, omdat het voor hen duidde op vreemde en heel erge dingen. Maar moeder glimlachte, toen Aleid naar haar keek, en de dokter praatte rustig en bemoedigend. Even ademde ze allen angst uit, en, haar borst weer verwijdend, dacht ze aan Koen, en aan het groote, warme geluk. Ze liet den dokter uit, ze had moeite, niet iets vroolijks tegen hem te zeggen. Maar terwijl hij zijn jas aantrok, vertelde hij haar van moeder, en dat hij den toestand wel zorgelijk vond. En ze wist meteen: nu was alle geluk toch weg. Langzaam liep ze terug naar moeder, die zich slapend hield. Er werd geen woord gesproken. Heel traag ging de tijd voorbij; geen maatstaf voor den duur deugde er meer. Haar hoofd was zoo moe, geen korten zin kon ze ten einde maken. Alle gedachten leken, gebroken, opgesloten in haar hoofd en zeurden daar rond, zonder ophouden.
Eindelijk hoorde ze een luide bel, dat moest Koen zijn. Ze wilde bedenken, hoe hem te ontvangen, hoe, zonder hem pijn te doen, hem te beduiden - Ja, och, als hij maar gauw weer weg ging. Toen het dienstmeisje aarzelend klopte, was ze juist bij de deur. ‘Ik kom, Annie.’ Sluipend ging ze, achter de meid, de trap af. Hij stond onder de ganglamp, een forsche, blonde man. Wat smeltende sneeuw op zijn donkere jas schoot kleine vonkjes uit. Even zwaaide hij met zijn hoed en strekte lachend zijn armen. ‘Kind, hier ben ik.’
‘St, doe wat zacht, moeder is erg ziek.’ Ze stond dicht voor hem, en het opheffen van haar bedroefd gezicht was als een onbewuste vraag om troost. Maar hij wist niet dadelijk iets te zeggen. Hij had, den langen weg naar haar toe, loopen denken aan haar heerlijke overgave. Hij voelde weer, hoe ze haar slank meisjeslichaam in zijn armen gaf, hoe ze zich kussen liet. Nu stond ze voor hem en raakte hem niet aan, maar een oogenblik hield ze haar opgeheven handen als kleine schilden voor haar borst.
‘Je moet maar weer weg gaan, Koen.... en.... je hoort dan wel van me.... je moet terug komen zoodra moeder beter is. Ik had zoo gehoopt dat ze je ontvangen kon, maar het is nu onmogelijk.’
‘Het spijt me, lieve kind. Ja, daar ligt nu onze mooie illusie, gevallen en vertrapt.’ Ze begreep dat niet goed - ze begon vlug te vertellen wat de dokter gezegd had - hoe ze was geschrokken, - hoe stilletjes moeder nu lag. - Toen nam hij haar hoofd in zijn handen en
| |
| |
keek haar glimlachend aan. Ze wist niet heel duidelijk wat ze nu verwachtte, een paar lieve woorden, wat troost, - zijn belangstelling als medicus misschien. Hij deed zijn oogen dicht en zoende haar wangen en haar mond, als zocht hij haastig met zijn lippen, zocht en proefde. Het stille, warm gele licht van de lamp omvatte koesterend hun hoofden. Aleid zag den goudglans van zijn haar en voelde over haar gezicht de lichte vleugjes van zijn adem en den vasten, warmen druk van zijn lippen. En ze dacht niet meer. Ze sloot haar oogen, als gaf ze zich nu weg in den droom. Maar plotseling liet hij haar los. ‘Ga gauw naar boven, kind. Adieu, we zien elkaar weer.’ En hij raapte bukkend zijn hoed van den grond. Ze streek vlug over haar voorhoofd en wangen, als wilde ze allen blijden glans verjagen en weer zoo strak en koel verdrietig zijn als toen ze gekomen was. Ze voelde zich zoo moe als had ze heel, heel ver geloopen, en vond zich dan nog verdwaald op 't laatst.
‘Adieu,’ herhaalde hij, en zag niet eens haar tranen. En ze wist niet of ze ze voor hem wilde verbergen, of dat ze ze toonen zou. Ze hield de deur voor hem open; - hij zei nog iets, waarop ze geen acht sloeg - toen was hij weg. - Tegen de hooge deur bleef ze staan en snikte. God, ze hield niet van hem. Wat was hij trotsch en gevoelloos. Adieu, zei hij, en bukte zich naar zijn hoed en keek niet meer naar haar om, lette er niet op, of ze zich schaamde en huilde, of ze kwaad was op hem, heel akelig, machteloos kwaad. Ze zag zijn lichte oogen, die altijd wisselde van kleur en altijd dezelfde bleven in hun koude verstandelijkheid. O God, wat moest ze doen. - Ze zou hem schrijven, een langen, droevigen brief. Ja, ze voelde de woorden zich toevloeien. Stil stond ze tegen de deur en snikte niet meer, maar leek te luisteren naar iets, iets van minachting en wrange teleurstelling. Zóó anders dan ze had gedacht, gehoopt; een breede stroom werd het van gekwetste liefde. Neen, ze wilde dat niet. Ze richtte zich op, en begon langzaam naar boven te loopen. Ze dacht aan haar moeder. Heel lang was ze misschien niet eens weg geweest, per slot. Moeder kon haar nauwlijks hebben gemist. Nu kwam ze terug - en dat alles liet ze achter zich. Een kort briefje: ik geloof niet dat ik je kan liefhebben - ik heb me vergist. Meer niet.....
In de ziekenkamer was niets veranderd, en weer gaf het hooge scherm Aleid dat kinderlijk gevoel van benauwenis. Moeder lag onbeweeglijk, als in slaap. Ze knielde bij het bed, en keek lang naar moeder's mooie, bleeke gezicht. Het plan hem te schrijven, gaf ze
| |
| |
verloren. Ze hield van hem. Had hij anders kunnen doen dan haar kussen en daarna weg gaan, wat haastig en plotseling, om zich niet heelemaal gevangen te geven aan zijn liefde? Maar hij hàd zich immers over gegeven - ja, en had zich zelve terug genomen ter rechter tijd en toonde zich weer koel en beheerscht in zijn kort adieu. - Morgen, zoodra hij kwam, zou ze hem zeggen: ik heb je niet lief. Dat alleen. Geen lange, zinlooze verklaringen, geen verwijten, geen schijn van droefenis. - Ik houd niet van je. - Even beheerscht als hij zelve zou ze tegenover hem staan, hem dan plotseling haar hand reiken: adieu. En dan? dan niets meer. Het oude huis en het oude werk - het oude leven. Maar moeder was ernstig ziek en in het zuchten van de grauwe dagen zou ze - hem missen - zijn lichte oogen, en zijn heldere, koele stem. Zijn liefde. Ze voelde de gretigheid, waarmee ze greep naar dat woord: liefde. En 't was voor het eerst, dat een man haar lief had. - Hugo? - God, wat een sukkel was Hugo, vergeleken bij hem. Ze zag zijn mooie gezicht - ze droomde zich een leven naast hem, droom-vaag, en buiten de koele hoogheid van zijn oogen. En weer verliep een lange tijd.
Toen Jeanne met de nachtverpleegster binnen kwam, was het haar vreemd, plotseling te praten over moeder.
In de dagen die volgden, zag ze Koen niet. Eenmaal liet ze hem zeggen, dat ze niet van moeder weg kon, en eenmaal schreef hij en kort briefje: Lieve kind, het spijt me vandaag niet te kunnen komen. Ik hoop dat het goed gaat met je moeder. Zie ik je zoo gauw mogelijk nog eens bij me? Ik verlang erg naar je. Koen. - Ze had niet kunnen zeggen waarom, maar ze verscheurde dat briefje meteen, hoewel ze zijn mannelijk handschrift zeer bewonderde. Maar een dag later deed ze hem toevallig zelf de deur open op zijn bellen. Hij was zoo blij haar te zien, hij nam haar dadelijk in zijn armen en zijn stem klonk vroolijk.
‘Kom even binnen,’ zei ze, ‘moeder is wat beter vandaag.’ In den statig-somberen salon traden zij beiden, twee jonge, gelukkige menschen.
Hij deed haar alle vorige dingen vergeten, hij vroeg haar, lachend, of ze reden had gevonden te boudeeren? en lachend ontkende ze. Ze ging vóór hem zitten op den grond en keek naar hem op, haar armen breed-uit over zijn knieën.
‘Koen?’
| |
| |
‘Wel? ik zit hier en luister gewillig.’ Aanmoedigend, als tegen een kind, knikte hij. Maar ze bloosde even. ‘Je moest zoo niet doen, ik durf dan nauwlijks praten.’ Hij bracht zijn lippen dicht bij haar oor.
‘Wat wilde je graag vertellen, je geheimste droomen? overwin je schuchterheid, jonkvrouw.’ Ze begon te praten, en haar zachte, trillende stem werd vaster. Maar na een oogenblik van zwijgen, toen zij nog glimlachte om de stille bekoring van haar eigen woorden, zei hij bruusk: ‘Ik ben niet zoo heel fijn-gevoelig, kind, denk daaraan, ik zal je wel dikwijls grieven door een woord, of een houding.’ - Maar alle pijn die hij haar doen kon, leek haar geluk. Ze kuste hem.
‘Stil, niet over praten, we zullen gelukkig zijn.’ Hij was ernstig geworden en schoof haar armen van zich weg. ‘Zullen we? zeg het niet te lichtvaardig.’
Ze keek hem aan, met lachende glansoogen, ze meende zoo stellig dat haar vreugd zou overwinnen.
‘Koen?’ Maar toen zag ze zijn koude oogen.
‘Je deedt beter, niet zooveel van me te houden.’
‘Bezwaart het je?’ vroeg ze huiverend en voelde, één oogenblik, de onmacht van zijn liefde, die haar liefde neersloeg. Ze ging voor hem staan, en keek lang naar hem, peinzend en met een droeve berusting, die ze zelve niet geheel kende. Opnieuw omvatte hij haar, liefkoozend, en nam, tusschen de kussen die hij haar gaf, zijn woorden voorzichtigjes zoo half terug. Maar ze luisterde niet.
‘Ik moet naar moeder, laat me vrij,’ zei ze. Hij lachte luid op en ging de kamer uit, de gang door. Zij volgde. ‘Behoor jij dan ook, mijn kind,’ zei hij luchtig, ‘behoor jij ook tot de schuchter zoete meiskens, die als laatste redmiddel, als tooverwoord dat de boeien slaakt, het bijkans heilige “moeder” fluisteren?’ - Ze antwoordde niet - ze zei kleintjes: ‘dag Koen.’ En om de meid, die bij open deur de stoep schrobde, boog hij ten afscheid: ‘dag juffrouw ter Weert.’
Maar haar onrust duurde voort. Ze verlangde naar hem, den heelen dag - ze leefde van uur op uur, of hij niet komen zou. Haar gewone werk in huis en in de ziekenkamer vorderde langzaam, stroef en onwillig. Ze liet veel aan Jeanne over, gebood de dienstmeisjes, achteloos, en wist dan wel, zoodra ze wegliep, dat er veel verkeerd zou gaan. Maar 's avonds, in de stille schemerkamer naast het bed, zuchtte ze haar onrust uit omdat hij niet gekomen was, en niet meer komen zou, en voelde zich beter, veilig even. Moeder vroeg eens, wat het was, dat
| |
| |
haar zoo hinderde? Ze wilde haar hand lostrekken, die moeder vasthield; ze bloosde en zocht haastig een uitweg, maar voelde de kracht van die simpele vraag onverminderd. ‘Ik - ik maak me ongerust over jou.’
‘Werkelijk?’
‘Och - later zal ik het je zeggen, als je beter bent.’
‘Maar misschien word ik niet beter.’ - Ze drukte haar warme lippen op moeder's hand en in haar oogen welden mild de tranen.
‘Ik wilde dat mijn Aleid gelukkig was.’
‘Ze is gelukkig, heusch.’ Nu drupten de tranen langs haar wangen en door het troebele waas voor haar oogen, leek haar moeders glimlach wel heel droevig. Ja, haar besluit stond nu vast. Maar het woog in haar borst als een zware steen, die alle gevoelens omlaag hield, knakte en deed verleppen, die schrijnde aan alle wanden. En waarom - waarom? Ze had hem toch lief. Zonder reden, in dom brutale willekeur, zou ze haar geluk verdoen. Waarom? - maar uit moeders wijze oogen kwam haar heel even het antwoord: die man houdt immers niet van je. - Eén kort oogenblik - toen verloor ze weer dat besef. Toch schreef ze hem dien avond, dat hij een heele week niet komen moest. Ze wilde zich uitsluitend aan moeder wijden, want moeder zou misschien sterven, en voor hun liefde bleef nog zoo veel tijd, nadien. Ze huilde zachtjes, terwijl ze schreef - ze meende dat hij alles begrijpen zou uit dien brief, en onbewust deed het haar pijn, dat ze moeders dood zoo bedriegelijk gebruikte om haar angst voor zijn koele oogen te verbergen. Het werd een lange, van liefde kreunende brief. Toen ze hem aan 't eind overlas, verwarde hij haar, maar kwam haar toch ook mooi en aandoenlijk voor, zoodat ze hem haastig ter verzending gereed legde.
In die week vielen de Kerstdagen. Zoodra Aleid even weg kon uit huis, kocht ze geschenkjes voor Jeanne en de jongens. Ze had het vaste plan Koen iets te sturen. De keus voor hem kon niet moeilijk zijn, dus haastte ze zich niet daarmee. Maar na de Kerstdagen, die ze als fluisterend vierden in de door kaarsenvlammen schemerverlichte kamer, begreep ze dat haar plan niet ten uitvoer kon komen. 't Was of het toch ook niet stierf, die gedachte: ik zal hem iets heel moois geven. Maar wanneer? och, dat deed er zoo weinig toe.
Ze werd rustiger en gaf al haar zorgen aan de huisgenooten. Soms, als ze's nachts wakker werd - ze wist niet waardoor - voelde ze zich eenzaam in het wijde, stille donker, en verlangde naar hem. Of eigen- | |
| |
lijk: verlangde haar liefde terug, die zoo zalig haar had vervuld, die het ernstig sleepende leven maakte tot één kort en blij festijn. Ze staarde in den nacht, ze voelde zich angstig en ziek. Ze begreep niet meer, wat ze wilde, wat ze had bedoeld met hem het komen te verbieden. Toch zag ze niet als eerste mogelijkheid in den nieuwen dag die zou lichten, hem terug te halen bij zich. Het was alles voorbij en verloren voor goed. Eens, toen het woei in den nacht, dacht ze aan een vreemd vers:
‘Wij zijn maar als de blaren in den wind,
Ritselend langs de zoom van oude wouden,
En alles is onzeker, en hoe zouden
Wij weten wat de wind alleen weet, kind.’
En ze zag een bosch in den herfst, naakte, gekromde takken tegen een blinde lucht, een vlak en verlaten land, dorre bladen, die moesten dansen naar de grillen van den wind. Ieder willoos blad een kleine mensch, die maar voort moet door het leven, die wel kan vragen, maar geen antwoord ooit krijgt, die denkt, maar nooit zal begrijpen.
‘Veel liefde ging verloren in den wind,
En wat de wind wil, zullen wij nooit weten.’
Ze huiverde en sloot haar oogen. Maar de nacht bleef en de wind woei om het huis, fluisterend wat niemand verstaan kon. Veel liefde ging verloren in den wind. Verloren, als een goud-geel blad, mooi maar broos, voorbij gewaaid, verloren voor goed.
En ze bleef rondloopen met haar verlangen, dat was als een door tranen heen smeekend kindje, innig zich aanvleiend tegen haar borst, met kleine handjes die droef streelden langs haar gezicht, en blinkende hoopvolle oogjes, opgeheven naar haar oogen. Ze wilde den vasten druk van het kindje niet missen, zij zelf hield het dicht aan haar hart. Maar de droomen over het verwachte leven werden schimme-vaag, verijlden meer en meer. Aan 't eind van de week, voor hij weer terug kon zijn gekomen, schreef ze hem, dat ze hun verloving niet langer wilde. Ze werd heel kalm daarna. Ze lachte met moeder, die voor 't eerst op zat in bed.
‘Bijna zou ik denken, kind, dat werkelijk zorg over mij je hadt veranderd. Want vandaag zie ik weer de ouwe Aleid in je.’ Even strekte ze haar lichaam nog wat meer, en glimlachte kalm. Ze droeg, dien dag, een donkere japon, waarvan de rok wijd-uit viel tot op haar voeten. De zon gleed over heur glanzend bruine haar. Ze hief haar hoofd op,
| |
| |
en voelde de zonnewarmte weldadig om zich heen, voelde de mooie, jonge waardigheid van haar lichaam.
‘Zeker, onrust over jou, en nog iets anders, dat vertel ik je later misschien.’
- Koen schreef terug, een brief zooals ze had kunnen verwachten. Een wat al te moderne vrouw, noemde hij haar, niet zonder pretenties, maar tot weinig in staat, wel het allerminst tot: liefhebben. Het stelde haar toch nog teleur in hem, en het kreunend verlangen zweeg, voor korten tijd.
Er gingen drie maanden voorbij, koude, donkere wintermaanden. De moeder werd erger ziek. Ze had zich beter gevoeld een tijd lang, maar stortte toen weer in. Een nieuwe kwaal voegde zich bij de ouden. Het ging zooals de dokter had gevreesd, dien eersten avond, toen hij plotseling werd geroepen. Betty kwam over en hielp Aleid in het vele en droeve werk. Ze praatten weinig samen. Een enkele keer was het een grapje over één van haar kinderen, dat Betty vertelde, als ze in de huiskamer zaten, en tuurden met moede, overwaasde oogen, in de grauwe regenstraat. Een nat en guur voorjaar heerschte buiten, een ruwe, onbestendige wind. En eenmaal noemde Betty Koen's naam. Ze had hem in de stad gezien, met een meisje dat ze nog kende van school, Corrie van Dijk, een heel mooi meisje, herinnerde Aleid zich wel?’
‘O ja, maar hoe ken jij Koen Valkenbosch?’
‘Ik kende hem niet, Corrie stelde ons voor.’
‘Waren ze - verloofd?’
‘Nog niet misschien - maar heel verliefd, heel chaud.’
‘Corrie van Dijk - een appelengezichtje, prachtig vel en prachtige tanden.’
‘En krulhaar.’
‘Zeker, véél krulhaar.’
Daar was het bij gebleven. Loom zaten ze in de vensterbank, en streken veel met hun hand over hun voorhoofd, om dat warme, stootende kloppen te stuiten. Het verwonderde Aleid dat het haar zoo weinig deed: Koen met Corrie - alsof ze niet verwacht had, door alles heen, dat hij ééns terug zou komen bij haar. Ze schudde stil haar hoofd: ze had het dan zeker ook niet verwacht. Ze moest toch ook eindelijk wijzer worden: - je leven zou kunnen voorbijgaan met
| |
| |
wachten, en nooit kwam je toe aan de dingen zelf. Maar och - was het verwachten minder reëel dan het bevredigd zijn? Ze wist het niet. Kom, zei ze, ik ga naar moeder terug.
- En weer een maand later stierf de moeder, in het eerste lichten van een mooien morgen. De drie oudste kinderen waren bij haar bed. En allen zagen ze de milde vrede van dezen dood. Ze snikten niet - ze stonden heel stil en keken aandachtig toe. De moeder had niet gesproken, had hen aangezien, één voor één. Ze waren alle drie groot, en stonden rechtop naast haar, de armen slap langs hun lijf. Ze keek naar hen en knikte, onmerkbaar. Voor Aleid was ze het meest geweest, het meest zich zelf: - de mensch, die vanuit zijn eigen menschelijkheid de ander tracht te zien. Voor Jeanne was ze de altijd lieve moeder, die glimlachend troosten kon, die een donkere wereld lichter maakte door het licht van haar oogen. Voor Betty een klein, klein beetje de bewierookte roman-moeder, blijmoedig en charmant tot in het ergste lijden. - Ze was bedroefd, om haar beide jongens het meest, omdat het nog kinderen waren, en alle verdriet voor kinderen zoo onmeedoogend hard is - en dan om Aleid, die haar het zeerst zou missen. Maar over haar droefheid lag een vrome glans van blijdschap om haar eindelijken dood. Niemand wist hoe moeilijk haar het leven was geweest, het allerzwaarst wellicht juist de strijd, dit niemand te doen weten. Nu, haar laatste levensuur, voelde ze, groot en plechtig, de dankbaarheid om dit welslagen. Zoo droeg haar gelaat dus, dicht bij den dood, die uitdrukking van weemoed en blije vrede, die het ook tijdens haar leven, maar niet altijd zoo sterk en gaaf, had gedragen. En het oogenblik kwam, waarin ze stil haar leven uitzuchtte. Zelf sloot ze nog met zwak gebeef haar oogen; toen werd haar blinde gezicht rimpeloos, onbewogen, als haar handen, die lang al hadden gerust, ineengeslagen op haar borst. Haar trouwring had ze sinds jaren afgelegd, en haar naakte handen waren smal en blank als de handjes van een kind, maar teer als die van een heel oude vrouw.
Ze kusten haar niet, ze verlegden ook niets aan haar; zooals ze daar lag, was het alles goed, dat voelden ze, ondanks hun scherp verdriet.
's Avonds, toen de jongens eindelijk naar bed waren gegaan, zaten ze bijeen en weenden. Het meest voelden ze zich nu bedroefd om de rauwe en niet te beheerschen smart van de broertjes - juist zooals de moeder het had gevoeld. 't Was of de lange huilkreten nog klonken door de nu stille kamer, waarin ze geen van drieën de lamp dorsten aansteken. En dus bleven ze maar in 't donker zitten, en hun tranen
| |
| |
vielen vrij, nu geen de ander meer zien kon.
Den volgenden morgen kwam Betty binnen, juist toen Aleid geheel gekleed was, en voor het open raam van haar slaapkamer naar buiten keek. Ze zagen aan elkaars gezicht de matte moeheid van een doorwaakten nacht, en tuurden toen beide haastig naar buiten. Het was een milde, vochtige morgen in 't laatst van April, zoo'n morgen waarin vele knoppen tegelijk opengaan, en de jonge zon van alle blaadjes gretig de dauw inslurpt. Juist vloog een vlucht duiven op in de goud doorwemelde lucht. Hun grauwe vlerken blonken, hel wit, bij 't keeren. Aleid keek, aandachtig, naar hun wijde kringen en probeerde vlug hen te tellen, een spelletje dat moeder graag deed. Maar bij iedere zwenking raakte ze verward. Toen voelde ze Betty's arm om haar middel en, op zij kijkend, zag de groote troebele tranen beven aan Betty's wimpers. ‘Och toe dan,’ zei ze dringend, en kuste haar wang. En, zich weer oprichtend, voelde ze iets van de oude veerkracht één oogenblik, en zag den blauwen hemel, ver en hoog. Trager nu vlogen de duiven, in dichter kringen om hun houten til. Kinderen joelden op, in de straat beneden hen.
‘Hoe mooi is alles,’ zei ze, en haar stem trilde even, ‘hoe mooi en hoe vredig. Stilletjes, stilletjes gaat de wereld haar gang, Betty, en wij moeten mee, we kunnen niet anders, wat ons ook gebeurt, is 't niet?’ Ze zwegen, een korten tijd, die hun beiden heel lang leek. Maar in Betty's tranen glinsterde de zon en ze veegde hen weg met haar hand.
‘Zullen we gaan, Aleid, om de jongens?’
‘Ja.’
Ze lieten het raam open; ze lieten achter zich de lenteboomen en de kirrende duiven. Maar even nog woei om hun hoofd de zoele lucht, heimelijk.... als van nieuwe beloften.
| |
IV.
Na Jeanne's huwelijk woonde Aleid alleen met de jongens in het groote huis. Ze trachtte het hun goed en prettig te maken. Glimlachend rustig wilde ze zijn, maar met altijd heldere, wakkere oogen; sterk levend, maar in groot menschelijke waardigheid. Een enkele maal leek haar het leven hard en vreugdeloos. Dan was het haar wel alsof het huis weerklonk van stemmen, die pijnlijk luid om haar riepen, die haar naderden, zoo ze niet dadelijk antwoord gaf, die tegen haar aan- | |
| |
sloegen en haar duizelend deden wankelen. O God, altijd moest ze overeind staan, en overal tegelijk aanwezig zijn. 's Nachts droomde ze dan van rusteloos werk, waarbij ze telkens, telkens neerviel. Een moeheid zooals ze nooit gevoeld had, leerde ze in die droomen kennen, maar ook een kracht tot volhouden, tot toch verder gaan, waarnaar ze, wakker geworden, droef verlangend keek als naar een onbereikbaar ding aan verren horizont. Er kwamen dagen waarin ze heel veel aan de gestorven moeder dacht. Ze zou dan, blij en droef met het helder herinneringsbeeld, de jongens over moeder praten. Die luisterden, vaag ontroerd, en gaven haar een lieven zoen, vóór ze wegliepen naar school. ‘Dag moedertje,’ zeiden ze soms, en ze deed haar best hen niet al te zwaar te omhelzen, wei wetend dat ook de liefde, voor kinderen licht en kinderlijk moet zijn. Maar verder op den dag, in de vele uren van eenzaamheid, kon ze de herinneringen niet altijd meer beteugelen. Ze overrompelden, kwetsten haar, en ze huilde snikkend om haar nederlaag. Moeder, wat blijft er nu nog over, wat is er dat ik van het leven verwachten kan? - Maar als ze de harde jongenstemmen weer hoorde, schrok ze op en probeerde te glimlachen.
Dikwijls verlangde ze naar een kindje - een klein kindje dat altijd bij haar zou zijn. Aan de liefde van een man dacht ze heel zelden - en wanneer ze daar al eens van uitging, vond ze zich zelf spoedig terug bij het kindje, dat ze verzorgen, koesteren moest. Een kindje. Ze zag het als belooning voor haar moeilijk leven, maar als troost vooral, als verzoening met de groote wereld buiten haar. Een vader hoefde het kindje niet te hebben. Ze had het gevoel alsof de geest van alle goede menschen er vader van zou zijn. Maar een moeder, om het iederen dag, ieder uur, opnieuw te ontvangen. Opnieuw dankbaar aan haar borst te tillen, en het de wereld te toonen. De moeder - zij. In grooten, bijna angstigen deemoed, voelde ze dan soms, een Maria-ideaal in zich te dragen. Maar juist zoodra ze dat besefte, gaf ze het ideaal verloren, viel het, dood, aan haar voeten. Ze kon dat niet verwachten, dat nooit - ze kon er nauwlijks bewust over denken. Had Maria, de moedermaagd, een kind gewenscht als verzoening met het onbegrepen leven? En had de felheid, de sterkte van haar geloof, dien wensch vervuld? Of hadden de kleine menschen haar heiligheid uitgeroepen, terwille van haar grooten zoon? Ze wist het niet - maar eens, dacht ze, zou ze het begrijpen. Of zou ze leeren moeten, het niet te mogen weten, en dan toch in eenvoud, als een blij kind, door het leven te gaan? Het maakte weemoedig en stil, al die vragen. En ze zocht, hui- | |
| |
verend, de kleine plichten, waaraan ze haar denken binden kon.
Koen's naam hoorde ze soms nog noemen door Betty. Kort na haar moeders dood, vier jaar geleden nu haast, was hij getrouwd met Corrie van Dijk, en had zich in het dorp gevestigd, waar Betty en Albert woonden. Aleid had hem ook nog wel eens gezien, zoo in 't voorbijgaan en was dan omringd geweest door Betty's vroolijke kinderen. Toch wist ze wel, dat hij niet zoo zelfbewust meer keek als vroeger, en als ze dacht aan het onrustig dwalende van zijn oogen, voelde ze een vaag verlangen zijn hoofd te streelen en het, heel stil, te laten leunen aan haar borst. Ze zou niet met hem hebben kunnen praten. Misschien was er veel onuitgesproken tusschen hen - misschien, als ze eenmaal begonnen, zou er een stroom moeten volgen van schijnbaar verklarende woorden. En dat juist wilde ze niet - geen vertroebelende roering, en vooral, vooral geen verwijten. Ze begreep wel dat hij niet heel gelukkig was met Corrie. Betty had aanvankelijk hun samen-leven geloofd, maar zweeg nu sinds lang daarover, zei soms, schouderophalend, dat ze niets wist, en trouwens hem noch Corrie lijden mocht. En Aleid vroeg zich af wat ze voor Koen voelde. Haar verlangen hem soms iets te geven, een beetje troost, of - och, ze wist nauwlijks wat, voelde ze als zuiver menschelijk alleen. Ze dacht wel eens dat hij, hij toch in staat zou zijn haar liefde te wekken, maar ze dacht het half onbewust en heel vluchtig. Want hij was met een ander getrouwd en leefde buiten haar kring.
Op een morgen lag er een brief van Betty op de ontbijttafel, toen Aleid de kamer binnen kwam. Ze begon hem dadelijk aan de jongens voor te lezen, een beetje voorzichtig, zooals ze altijd deed.
‘En verder weer wat geheimpjes?’ vroeg Henk, toen ze plotseling stokte.
‘Och ja, iets dat heelemaal niet belangrijk is voor jullie.’
‘Nou, laat ons daar dan zelf over oordeelen.’ Maar ze zagen haar verwarring, en knikten elkaar toe dat ze zwijgen zouden. Aleid vouwde den brief toen ook al gauw weer dicht en zorgde voor thee en geroosterd brood. Maar terwijl ze de jongens nakeek - wat werd Bob toch lang - voelde ze haar gedachten weer bezig met het nieuws. Corrie was weggeloopen - schreef Betty, - er van door gegaan met een schilder. Koen bleef alleen, met het kleine dochtertje. Stil bleef ze staan uitkijken, tegen het glas geleund. - God, hoe kon een vrouw dat doen, weggaan, het huis uitloopen waar je kindje sliep? Angstig, met zwaar kloppend hart, vol van de geluiden rondom, die vijandig
| |
| |
moesten zijn, het huis uitsluipen, als een dief, in den nacht, en triomfantelijk lachen misschien, zoodra ze hem, dien ander, ontmoette op de afgesproken plek. Bah - het was verachtelijk. - Die vrouw had niet van Koen gehouden natuurlijk - een oppervlakkige neiging naar hem bespeurd, meer niet. Maar nu had ze dan lief? - God, liefde was zoo iets moois, zoo sterk en zuiver, zoo eenvoudig als een kinderlach. Arme Koen, achtergelaten met wat haar liefste bezit had moeten zijn: het kind. Een rauwe spot was het met de heiligheid van het moederschap - het slapende kind den rug toe te keeren. Stil - ze wist niet wat het haar mocht hebben gekost -; liefde kon machtig zijn en alles eischend. Ze boog haar hoofd. Zou zij ooit de jongens verlaten om een man? Ze wist het niet. Ze dacht aan het kindje van Koen, een mooi donker meisje, dat Jetty heette. Wie zou zorgvuldig heur haartje ontwarren, 's morgens, en onderwijl van de weerbarstige krulletjes een sprookje vertellen? Wie zou haar in 't bad doen en haar helder lachen hooren om het spatten van het water? en haar mooi gaaf kinderlijfje wasschen? Kleine Jetty. - Maar toen zag ze den vader, die zich over het kind heenboog en het kuste. In zijn lichte oogen was de donkere glans die ze eens meer daarin gezien had, een enkele maal, toen hij zich voorover boog naar haar - door de weerspiegeling in die oogen van haar eigen beeld? - Ze huiverde bij de gedachte dat de eene mensch de donkere diepten aan kon wijzen in de ziel van een ander. En een kind deed het, onbewust. -
Toen de jongens uit school thuis kwamen, zagen ze Aleid van ver al achter het raam zitten.
‘Stopt ze weer onze kousen?’
‘O nee, haar hoofd is niet diep genoeg gebogen daarvoor.’
‘Dan peinst ze over onze zonden. Ze ziet ons niet - nog niet; wat hebben we misdaan, Bob?’
‘Ik voel me onschuldig as a new-born babe,’ zooals de Engelschman van morgen zei. Hallo, ze wuift al, gelukkig.’ Ze zwaaiden met hun boekentasch en sloegen tegelijk in draf. Het werd een vroolijke thuiskomst.
Twee maanden later kreeg Aleid een brief van Koen, waarin hij vroeg, haar nog die week te mogen opzoeken. Ze schreef toestemmend terug en bepaalde dag en uur. Ze verwonderde zich over de vlugheid waarmee ze antwoordde, alsof ze zijn vraag had verwacht. Maar het
| |
| |
gold immers hoegenaamd geen beslissing; - ze zou luisteren naar wat hij te zeggen had, dat alleen. Toch voelde ze zich niet heelemaal vrij-uit tegenover de jongens, bijna als had ze hun iets afgenomen, stilletjes, en was nu bang voor ontdekking. Dan moest ze telkens bij zich zelf herhalen, dat er immers niets gebeurd was, heelemaal niets. - Nee, nòg niet. - En ze bekeek zich zelf lang in den spiegel. Zie, dat was er nu geworden van de fiere Aleid, zooals moeder placht te zeggen. Ze wilde graag fier zijn. O, ze wilde alles aanvaarden wat het leven gaf en alles behouden in herinnering, ook wat zij zelve had bedorven, verknoeid, besmeurd. Maar dan toch met opgericht hoofd verder gaan - dat was fierheid. En alles behouden, omdat niets volkomen verloren ging, de kwijnende roos niet, die ze had gedragen om hem te bekoren, heel die geurige zomer niet, of het verlangen naar zijn kussen, die eerste dagen van moeders ziekte. Misschien had het verlangen dien even weemoedigen trek gemaakt om haar mond, en had die blije zomer den milden glans in haar oogen gelegd. Och, kon ze eens alles kennen wat in haar had gewerkt, zoo geheimzinnig en fluisterend als de feeën in kindersprookjes. Ze wist wel, dat moeder's nabijheid haar heel veel was geweest. Koen's korte hartstocht leek een verschrompeld dood blad, bij de open, ademende bloem van moeder's liefde. Maar stil, Koen kwam terug - ze zou hem helpen als ze kon, - ze zou toestemmen in wat hij wilde. En nieuwe verwachtingen sponnen hun fijne draden tot een glinsterend web.
Hij zou in den vroegen middag komen. Langzaam liep ze door het huis, verzorgde de koffietafel en bracht wat bloemen in de kamer waar ze hem wilde ontvangen. Niet in den statigen salon, met zijn schilderijen in zware lijst; maar hier, in de lichte woonkamer, met het verre uitzicht over plein en straten. Ze trok de lange witte gordijnen nog wat meer open en pookte de kachel rood. Het was een kille en onstuimige voorjaarsdag. De wind leek te hoonlachen om de logge wolken, die zich overijlden in hun vlucht. Ze keek naar hun wisselend grillige vormen en het boeide haar even. Wolken waren als menschen, die kwamen en gingen. Toen dacht ze weer aan Koen; ze stond roerloos en peinsde, - haar oogen wijd open in haar stille gezicht, - dacht aan hem. -
Toen hij vóór haar stond en ze naar hem opkeek, voelde ze weer, één kort oogenblik, het beven van haar sterk gespannen verwachting. Maar ze glimlachte en noodde hem binnen. En de glimlach verstarde om haar mond. Ze voelde het niet - ze zette zich tot luisteren, tot
| |
| |
wachten. - Hij praatte druk, over de treinen, het weer, de wegen. Zij, hoorde niet veel, ze bleef wachten, luisterend of het nog niet kwam. En onderwijl zwierven herinneringen om haar heen, raakten haar vluchtig en werden verdrongen door spelende toekomstgedachten. - Hij vertelde van Betty en de kinderen. Toen zei hij plotseling haar naam kortaf, en ze wist dat het nu komen ging.
‘Aleid - ik wilde je iets vragen, - je om een gunst vragen, maar ik wilde meteen, dat jij, wanneer je toestemde, het niet als zoodanig zou beschouwen. Ik houd niet van gunsten - ik wil ze niet.’ -
Ze knikte haastig. ‘Natuurlijk.’
‘Ja, misschien is het natuurlijk in een man als ik. Ik zeg wel dikwijls: ik wil - terwijl ik nederig moest pleiten, bidden.’
Ze bewoog even haar handen in een vaag en wijd gebaar van overgaaf. ‘Zeg nu maar wat je wilt.’
‘Ik wil naar Indië, ik kan hier niet blijven, in dit kleine, beroerde land. Corrie is er ook uitgeloopen.’ - Hij lachte schamper - ‘ze had nog zoo'n ongelijk niet, wellicht - denk eens, ze zit nu in Italië.’
Maar Aleid luisterde niet meer naar die laatste woorden. In schriklijke verwarring dacht ze aan de jongens, die haar niet konden missen. Want voor haar was de vraag gevallen: wat wil je van mij, en zijn antwoord daarop, snel en vast: dat jij met me mee gaat Aleid, jij, als mijn vrouw. - Ze probeerde te spreken - haar stem was ver weg. Toen bezon ze zich, met een schok, dat ze die vraag nog doen moest. - ‘Maar - wàt wil -’
‘Mijn dochtertje, Aleid, kleine Jetty, zou je haar bij je willen nemen, haar verzorgen, opvoeden? Bij mij kan ze niet blijven, dat is werkelijk een onmogelijkheid. Indië deugt niet voor Hollandsche kinderen - en dan toch, ze heeft vrouwelijk toezicht noodig.’
‘Corrie is de moeder.’
‘Corrie heeft àlle rechten verspeeld; zij heeft mij verlaten, vergeet dat niet.’
‘Neen - neen -’ Haar starre glimlach was aldoor gebleven. Hij zag het verwonderd.
‘Het overvalt je. Ik had misschien beter gedaan je eerst te schrijven. Maar je kunt je nu lang en ernstig bedenken. Ik heb veel met je zuster gepraat, Aleid. Zij heeft me het eerst gewezen op jou. Ze zei me, hoeveel je van kinderen houdt, en dat je het nu niet zoo heel druk meer hebt, met de beide jongens alleen in huis. En - ze meende zich ook te herinneren, dat je eens zelf gezegd had: ik zou een kindje bij me willen
| |
| |
hebben, een klein kindje, altijd om me heen. Hij lachte even. ‘Misschien weet je dat nog wel.’
‘Ik weet niet -’ zei ze vaag.
‘Je hoeft niet dadelijk te beslissen, dat heb ik ook allerminst verwacht, hoewel Betty me wilde doen gelooven, dat je onmiddellijk zoudt toestemmen.’ - Ze zwegen nu. Hij voelde wel, haar alleen te moeten laten. Maar liever had hij nog wat gepraat, veel gepraat. Hij zocht naar woorden. Onder woorden was het gemakkelijk, weg te gaan; nu - temidden van dit zwijgen - ‘Het verwondert je toch niet te zeer, mijn vraag? Je moet denken: ik ken je zoo goed, jou kan ik het kind met een gerust hart toevertrouwen. - We zijn verloofd geweest, en ik heb je niet lief gehad, maar wel hoog leeren achten in dien tijd.’
‘Niet lief gehad,’ herhaalde ze peinzend. - Hij werd ongeduldig. Dat ze nu juist aan die woorden vast hield. Hij had zoo weinig lust, al dat oude op te rakelen, en zuchtte even.
‘Als je wilt, kunnen we het daar een volgend maal eens over hebben?’
Ze stond op en schudde langzaam haar hoofd. ‘O nee, dat wil ik niet. - Maar ik zal over je vraag denken.’ - De hand die ze hem reikte, hield hij vast. Even keken ze elkaar aan, ernstig onderkennend, als zouden ze een weloverwogen strijd beginnen. Toen trok ze haar hand weg en liet hem uit.
Ze liep terug naar het raam en keek naar buiten, zooals dien morgen vóór hij kwam. Wat een kil, onstuimig lenteweer, dacht ze. Haar hoofd voelde zoo leeg, maar toch zwaar en moe. Ze hoefde geen angst te hebben, niets geen angst en verwarring. - Ze hoefde de jongens niet alleen te laten. Wat onbegrijpelijk moeilijk zou het zijn geweest, als ze had moeten kiezen tusschen de jongens en hem. Maar hij had haar nooit lief gehad, en zou haar nooit lief hebben. Er waren dus geen moeilijkheden, niets, niets geen moeilijkheden. Goddank - ja zeker, goddank - daar moest ze nu toch blij om zijn. Ze bleef in het oude huis, waar moeder gewoond had. Ze zou moeders kamer tot de hare maken, daar kon dan ook het bedje komen voor het kind. Ze knikte - natuurlijk, haar eigen slaapkamer was wat klein voor twee bedden. Gretig dacht ze door over kleine veranderingen in huis, die ze moest maken om Jetty, zoo zich zelf meer en meer ervan overtuigend, dat ze het kind zou aannemen. Het was, alsof nu een ander voor haar had beslist: je moet dit doen, en zij dat besluit aanvaardde alleen, met niet meer dan onderworpen gewilligheid. - Maar de ontroering
| |
| |
moest zich toch uiten, en de blijdschap. Ze klemde haar handen ineen, en wilde wat zeggen, wat roepen, met luide stem. - Maar ze bleef stil. Even schokte een snik in haar keel, en de spanning brak. Ze zou een kindje hebben om te verzorgen, een kindje, heelemaal voor zich. God, dat was wat ze had gewild, wat ze bijna, bijna had verwacht. En ze voelde zich vervuld van liefde tot een kind. De dagen zouden licht zijn en heerlijk. Het zou haar niet meer wezen, als liep ze moeizaam door den tijd - o, de vele, trage uren, - maar als leefde ze daarboven, in grooter eenheid, buiten de grenzen van kleine, aardsche beperking. Ze zag zich zelve, vrij en gelukkig, glimlachend zich buigen over het kind.
Ze wist niet hoe lang ze zoo stond, en keek en luisterde naar het leven dat komen zou. De tijd bestond niet meer. Totdat ze, met een schok, dacht aan Corrie. Corrie, die terug zou komen uit Italië, wakker geworden, armzalig, uit alle liefderoes. Corrie, die ééns berouw zou hebben. Dan werd háár het kind weer afgenomen, dan bleef er haar niets. Zij werd niet de moeder, nooit, al gaf ze het nog zooveel liefde. Moest een vrouw dan juist door de lijflijke wellust en het lichamelijk lijden heen, om een kind te mogen hebben? Ja, ja, ze besefte: zóó moest het, en zonder dat zou ze geen recht hebben op een kind. Corrie behield haar rechten, ondanks de menschen met hun luide meeningen.. en hun wetten, waarin ze al hun kleinheid hadden gelegd; - Corrie de moeder, ondanks alles. En zij, zij mocht tijdelijk het kind verzorgen, omdat dwaze ouders het wilden. Bah, ze zou het weigeren. Weigeren - kon ze dat nog? Het bedje zou boven, op moeders oude kamer staan. Kleine Jetty; ze hoorde haar lachen en springen door het huis en bedrijvig, praten met haar poppen. Waarom zou ze weigeren? Iemand moest er toch gevonden worden, die dat verlaten kind tot zich nam. Waarom zij dan niet? - Ze voelde wel, dat dit geen argument mocht zijn, maar meteen ook stroomde alle heerlijkheid haar weer toe van dat zoo vaak verlangde bezit. Kleine Jetty - ze zou Koen gauw laten weten - Maar ze leunde haar hoofd tegen het raam, en huilde stil. Ze vreesde niet de smart van ééns weer het kind te moeten afstaan; - ze wilde liever lijden dan nooit een groot geluk kennen. Maar zij zelf was een vrouw. Ze richtte zich op en balde haar vuisten. Als ze een kind begeerde, zou zij zelf het baren. Had Maria, in kuischheid, om een kind gebeden? Neen, ze kon dat niet meer gelooven. Jonge dwaasheid was het, die voorbij moest gaan. Wie den schoonen roes begeerde, moest zich dronken drinken, niet
| |
| |
den beker weigeren. ‘Neen Koen, neen,’ riep ze luid en wegwerpend. Ze voelde een kracht in zich, een kracht tot daden. Maar wat moest ze doen? Ze hield haar adem in, plotseling, en luisterde als naar een verren klank. Toen begon ze heen en weer te loopen en praatte druk in zich zelf. Ja, Koen er van overtuigen, dat de moeder het kind terug moest hebben. Morgen zou ze naar hem toe gaan en het hem zeggen. Zij zelf, zij zorgde voor zich, ha, zij zorgde, ondanks dit, voor het mooie leven!
Sept. 1917.
Elisabeth Zernike.
|
|