Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Onze beschaving.IV.Zien wij af van abstracte idealen en beperken wij ons tot de werkelijkheid, dan begint de klassieke opvoeding met een element, dat er voor verreweg de meesten tot het eind in blijft: de grammaticale ontleding. Daarop neer te zien als een op een dood element is een mode, onder de menschen gebracht ten deele door gymnasiale overlading, doch ook door dat men het essentieele verschil tusschen de beteekenis der vormen in de klassieke en de moderne talen veelal over het hoofd ziet. Toch is dat verschil zoo groot, dat men er het diepste wezen der antieke cultuur mede aanraakt. In alle Arische talen wordt het verband der woorden, dus de beteekenis van den volzin, oorspronkelijk aangeduid door hun vorm, door voor- en achtervoegsels, uitgangen en modificaties van den stam. Zelfs de voor moderne ooren onontbeerlijke voorzetsels, voegwoorden en bijwoorden dragen een duidelijk secundair karakter. Er is echter geen sprake van, dat de woordvorm voor het verstaan voldoende zou zijn; ten allen tijde werd die ondersteund door dien van den zin. In de plaatsing van het werkwoord, de volgorde van onderwerp en lijdend voorwerp, moge de woordvorm een vrijheid gelaten hebben, die de moderne talen niet kennen, toch was het niet mogelijk zijn bedoeling duidelijk te maken, wanneer men niet de bij elkaar behoorende woorden ook onmiddellijk achter elkaar uitsprak of neerschreef. Zoo weinig maken het Grieksch en het Latijn daar op een uitzondering, dat men juist daar merkwaardig weinig behoefte schijnt gevoeld te hebben aan die leesteekens en tusschenruimten, zonder welke wij menschen van nu ons geen tekst denken kunnen. Dit onmiddellijk zinsverband nu, waarbij niet alleen de volgorde, doch ook de beteekenis der woorden den hoorder of lezer reeds voor twee derden bij het verstaan van den zin tegemoet komt, moest de functie der naamvalsuitgangen aanmerkelijk verlichten, en de leerling, die voor het eerst Ovidius of Vergilius leest, en object en werkwoord soms vier versregels van elkaar | |
[pagina 82]
| |
af moet zoeken, krijgt allicht een geheel verkeerd idee van de structuur der klassieke spreek- en schrijftalen. Begint hij dan later aan Homerus, dan bemerkt hij tot zijn verbazing, hoe ‘gemakkelijk’ diens zinscontructie is. En dan vertelt men hem nog bovendien, dat het zoogenaamde epische dialect zelf reeds een welverzorgde kunsttaal is! Inderdaad hebben de naamvalsuitgangen bij Homerus lang niet die machtige constructieve beteekenis, die ze in de latere literatuurtaal zullen krijgen. Let slechts op het gemoedelijk ‘je begrijpt me wel’ waarmede de datief voor alles en nog wat gebruikt wordt. Instrumentalis en ablatief zijn reeds geheel, de locatief grootendeels verdwenen, en men krijgt den indruk, dat reeds de weg is ingeslagen, die ten slotte tot vervanging der naamvalsuitgangen door voorzetsels zal voeren. Zoo is het ook werkelijk gegaan in de Romaansche, zoo in Germaansche talen, en ik geloof overalGa naar voetnoot1) waar het abstracte begrip door levensdrukte ontwikkeld werd. Niet in de klassieke. De duurzaamheid der grammaticale uitgangen in het Grieksch en Latijn hangt ongetwijfeld samen met het muzikaal accent. Het sterk expiratorische der Westersche talen, vooral van het Germaansch, vernielde de uitgangen, en bracht grootere harmonie tusschen die talen en de fysiologische geaardheid hunner gebruikers. Daarmede werden de laatsten afgedrongen van een cultuurweg, dien daarentegen de Ouden met beslistheid zijn ingeslagen: dien der plastiek. Ik bedoel natuurlijk geenszins dat de Westerlingen, zoo ze niet toevallig door hun expiratorisch accent verhinderd werden, wellicht bij nadere overweging ook dien kant waren opgegaan. Evenmin dat de Antieken eerst door hun taalplastiek tot de hun eigen wijze van bouwen en uitbeelden gekomen zijn. De plastieke aanleg ginds, de emotioneele hier, zijn zeker primair. Maar de betrekkelijk toevallige uitwerking op de gedaante der taal heeft sterk meegewerkt tot de expressie en bewustwording van hetgeen in beide ethnoklimaatgordelsGa naar voetnoot2) van Europa kiemde. Niet altijd werken zulke indirekte gevolgen mee. Het is den kenners bekend dat zelfs het schijnbaar zoo eenvoudige | |
[pagina 83]
| |
proza van Xenophon vol overdenking en berekening is. De literatuurtaal gaat haar eigen weg en zoekt vóór alles vorm. Het onder Griekschen invloed ontstane Latijnsche proza spreekt in dit opzicht duidelijker; het wil zijn: gebijteld marmer. Het Grieksch eer gesneden ivoor. Middel is hier de elastische buiging der lange zinnen en pericopen, wier weerstand berust op de machtige participia, de zware absolute constructies.Ga naar voetnoot1) Alle oude grammaticale vormen, bestemd tot verval, worden ijverig onderhouden en aangewend, hun rijke verscheidenheid uitgebuit tot fijne nuanceering. Zoo werd de Grieksche, later de Romeinsche, literatuurtaal het product eener kunst, die weinig behoefte gevoelde aan nieuwe stof en ideeën, en die in den bestaanden vormenschat der taal materiaal genoeg vond om haar arbeidsdrang bezig te houden. Ook onze Westersche schrijftalen zijn kunstscheppingen. Maar zij ontstonden in een tijd, toen van de oude grammaticale vormen weinig meer dan het onmisbare was overgebleven. Van den aanvang af was hun bestemming dus fundamenteel verschillend van die der klassieke. Om hen, de Westersche, te verstaan, moet men de woorden kennen, en zooveel van de grammatica en idiomatiek als afwijkt van het vanzelfsprekende. Het zijn ‘feiten’ die men kennen moet, uit zijn hoofd leeren desnoods, hinderpalen op den weg naar het verstaan. De klassische literatuurwerken daarentegen zijn gebouwd op de taalvormen; die te ontleden en te begrijpen beteekent reeds bijna ze te verstaan. Het ‘schoolwerk’ daaraan besteed, gaat al boven de school uit; het is bijna kunststudie. | |
V.Uit de gegeven uiteenzetting blijkt reeds, dat de opvoedende waarde van de studie der oude talen groot moet zijn, en dat een daarmede overeenkomende moeielijk te vinden is. Het zuiver verstandelijk element, het logisch herleiden der vormen, dat vooral in de Attische spraakkunst naar voren komt, kan wel is waar vervangen worden door wiskunde. Doch de leerling heeft bij de klassieken bovendien zijn oordeel en smaak te gebruiken op een wijze, als in de al te nuchtere schoolmathesis niet te pas komt. Bovendien | |
[pagina 84]
| |
is hij ginds voortdurend in intieme aanraking met de scheppingen van groote geesten. Die bezitten wij nu ook wel, doch hun lectuur is weer te eenzijdig aesthetisch; de grammaticale moeielijkheden, die ze bieden, hebben zelden iets te maken met hun hoogeren inhoud. Dan ook is de laatste merkwaardig dikwijls voor scholen ongeschikt, hetzij om voor de hand liggende redenen, hetzij omdat een op school gelezen literair werk den meesten leerlingen tot een aanfluiting wordt. De goede Schiller heeft zijn hedendaagsche twijfelachtige reputatie grootendeels daaraan te danken. Met de klassieke schrijvers gaat dat anders. Xenophon en Caesar mogen als offers der paedogogiek vallen, voor de betere leerlingen zijn Homerus en Herodotus, Horatius en Tacitus moeielijk te bederven, ongetwijfeld vooral wegens het plastisch karakter der cultuur, waartoe zij behooren. Plichtmatig opgedischte emotie wordt belachelijk, plastiek niet. De Westersche kunstscheppingen zijn alleen te genieten voor volwassenen. Wij Westerlingen zijn een zwaar-op-de-handsch volk. In geen geval ontleent het klassiek opvoedingsmateriaal zijn waarde aan de superioriteit der antieke cultuur. De Ouden waren mediterrane volken, door hun lachend landschap en de zachtheid van het leven daarin begiftigd met een natuurlijke smaakGa naar voetnoot1) en gratie, waartegenover wij slechts onze ernst en diepte kunnen stellen. Maar hun openbaar leven was immoreel, het particuliere, althans bij de Grieken, zeker voor ons niet stichtelijk. Het Romeinsche schijnt aanvankelijk hooger gestaan te hebben, doch de massa der ons bewaarde literatuur ontstond in een tijd, toen Rome een schaamteloos uitbuitingsinstituut geworden was. Zelfs Cicero is een advocaat van kwade zaken en een bekrompen partijman. Hoe heeft onder zulke omstandigheden die oude beschaving zooveel belangrijks kunnen opleveren? Is dan de cultuur geheel onafhankelijk van het moreele? Dat geloof ik zeker niet. Ik ben vast overtuigd, dat ook in geestelijke, of zelfs zuiver artistieke scheppingen moraal geldt en over den aard van het effect beslist. Natuurlijk geen burgermansmoraal. Het subjectieve van alle zedelijkheid treedt hier bijzonder duidelijk aan het licht. Eerlijke subjectieve moraliteit is volgens mijn gevoelen, | |
[pagina 85]
| |
dat ik hier nu niet aannemelijk kan maken, voorwaarde voor elke hoogere schepping. De produkten der Atheensche en Romeinsche cultuur bewijzen dus - althans voor wie denkt als ik - dat hun voortbrengers als groep een tamelijk gerust geweten hadden. Met andere woorden ze bezaten een ongeschokte klassemoraal. Evenals later de Renaissance-menschen. Inderdaad hoort men wel de overal en altijd gebruikelijke jammerklachten over het verval der oude goede zeden, maar van ernstig verzet tegen de verhoudingen, die de exploitatie van het openbaar en particulier leven door de machtigen en rijken mogelijk maakten, blijkt weinig. De pogingen om b.v. de samenzwering van Catilina als een sociaal-revolutionaire onderneming voor te stellen, berusten niet op een juiste interpretatie der gegevens. Er bestond eenvoudig geen klasse, die den heerschenden maatschappelijken groep de macht strijdig kon maken, sinds de Atheensche demokratie de nederlaag leed. Dat deze daartoe bestemd was blijkt zoowel uit de wijze waarop zij haar tijdelijke macht heeft gebruikt, als uit de onverholen aristokratische gezindheid van nagenoeg alle mannen van beteekenis. Het klinkt dan ook al bijzonder waarschijlijk wat Plutarchus van Perikles vertelt: dat deze alleen om carrière te maken de zaak van den demos omhelst heeft. De antieke cultuur, waaraan zoovele geslachten van West-Europa zich gevormd hebben, was dus het werk van een kleine bevoorrechte klasse; men zou het woord ‘klassiek’ in dit verband een eigenaardige beteekenis kunnen toekennen. Ik acht dit inzicht van zeer groot belang, en wil daarom, tot voorkoming van misverstand, nog eens onderstrepen wat dat zeggen wil, een klassecultuur: het is niet een cultuur, voortgebracht door weinigen, want dat is altijd zoo; het beteekent een cultuur voortgebracht in den geest eener klasse, zonder dat deze beperking den voortbrengers bewust wordt of onredelijk lijkt. Een cultuur dus, die de andere klassen vergeet.Ga naar voetnoot2) Zulk een klassebeschaving waren later de ridderlijke, die der Italiaansche Renaissance (met haar Noordelijke uitloopers) en die van het Ancien Régime, alle drie merkwaardig genoeg van Romaansche afkomst. Zij gingen gepaard met minachtende onverschilligheid voor het eigenlijke volk, gegrond op de lichamelijke (ridders) geestelijke (renaissancisten) of manierlijke (ancien régime) minderwaardigheid daarvan. Daartegenover stelt zich van den aanvang af | |
[pagina 86]
| |
een burgerlijk-demokratische tegenstrooming in de noordhelft van het Europeesch cultuurgebied, met centrum weldra in de Nederlanden. Deze burgerklasse kent onderscheid, doch geen tegenstelling tusschen den gezeten boer of burger en den gemeenen man. Alleen waar een patriciaat ontstaat op grondslag eener grootindustrie, zooals in Gent en Brugge, op den zuidrand, ontbrandt binnen die klasse de strijd. Doch slechts voor kort. De adel draagt in die noordelijke gewesten een ander karakter dan op het gebied van het vroegere Romeinsche Imperium, meer in vroeg-Germaanschen trant, als de principes van Tacitus, tenzij de leenadel met geweld zijn intrek neemt, zooals in Engeland, dat ook op dit punt zijn gemengd karakter vertoont. De kerkhervorming kan als een explosie van deze cultuur beschouwd worden; ik gebruik dien term immers voor het bewustzijn eener op bepaalde wijze sociaal georganiseerde bevolking. De overeenstemming in economische positie der in Frankrijk en Zuid-Duitschland tot bloei gekomen stedelijke burgerij met de noordelijke maakt het begrijpelijk, dat de kerkhervorming ook daar doordrong, doch over het algemeen, gelijk men weet, zonder veel geluk. Haar hoogste uiting bereikte de noordelijke burgercultuur in de Hollandsche schilderschool. Neemt men het woord klasse in zijn abstract-theoretische beteekenis, dan heeft ook de noordelijke burgercultuur een klassekarakter, want het hof en de feodale adel staan er buiten. Evenwel geloof ik, den term klassecultuur te moeten reserveeren voor die beschavingen, die een op een principieel exclusieve maatschappelijke groep berusten, waarbij de uitsluiting uitteraard de lagere standen, en dus den numerieke meerderheid zal treffen. Hoe men zijn termen echter ook kiest, het moet van beteekenis zijn, dat de klassieke beschaving een aristokratisch klassekarakter draagt, en dus mede daardoor in onze Noord-Nederlandsche wereld een factor van vreemdheid voorstelt, als hoedanig zij ten zuiden van de Romeinsche grenslinie nooit in die mate kan gelden. Men gelieve bij de beoordeeling mijner opvatting omtrent de twee Europeesche cultuurgebieden te bedenken, dat het beeld vertroebeld wordt door de inwerking van een derden faktor: de Westslavisch-Pruisische. Op het groote Duitsch-Slavische kolonisatie-gebied oostelijk van de Elbe heeft zich een cultuurcentrum gevormd, welks constitutie psychologisch zeer moeielijk te begrijpen is. Hier verrijzen groote vraagstukken, die thans vermeden moeten worden, | |
[pagina 87]
| |
en waarover ik mij ook nog niet gaarne zou uitlaten. Bekend genoeg is echter dat die beschaving nu niet bepaald demokratischGa naar voetnoot1) is aangelegd. Scherp evenwel onderscheidt haar jonkerachtigheid zich van de aristokratie van het Zuiden. (wordt vervolgd). Dr. F.H. Fischer. |
|