velen en ten laatste moest hij haar belijden in angst voor botsing. En het was of in hem gezegd werd, dat deze dag de laatste zijns levens zou zijn.
Helle ontsteltenis deed kort hem stokken, het zingen vervluchtigde en hij verloor de lijn van den mystieken weg. Tot een nieuwe geluidsbeelding zich gevormd had en hij voortging, als gedragen op de deining van een woord: les sentiers roses de l'aurore. Hij wist in het andere bestaan den oorsprong van dien symbolieken regel onmiddellijk te hebben moeten navorschen; hier mocht hij zich vermeien in de golvingen, waarop deze zich hief. En wijl de aanvankelijke vrees vernevelde zag hij de onvermijdelijke hereeniging met die hij verlaten had. Hij zou opnieuw stokken een wijle en zijn weg verliezen. Dan zou hij fel de hunne moeten snijden, worden opgenomen in geluidsdruisching en kleurendaver, weten hoe zij straf hun voortgang inhielden om zijnentwil, een geweldige duisternis voelen neerflappen, eindelijk meegevoerd worden. Doch slechts het schijnwezen zou hun blijven en voor immer gingen de wegen uiteen, wijl daarna geen kruising meer mogelijk was en onverbleekbaar het ééne pad uitlichten zou voor hem heen. Reeds wist hij den schok doorleden, de zindering van zang herbegon en hij zag het in geluidsbeeld geopenbaarde: een wolkenveld ontzaglijk en grauw, de doorbraak, dan over wolklandouwen de wondere, roosroode wegen....
Doch er werden oogenblikken geboren, waarin hij zijn pad niet langer ontwaarde, zich na wist tot de langs hem voortijlenden en niet den schok ervoer, niet de donderende daling van duisters hem ontzette. Hij droomde over de bloem van een opengebloeid gelaat en een ander dan het eigen innerlijk gebaar vermocht even hem te binden. Allengs vervulde hem de mist eener droefenis en àl flauwer klonk het motief der sentiers roses.... Tot hij ganschelijk afstand deed van de verbeelding, dat het uiteinde komen moest door den gewelddadigen vereenigingsschok. Hij zag het veel verder nu, verschoven tot ook de dag zou verjaard zijn. Er was noodig de vochte versombering van avond, een samenvallende verstilling in en buiten hem, een loopen volkomen tot dwalen verdoelloosd. Dan zou de geleidelijke afsterving geschieden, het loozen aller begeerten, de ongewilde verheiliging. Een breed water werd hem tot grens. Hij zou staren in de wijd zich uitwevende webben van duisternis, tot alle besef eener wilsdriftige overgave uit hem geweken was. En eerst dan, ééngeraakt met de