Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De zelfvermomming des absoluten.III.We hebben in ons vorig hoofdstuk naar beste kunnen de ondenkbaarheid aangetoond van den Mensch in den Natuurtoestand, wiens bestaan niet zoozeer als uitgesproken hypothese dan wel als ‘vanzelfsprekendheid’ ten grondslag ligt aan alles wat van ‘den Staat’ is en wordt gezegd. De belangrijkste der beide vragen, welke we ons in dit verband stelden, bleef daarbij vooralsnog onbeantwoord, namelijk deze: Wanneer inderdaad de Natuur-mensch voor de rede zóózeer ondenkbaar is en voor het ‘gezonde verstand’ zóózeer ongerijmd, hoe kan zijn beeld dan ooit in onze gedachten zijn ontstaan en meer dan dat: onuitroeibaar blijken? Op deze vraag willen we thans trachten het antwoord te geven. Wie is hij, wiens schaduw ons belet, de waarheid omtrent ons zelf en onze samenlevingen te zien? Adam is het, rondspokend in moderne wetenschappelijke geesten, zooals de Voorzienigheid rondspookte in den geest van Darwin, die uit toog om de Voorzienigheid te ontkennen en het beeld van den anthropomorphischen God in den geest van Spinoza, de pantheïst. ‘Atavisme’ zegt men, denkt er niets bij en meent klaar te zijn. Doch de algemeene Adam en Darwins ‘Voorzienigheid’ en Spinoza's ‘Majesteit’ zijn geen atavismen, doch eeuwige fundamenteele inprentingen van den Levenswil, het Ik-gevoel in al zijn projecties, de uitdrukking van het onvermogen zich (in) de Totaliteit te denken. ‘Adam’ is het waan-beeld van onze zelfstandigheid, van onze vrijmachtigheid, de uitdrukking van objectiviteit en causaliteit -, de vier ‘dwalingen’ die we in ons eerste hoofdstuk de vier bronnen van begrips-verwarringen, de vier wapenkamers van den Levenswil tegen de Rede hebben genoemd: hij was, hij oordeelde, hij zondigde, en zijn zonde was oorzaakGa naar voetnoot1). | |
[pagina 60]
| |
Op Adam steunt ‘De Staat’, product en resultaat van menschelijken wil en menschelijk oordeel, het een staat en valt met het ander. Het een-met-het-ander tezamen beduidt: de Zelfvermomming des Absoluten, het zich aan zichzelf vertoonen in Schijngestalten, 't welk de synthese der zelfbetrachting en der zelfvermijding is. Omdat in ‘de Kudde’ de grondvoorwaarde berust van het individueele bestaan, zal elk individu de Kudde moeten instandhouden, zich aan de Kudde moeten geven, voor de Kudde moeten ondergaan, als de bij, als de wilde. Wilden en bijen geven zich zonder voorbehoud; van het instinct der collectiviteit zijn zij de onpersoonlijke dragers. Maar de ‘beteren’Ga naar voetnoot1) willen zich alleen geven aan een ‘ideaal’, en de ‘redelijken’ willen alleen datgene verheerlijken, wat voor hen de uitdrukking van het Redelijke is. Zij wenden zich af van het ongerechtigd en van het absurde, wanneer ze het als zoodanig herkennen, daarom mogen zij het niet herkennen, want ook zij, juist zij, omdat ze de ‘beteren’ zijn, zijn bestemd het ongerechtigd en absurde te helpen in-stand-houden, of te helpen produceeren, gelijk we dat eerder hebben uiteengezet, krachtens de ‘gelijkwegendheid’ van recht en onrecht, van redelijk en absurd. In de ongerechtlijke en absurde Kudde verheerlijken zij den (huidigen of toekomst-) Staat, en hun critiek, die in werkelijkheid immer op immanente en fundamenteele kudde-eigenschappen is gericht, hechten ze aan het schijnbaar-incidenteele en schijnbaar-voorbijgaande - m.a.w., wat zij ‘misstanden’ noemen zijn ‘toestanden’ en wat zij ‘misbruiken’ noemen zijn ‘gebruiken’ - opdat ze altijd door zullen blijven hopen en handelen. ‘In den beginne was de Chaos’ dat is: In beginsel is er de Kudde wier wezen chaotisch is, omdat de Goddelijke Geest niet tot haar komt, het ‘cogitare’ dat ‘ordenen’ en ‘denken’ beduidt, dat onderscheiden en opheffen is. In den Chaos, uit den Chaos onderscheidt het denken den Mensch; de Gedachte, door middel van den Mensch, onderscheidt zich in den Chaos, scheidt zich van hem af en keert weer tot hem in. De Chaos is eeuwig, de Mensch is eeuwig, het Proces is eeuwig. | |
[pagina 61]
| |
We hopen aan te toonen, dat aan alle Kudde-wezen, aan alle kudde-uiting, inzonderheid aan haar zelf-rechtvaardiging het chaotische is, als essentieele trek, en we zullen zien wat er in de plaats treedt voor de ‘Göttliche Idee, wie sie auf Erden vorhänden ist’ en de ‘Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen.’Ga naar voetnoot1)
Het is wellicht niet ondienstig, hier eens uit te spreken, in welke mate wij in ‘Prometheus’ nog hinder van ‘Adam’ ondervonden en hoevele dingen zijn schaduw toen nog voor ons verborgen hield, die thans in grooter klaarheid voor ons staan. Zoo spelen de dogma's, die men meent te boven te zijn, in de boeken-zelf, die men tot hun bestrijding schrijft, den mensch hun parten en terwijl men de eene fout herstelt, sluipt de andere binnen: onoverwinnelijk, als de Levenswil, zijn zijn inprentingen. Beschouwen we in het betere licht nog eens den eigenaardigen tweespalt, die we in ‘Prometheus’ den fundamenteelen paradox hebben genoemd. We zagen hoe de levensdrang in het afzonderlijke zich openbaart als distinctie-drang en we zagen tegelijkertijd hoe de levensvoorwaarde (drang) van het afzonderlijke de eenvormigheid is. De noodzaak (wil) om zich wèl te onderscheiden en de noodzaak (wil) om zich niet te onderscheiden liggen gelijkelijk ten grondslag aan het individueele levenGa naar voetnoot2). Een der wijzen waarop het individueele leven door deze beide tegenstrevige drangen wordt beheerscht, laat zich als volgt formuleeren: In de oorspronkelijke stamkudden - waarvan de huidige nationale kudden de verwordingen zijnGa naar voetnoot3) - onderscheiden de leden zich on- | |
[pagina 62]
| |
derling niet, d.i. ze ‘zijn’ niet ten opzichte van elkander, doch het collectief-organisme onderscheidt zich van andere collectief-orgarismen. In die collectieve onderscheidingen - natuurlijke stamkenmerken tot een sterker effect instinctief geaccentueerd in zeden, gewoonten, opschik, kleedij - wordt aan den distinctiedrang der samenstellende leden voldaan. Het eenvormigheids-princiep vervult zich in de kudde, het distinctie-princiep naar buiten, in de stammen-antipathie. Ten opzichte der kudden onderling heerscht echter, naast dat distinctie-princiep, het eenvormigheidsprinciep in ras-verwantschap. Het rasgevoel tusschen aanliggende, verwante stamkudden zwijgt voor de stam-distinctie, maar treedt op tegenover andere rassen. ‘Kelten’, ‘Germanen’, ‘Galliers’ onderbreken hun debatten over de inferioriteit van den een en de superioriteit van den ander om zich qua ‘Ariers altezamen te keeren tegen dien anderen groep natuurgenooten, die men met den kieschen naam van ‘Geel Gevaar’ versiert. Hier vervult zich het eenvormigheidsprinciep tusschen stam-kudden van dezelfde raskudde en het distinctie-princiep vervult zich in den rassenhaat. Het eenvormigheidsprinciep heerscht dan toch nog tusschen de rassen onderling en maakt ‘het Menschdom’ tot één groote kudde tegenover ‘de dieren’ en ‘de elementen’. Het algemeene kuddegevoel drukt zich uit in den algemeenen afkeer van het eten van menschenvleesch hetwelk, wordt het ook als wraakoefening of ceremonieel hier en daar gedaan, toch nergens ‘vanzelfsprekend’ en alledaagsch is. Met een op persoonlijk inzicht en zedelijk besef gebaseerde menschenliefde heeft de afkeer van menschenvleesch niet te maken, ook de dieren eten hun soortgenooten niet. Omdat de afkeer van menschenvleesch en de rassenhaat door hun algemeene bekendheid steeds worden geaccepteerd als ‘vanzelfsprekend’, daarom.... spreken ze tot het afgestompte intellect in het geheel niet meer. Spreken ze echter niet langer ‘vanzelf’, dan spreken ze duidelijk van het dubbele beginsel, eisch, der eenvormigheid en der distinctie als grondslag van het individueele leven. Van het individu uit gesproken, zien we het eenvormigheidsbeginsel met den afstand afnemen, het distinctie-beginsel in die mate toenemen. En dit ligt in de rede, daar het eenvormigheidsbeginsel een beveiliging is. Over stam-onderscheidingen en ras-kenmerken is veel gefantaseerd. Wat deze ‘pseudo-wetenschap’ zoo bij uitstek onbetrouwbaar maakt is dat ze altijd dienst moet doen om nationalen hoogmoed en | |
[pagina 63]
| |
groeps-aanmatiging (b.v. tegenover Joden en Chineezen) in veroverings-oorlogen, collectieve strooptochten en onrechtmatige bevoordeeling goed te praten. Juister gezegd: dat ze door deze soort hartstochten en begeerten wordt geïnspireerd. We komen op de ‘systemen’ der moderne anthropologen - der Gobineau's, Lapouge's en Houston Steward Chamberlain's - in een volgend hoofdstuk terug. ‘Autant d'écoles anthropologistes, autant de divisions des humains.’Ga naar voetnoot1) Maar naast de erkenning dat elke hedendaagsche gangbare indeeling en elke generaliseerende rassen-karakteristiek als ‘inblazing van den Levenswil’ collectieve hoogmoed kan worden aangetoond, staat de erkenning dat er in de algemeene mensch-kudde, raskudden en stamkudden hebben bestaan en in zekeren graad nog bestaan. Hunne onderlinge onderscheidingen dragen echter geen ‘redelijk’ karakter - want ze berusten niet op onderscheidingen van het Intellect - maar een ‘natuurlijk’ karakter. Vergroeien nu echter door verhuizing, verschuiving, vermenging de stam-kudden tot nationale kudden dan verdwijnen de natuurlijke onderscheidingen, die de natuurlijke distinctie-middelen waren en voor hen in de plaats treden de distinctie-middelen, die noch redelijk, noch natuurlijk zijn, doch kunstmatig, d.i. op bepaalde wijze beschouwd fictief. Zij zijn de kunstmatige (fictieve) landsgrenzen, de kunstmatige landstaal en een zoogenaamd ‘volkskarakter’, waarover te meer wordt georakeld, naarmate men te minder weet, waar men het zoeken moet.Ga naar voetnoot2) Wanneer we op de distinctie-middelen der nationale kudden in een volgend hoofdstuk terugkomen, hopen we over ‘taal’ en ‘volkskarakter’ nader te spreken. Voor het oogenblik leidt het betoog een andere richting uit. Door dit bijna geheel fictieve karakter van de distinctie-middelen der nationale kudden onderling kunnen deze den distinctie-drang der kudde-leden niet meer bevredigen. | |
[pagina 64]
| |
En hier helderen zich twee punten op, waarover, toen we ‘Prometheus’ schreven, ‘de schaduw van Adam’ nog lag. Ondanks onszelf, en tegen beter-weten-in toch nog deelende in de algemeene overschatting der beteekenis van ‘De Staat’ zagen we de distinctie-middelen binnen het nationale verband, die van standen, kasten, klassen onwillens als daarin besloten en daardoor omgrensde onderscheidingenGa naar voetnoot1) Dit is één punt. De gedachte aan het tot het stichten van Staten vereischte individueele abnegatieGa naar voetnoot2) bracht voorts onwillekeurig tot de gedachte aan schadeloosstelling. De opvatting van den mensch als individu voerde met zich de opvatting dat de mensch, behalve de collectieve distinctie-middelen, ook altijd in zekere mate persoonlijke distinctie-middelen begeert. Zoo kwamen we er toe in de distinctie-middelen van standen en kasten groepen en clubs: studenten-corpsen, societeiten, officiers-vereenigingen, mondaine coterieën, ‘notabelen’ van allerlei aard, een schadeloosstelling der persoonlijkheid voor wat hij als ‘Staatsburger’ van zijn distinctiedrang prijsgeven moet en dus een soort onschadelijke, toelaatbare bevrediging van dien persoonlijken distinctie drang te zien. Verdwijnt nu de ‘schaduw van Adam’ en openbaart zich de Staat als primair collectief-organisme, waarin de mensch (nog) niet is, dan vervalt: a) de gedachte aan een persoonlijk ‘beschränken und aufopfern’ want de persoon is er niet, b) de gedachte aan de behoefte aan de ‘schadeloosstelling’ der persoonlijke distinctie, door dezelfde overweging c) de opvatting van ‘De Staat’ als een belangrijk, absorbeerend verband. De distinctie-middelen ‘binnen de grenzen van de nationale kudde’ blijken dan, evenals de nationale collectief-distincties (volksaard, taal, grens) van onpersoonlijken aard, ze zijn namelijk de distincties-middelen van internationale kudden, wier vorming plaats grijpt, wanneer ‘stam’ niet meer met ‘natie’ samenvalt, en het Staats-verband niet verder gaat en niet meer beteekent dan een nog maar beperkte belangen-coöperatie. De ‘volks-aard’ moet daaraan dan den schijn geven van een ‘natuurlijke’ saamhoorigheid, die vervolgens tot een ‘ideaal’ wordt verheven alsof natuurverwantschap, al bestond ze, onderwerping en samenwerking tot plicht en deugd maken kon. | |
[pagina 65]
| |
Maar ze bestaat niet, want niemand voelt ze, niemand kan ze definiëeren en daarom blijkt dan ook het internationaal kaste-verband veel sterker dan het nationale verband. Het sterkst blijkt dat bij vorstelijke personen, die steeds van ander ‘bloed’ dan hun landgenooten zijn en voor wie de fictie der nationale saamhoorigheid vrijwel onhoudbaar is. Zij en hun aanhang vormen een internationale kudde, met eigen distinctie-middelen: taal, etiquette en ceremonieel van allerlei aard.Ga naar voetnoot1) Zij zijn het ‘uitverkoren volk’ de élite-stam in de groote raskudde der ‘aristocraten’, de beschaafden van alle nationaliteiten. Landsgrenzen en landstaal zijn vervangen door gansche complexen distinctie-middelen op het gebied van eten en drinken, sport, vermaak, spraakgebruik, kleedij -, een ‘chaos’ van de meest heterogene afkomst, waarin niemand het redelijke of rationeele of ook zelfs het begrijpelijke begeert, die buitensporig, ongezond, zot mogen zijn, zoo ze maar hun dienst bewijzen als een ‘Sjibboleth’ waarmee men de ontsiders toetst en weert.Ga naar voetnoot2) Ook aan dit internationale kaste-verband der ‘beschaafden’ hebben sommigen, o.a. Gobineau den schijn van een wezenlijk onderscheid trachten te gevenGa naar voetnoot3). Dat het, al dan niet ‘wetenschappelijk’ toegelicht, veel sterker is dan het nationale kudde-verband, bewijst het huwelijk, hetwelk, immers beslissend over het gehalte der ‘geboorte’ en de samenstelling van ‘het bloed’, door den kudde-mensch van het hoogste belang wordt geacht. Welnu, we zeiden het eerder en elders: niet de nationale grenzen, maar de kaste-grenzen bepalen het huwelijk. De ‘aristocraat’ van alle nationaliteiten ziet zijn dochter liever met een Russischen, Spaanschen, Turkschen graaf trouwen, dan met een eerzaam bakker uit zijn geboorteland, uit zijn geboortedorp. Dat dit anders kan zijn, toonen nog steeds de Joden. Niet de ‘religie’ - er bestaat trouwens geen Joodsche religie - maar het kudde-gevoel | |
[pagina 66]
| |
en het kudde-gebruik is het bindmiddel en vele zoogeheeten ‘moderne’ of ‘liberale’ Joden zouden toch geen niet-Joodsche vrouw willen trouwen. Ontstaat er wrijving tusschen de kudden op nationalen grondslag, dreigt er oorlog, dan wijken de kudde-leden achter de ‘versterkte’ landsgrenzen als achter een muur terug, in dubbelen zin, en het internationaal kudde-verband schijnt verbroken. Soms heeft er zelfs een openlijke opzegging van lidmaatschap plaats: worden uniformen en ordeteekenen van vijandelijke regimenten en staten teruggezonden. Zoo zal de hoogst geboren Heer zich met zijn knecht (of ook met zijn waakhond) verbinden tegen een even hoog-geboren Heer die hem overvallen komt -, maar er is niet veel kans dat hij daarom ooit met dien knecht aan één tafel zitten zal. Den hooggeboren vijand zal hij na den ‘eervollen strijd’ zijn hand en zijn dochter geven. De intimiteit is maar schijnbaar, omdat levensgevaar elke overtuiging dooft, elken band verbreekt, zoodat tusschen de onbekenden, die toevallig in één trein samenreizen, dezelfde graad van intimiteit bestaat, wanneer en zoolang hun trein door roovers wordt bedreigd. Het internationaal kaste-verband wordt dan ook door de zoogeheeten ‘opleving der vaderlandsche gevoelens’ - het verbond tusschen Heer, knecht en waakhond - niet verbroken. De internationale kudden worden door de tijdelijk versterkte nationale scheidingslijnen doorsneden en hun brokstukken nemen binnen die lijnen een sterker ‘nationale kleur’ aan, in dubbelen zin, maar blijven in wezen internationaal. In het heetst van den oolog staat de adellijke officier zijn aristocratischen collega in het ‘vijandelijk leger’ veel nader dan den boerenpummel in zijn eigen leger. Zij strijden, maar zooals oudtijds in het tournooi of in het duel, zij strijden om zich te meten (te vergelijken en te onderscheiden!) en ze aanvaarden de voorhanden groepeering, zooals ze elke andere groepeering aanvaarden zouden, zooals jongens vechten met en voor ‘hunschool’ - en als de ouders verhuizen met een andere tegen de oude school, - zelfs zonder den schijn van animositeit. Deze volkomen onverschilligheid voor de rechtsgronden van een strijd, die voor duizenden op dood en misère uitloopen moet, wordt en werd nog steeds als ‘nationale geestdrift’ hooggeprezen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 67]
| |
‘Our country, right or wrong’ geldt als een hoogst-edele betuiging in de waardeering van lieden, als waarvan Spencer vertelt, lieden, ‘who rejoice in the name of philosophical radical’. Hier toont zich de waarde en de noodzaak der Zelfvermomming ten behoeve van hem, die geboren zijn om zich aan het ‘slechte’ te geven en voor wie dus het ‘slechte’ het aanzien van het ‘verhevene’ hebben moet. Altijd en krachtens datzelfde proces van Zelfvermomming zal elke gezamenlijk ondernomen strijd dien schijn van idealisme dragen in de oogen van hen, die niet beseffen dat ‘Our Country, right or wrong’ beteekent: ‘I, right or wrong’.Ga naar voetnoot1) Het merkwaardige is hier dat de luidste verkondigers van het ‘our country, right or wrong’ tegelijkertijd de steunpilaren en wetgevers der internationale kudden zijn. (Men moet ze vooral niet verwarren met de democratische cosmopolieten der Renaissance en achttiende eeuw, die tegenover de zedelijke en intellectueele verschillen en overeenkomsten tusschen individuen onderling het fictieve van landsgrenzen en kaste-grenzen hadden leeren beseffen!) Overal zijn de aristocraten tegelijk de nationalisten. Tory's zijn Jingo'sGa naar voetnoot2) de Faubourg-Saint-Germain is chauvinistisch - getuige de Partij-groepeering in de Dreijfus-zaak -, de Junkers, voor wie ‘das Pöbel’ lager staat dan hun honden en paarden - en tot dat Pöbel hoort ongeveer iedereen! - zijn tegelijkertijd ‘All-Deutsch’, en de meergenoemde Hollandsche aristocraat die zijn dochter liever aan een Laplandschen prins dan aan een Hollandschen onderwijzer zou geven, schreeuwt het hardst dat ‘Hollandsche kunst in Holland blijven moet’. | |
[pagina 68]
| |
Dit ligt ook in de rede. De kudde-mensch is altijd en overal kudde-mensch. Niet alleen in tijden van wrijving, maar bij alle officicele gelegenheden word hij met de nationale kudde, waartoe hij behoort vereenzelvigd. Krachtens zijn lidmaatschap van de internationale kudden der ‘superieuren’ bekleedt hij daarin de voornaamste plaats. Wordt dus de kudde geëerd, dan wordt bij uitstek hij geëerd -, wordt ze belaagd, belasterd, bedreigd, dan wordt bij uitstek hij belaagd, belasterd en bedreigd. Dit is het geheim van zijn ‘patriottisme’. Met behulp van de soepele wetenschap der Gobineau's, der Ammons, en der Chamberlains kan de onomstootelijk bewezen superioriteit van sommige boven andere rassen wanneer het noodig is worden omgeredeneerd tot nationale superioriteit. Dezelfde verwarring die ontstaat door de vermenging van de internationale kaste-kudden met de nationale kudden vertoont zich in de verhoudingen tusschen de politieke en clericale internationalen waartoe de leden krachtens hunne ‘overtuiging’ behooren en de Staats-verbanden, waarin hun belang berust. Ook hier hetzelfde verschijnsel: de leden der groote internationale Kudde der Roomschen toonen zich bij elke gelegenheid ‘trouwe en ordelievende Vaderlanders’ en zingen uit volle borst het kettersche ‘Wilhelmus’ als protest tegen ‘roode’ gedragingen. Dat de zich bij uitstek noemende ‘roode’ Internationalen ook niet los zijn van het nationale kudde-verband, heeft de ondervinding hun kunnen leeren, die ooit iets anders hebben verwacht. Wanneer ooit zijn al die verhoudingen tusschen nationaal en internationaal gemeenschapsverband en hun roerselen tot op den bodem doorpeild door de onderscheidende Rede? Hier heerscht de Chaos in de schemering, van de Gedachte onberoerd, hier bloeit de Zelfvermomming in Leugen, Misleiding en ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’. We willen beproeven dit alles eenigzins te verklaren. En daartoe pogen uiteen te zetten hoe in den Chaos de Gedachte wordt geboren, in bepaalde individuen onder bepaalde vormen, hoe zij zich, in die individuen, onder die vormen, tot den Chaos verhoudt, hoe zij wederom ten gronde gaat, weder inkeert tot den Chaos en wat er daarna van haar overblijft. We hebben in den aanvang van dit hoofdstuk en reeds eerder uiteengezet hoe de Kudde, en haar ongerechtigheid en absurditeit, de van-God-verlaten-Chaos uitdrukt en hoe de Gedachte in den mensch, het ‘cogitare’ dat denken en ordenen is, de zelfaanschouwing des Absoluten representeert. De Gedachte kent zichzelf als het Werkelijke, het | |
[pagina 69]
| |
Ware -, de denkende mensch belijdt de onderscheidingen van zijn denken (van de Gedachte in hem) als de werkelijke, de ware. Waarheids-liefde is dus werkelijkheids-liefdeGa naar voetnoot1), die in het ‘onrecht’ vooral de rede-verdraaiing haat. De zelfopenbaring des Absoluten brengt in menschen dien hartstochtelijke voorkeur te weeg voor het werkelijke (als het redelijke en het rechtvaardige) waarin ze dan eenzijdig zijn. Want ‘de redelijkheid’ is van ‘Het Redelijke’ maar de helft -, doch van de redelijkheid der redeloosheid wil, mag, de mensch die tot handelen is bestemd, niet weten - in het licht zijner werkelijkheidszin herkent hij de dogmen der Kudde als ongerijmd, haar recht als onrecht en zijn hartstochtelijke voorkeur drijft hem tot getuigenis, tot verzet. In ‘Prometheus’ hebben we dien strijd tusschen Gedachte en Dogma uitvoerig beschreven -, doch het afsterven der Gedachte en haar overgaan in dogma was ons nog niet recht duidelijk: het lag onder den ‘schaduw van Adam’. Dat een nieuwe gedachte zich nooit in één individu, doch altijd in een aantal vertoont is weer een van die phenomenen die niet tot ons spreken omdat ze schijnen vanzelf te spreken. Nu we over het wezen der Kudde, over het princiep der eenvormigheid in het algemeen, tot helderder inzicht zijn gekomen, herkennen we ook in het verschijnsel dat altijd in een aantal individuen tegelijk een nieuwe gedachte geboren wordt, het beginsel der eenvormigheid in kiem, als een verre bedreiging. Uit de verstrooide, al dan niet gemeenschap houdende, maar nog geenszins ‘georganiseerde’ dragers eener gedachte aan nieuwe rechts-orde, nieuwe religie of nieuwe gemeenschap - altijd dezelfde: er is maar één Chaos en maar één Gedachte - zal de nieuwe Kudde worden gevormd. Onmerkbaar zal zich het Absolute aan eigen aanblik onttrekken, onmerkbaar zal de (zelf) vermomming plaats grijpen -, in de persoon van den Organisator zal de van meet af ten doode gedoemde Gedachte, wier doodstrijd reeds begon, toen ze werd geformuleerd, haar laatsten adem uitblazen, het in-zich-gelede verstarren tot kudde-parool, het cosmische tot het chaotische worden. Want het cosmische is de verscheidenheid, maar het chaotische de verwarring die zichzelve, in de Organisatie, Orde waant, omdat ze onderworpenheid ziet. In Kropotkin's welbekend boek over de zoogenaamde ‘voor- | |
[pagina 70]
| |
geschiedenis’ der Russische Revolutie zien we duidelijk het optreden eener ‘nieuwe gedachte’ in een groep menschen die zich soms ‘geestverwanten’ voelen, doch soms ook hun leven lang tegenstanders, zoodat pas lateren achter de verscheidenheid hunner persoonlijkheden de eenheid van hun wezens hebben gespeurd. We hebben gezien dat dit eveneens het geval is geweest met Robespierre en Kant, met Lessing en Voltaire, met Byron en Lamennais, met Tolstoï en Korolenko. In allen openbaart zich de Zelfopenbaring des Absoluten als werkelijkheidszin, maar onder een verscheidenheid van wijzen: in den een creëert de werkelijkheidszin klare formulen tegenover het gangbare theologische dogma, in een ander levende (wezenlijke) kunstvormen tegenover de geldende collectieve recepten, in een derde treedt de werkelijkheidszin op als drang naar redelijker rechtspleging (Robespierre), redelijker machts-verdeeling (Schiller) redelijker menschelijke verhoudingen (Beaumarchais). Rousseau noemt zijn waarheidsliefde met den naam ‘natuurliefde’ en zoo kan hetzelfde zich op eindeloos verscheiden wijs anders vertoonen in verschillende individuen, die elkaar niet kennen, die de Eenheid hunner Verscheidenheid niet begrijpen en door de Eenvormigheid nog niet worden beheerscht. Van zulk een aantal verstrooide individuen, wier synthese is dat het Absolute in hen allen tot zichzelf (dus zij tot ‘het ware’) tracht te komen, kan worden gezegd dat zij tezamen vormen de uitdrukking van de ‘göttliche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist’ -,Ga naar voetnoot1) maar ze zijn dan ook precies het tegendeel van den Idealen Staat. In de vurigsten onder hen - de ‘Multatuli's’ van alle tijden en landen - neemt de werkelijkheidszin bij den aanblik van het collectieve onrecht en de collectieve leugen de gedaante aan van walging en wanhoop, welker uitdrukking is ‘Rather than live where such things can be, let me die....’ Achter af noemt men deze temperamenten de ‘voorloopers der Revolutie’, doch in werkelijkheid zijn ze de ware, de eenige revolutionairen en hun Révolte, de ondraaglijke walging - die den dood aanroept als verlossing - is de ware, de eenige Revolutie, de zuivere strijd tusschen Gedachte en Dogma. Maar die in-zich-zelf gelede Gedachte is ten doode gedoemd, haar doodstrijd begint in het oogenblik van haar geboorte, van haar formuleering en eindigt in het oogenblik van haar ‘zegepraal’. Zij is de vijandin van den Levenswil en zal door den Levenswil van haar dragers en verkondigers ter dood | |
[pagina 71]
| |
worden gebracht. Wanend haar te bevestigen, haar te doen triomfeeren, zullen ze haar vernietigen. Het ‘Wij eischen’ van den Organisator is reeds de weerlegging van het ‘Ik duld niet’ van den Revolutionair. De aangegrepen kudde verweert zich, slaat de individuen voor hun tot dan individudeel verzet en drijft hen te hoop. Het bederf is daarmee ingetreden. In den bedreigden mensch mengt zich het gevoel der persoonlijkheid als gekrenkte fierheid, wrok, haat met het bovenpersoonlijk rechts-gevoel. Gemeenschappelijkheid van gevaar en leed leggen een band, die niet op innerlijke overeenkomst, niet op ‘werkelijkheidszin’ en niet op ‘rechts-besef’ berust. Het saamhoorigheidsgevoel, dat op zichzelf noch ‘schoon’ noch ‘edel’ is, doch slechts beveiligend, een inblazingvan den Levenswil, wordt alreeds geidealiseerd: de gedachte-verduistering is al ingetreden, het hoogtepunt der Revolutie voorbij, lang voor de buitenwereld iets van Revolutie ziet. Doch zoolang dit saamhoorigheidsgevoel nog niet is vastgelegd in een organisatie, kan de illusie van een gezamenlijken rechts-dorst nog blijven leven, zij het vertroebeld en verzwakt. Inmiddels verloopt het getij: de Revolutionair is met zijn ‘Ik duld niet....’ gestorven, de Oraganisator met zijn ‘Wij eischen....’ is opgestaan. Het oogenblik waarop hij ‘verzamelen blaast’ is het kenteringspunt. Dichter en dichter omsluiert zich het Absolute voor zichzelf, het élan naar zelfherkenning is verloopen. Het lokaas waarmee de Organisator de zielen vangt en ook zijn eigen ziel is de valsche gelijkenis (spotvorm, projectie der wordende Zelfvermomming) van Collectiviteit met Communiteit. Het fatale woord ‘Solidariteit’ is uitgesproken. In de collectiviteit is de communiteit te loor gegaan. Geen onderscheidende gedachte leeft er meer om aan te toonen dat er tusschen de negatieve, de protesteerende communiteit door het inzicht van onderscheidene, verscheidene personen gevormd, en de positieve, reglementeerende collectiviteit, door Solidariteit gevormd, geen overeenkomst is. De stervende Gedachte weert zich nog wel, maar zwak, want ze is verduisterd. Die haar dragen, onderscheiden al niet meer, hun zwevende klachten missen grond, hun vage beschouwingen substantie. Het kudde-gevoel, ook in hen, is alreeds zoo diep geworteld, dat ze voor de ‘Solidariteit’ het hoofd buigen, als voor een godheid, het recht van ‘De Partij’, van ‘De Kerk’ over het individu is al reeds ‘vanzelfsprekend’ en onaantastbaar als het recht van ‘het Vaderland’. Kerk en Partij behoeven zich niet meer te rechtvaardigen: ‘Our country | |
[pagina 72]
| |
right or wrong’ -, dit en niet anders beteekent: Solidariteit. Weldra onderscheidt de kudde-mensch niet meer tusschen belang en recht, en zijn geliefkoosde scheldwoord wordt dat der chauvinisten: verrader, deserteur, defaitist! Het collectieve belang is voortaan de rechtsmaatstaf van het individu. Dit wordt niet bemerkt, omdat er, als het zoover is, geen individuen meer zijn. De Gedachte is dood, de Woorden alleen leven nog, als de parolen der kudde. Het zijn de formulen van het uitteraard individueele rechtsbesef, van de uitteraard indivueele gedachte; hun ware geest is dus uitteraard der Kudde vijand en tegelijk kan de Kudde ze als lokroep, als strijdkreet niet missen. Het ongelijkgeaarde - recht en ‘taktiek’! - moet worden samengeketend, de Organisator redeneert, betoogt, ‘bewijst’ -, de nieuwe Kudde heeft haar Theologie! Aldus wordt uit den Chaos de Gedachte geboren, aanhoudend, keert zich tegen de Kudde in protest, formuleert zich, dat is: neemt gestalte aan, dat is: gaat in verstolling over want ‘de gestalte’ is ‘het gestoltene’, wordt, als Dogma tot (niet-ophefbare) distinctie, tot Parool en keert aldus weer tot den Chaos, die elke Organisatie is (nationale, clericaal, politiek) onder den schijn van het geordende, als een Zelfvermomming van het Absolute. En de Organisator, dien men prijst om wat hij heeft ‘tot stand gebracht’ is inderdaad de man, die de Gedachte tot (stil-) stand brengt! Doch tegelijkertijd, altijd en overal maakt zich de Gedachte uit den Chaos (van andere Kudden) los, levend-werkzaam, zoolang niemand haar formuleert, doorloopt dezelfde stadiën, verkeert in haar nedergang wanneer het schijnt dat ze in haar vollen opgang is en is gestorven wanneer ze ‘triomfeert’. Uit de sfeer van den bovenpersoonlijken werkelijkheidszin, waarin het Absolute zichzelf als ‘het Ware’ aanschouwt, drijft de Levenswil den Mensch door de verlokking der ‘saamhoorigheid’ in het moeras van de Solidariteit, altijd in de Kudde terug. Dit is dan één wijze van het eeuwige Scheppings-proces, dat eeuwig in den Chaos den Mensch onderscheidt en eeuwig den Mensch weer terugdrijft tot den Chaos, door de ‘drift’ van zijn eigen waan -, omdat beiden, Mensch en Chaos, Gedachte en Dogma de fundamenten beelden van het tegen-zich-zelf-gekeerde Absolute Zijn. Aldus werd ‘gewetensvrijheid’ het parool van het bekrompenst Calvinisme, ‘Zoenbloed en wedergeboorte’ van het baatzuchtigst en tyranniekst Katholicisme, ‘Broederschap’ van elke roode ‘God’ van | |
[pagina 73]
| |
elke witte Terreur, en de ‘Marseillaise’ van het Frankrijk dat verbonden met Rusland sloot. En dit alles, leerstuk, sacrament, ‘politiek program’ heeft in en voor de kudde geen anderen inhoud en geen andere bestemming dan die van Sjibboleth, dat ‘stroom’ dan wel ‘korenaar’ beteekenen mag, dan die van het wachtwoord in het leger dat ‘spekpannekoek’ zoo goed als ‘Vorst en Vaderland’ kan zijn, omdat het alleen een distinctie-middel, een herkennings-teeken is. Wat in de kudde, in elke kudde leeft is het scherpe kudde-instinct, altijd waakzaam, onfeilbaar in zijn uitingen en zijn reacties. Doch dit beseffen de woordvoerders niet en de aanvallers beseffen het niet. Daarom rukken zich de ‘Multatuli's’ van alle tijden de haren uit het hoofd van verbijstering en wanhoop over de ‘Lapsische exegesen’ in alle tijden, of bij de gedachte dat menschen elkaar doodslaan om ‘gegeten brood’, om ‘één’ dat ‘drie’, en ‘drie’ dat ‘één’ zou zijn, En ze houden deze redelijke wereld voor een gekkenhuis. Doch wie wezenlijk de Redelijke Wereld belijdt, die zal niet rusten voor hij dat Redelijke ook en juist in de inderdaad aan waanzin grenzende redeloosheid welke hij om zich hoort en ziet, heeft blootgelegd. En dan is hij er, althans bij oogenblikken, mee verzoend. Dan begrijpt hij dat er tusschen geen twee phenomenen minder verband kan zijn dan tusschen kudde-gevoel en kudde-parool. Hebben de andere stammen de Ephraimieten doodgeslagen omdat ze niet ‘Sjibboleth’ konden zeggen? Evenmin dooden menschen elkaar om ‘gegeten brood’. ‘Transsubstantiatie’ is een figuur in een wapenschild en wat het ‘beteekent’ doet er even weinig toe als wat ‘Sjibboleth’ beteekent. Maar wie heelhuids de Jordaan over wil, moet het kunnen zeggen, met de vereischte uitspraak. Welk een ergernissen zouden overbodig worden, welk een vertwijfeling zich stillen, indien men zich ervan kon weerhouden aan de bovennatuurlijke, redelijke of zedelijke bewoordingen der Dogma's de gedachte aan een overeenkomstigen inhoud en gezindheid te verbinden, indien men ze kon zien als de teekenen, die de eene kudde tegen de andere ‘in haar schild voert’. Verwacht men dat de Gouden Leeuw zal gaan brullen, de Roode Adelaar eieren leggen? Onderwerpt men den Gouden Leeuw, den Rooden Adelaar aan een nauwkeurig anatomisch onderzoek? Toch bombardeert men nog steeds de Kerk met onjuistheden en tegenstrijdigheden in den Bijbel.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 74]
| |
Waarom lacht men om ‘dat dierbaar woord Mesopotamie’? Of om den man die op zijn sterfbed zijn vriend verzocht hebbende, hem de Bijbel voor te lezen, ‘beginnende aan het begin’ bij de met zalving uitgesproken woorden: ‘Deze en alle andere soorten van bijbels werden op last van hunne Hoogmogenden, de Heeren Staten....’ verzuchtte.... ‘O wat doet me dat goed, wat doet me dat goed’? Waarom zou hij niet hebben verzucht, waarom zou het hem geen goed hebben gedaan? Het is de klank van den bel die de voorman om zijn hals draagt en meer heeft geen kudde-mensch ooit noodig gehad, al staat zijn kast vol Luther, Calvijn, Augustinus en Marx. Doch daarom heeft hij Luther, Calvijn, Augustinus en Marx wel noodig, al leest hij er niet meer in en begrijpt er niet meer uit dan met den kudde-geest in overeenstemming is - als de uitdrukking der Zelfvermomming, die het Absurde den schijn van het redelijke en het ongerechtigde den schijn van het rechtvaardige geeft, zonder welke braven en verstandigen het niet zouden kunnen dienen. Ware het anders, de taak van woordvoerder-der-kudde zou ondragelijk zijn. Men bedenke dit: elke kudde is anti-revolutionair en elk kudde-parool is revolutionair, immers de Gedachte, in haar stichter belichaamd, als zoodanig den Chaos der organisatie vijandig, en op dezelfde wijs, omdat er één Chaos en één Gedachte is. Zoo moeten ze steeds onder het aanroepen van revolutionairen tegen de revolutie te velde trekken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 75]
| |
Alleen een aan het volmaakte grenzende zedelijke en in tellectueele afstomping, d.i. een totaal ontbreken van zelfonderscheiding maakt dit mogelijk. Aldus wordt elke gedachte tot kudde-parool en niets verandert dan dat de Chaos zich telkens anders, in andere organisaties, groepeert. In ‘scholen’ van allerlei aard - juridische, filosofische, anthropologische - leiden de gedachten hun schijnleven, gemummifieerd - en eronder is de nationale of internationale, de klericale of politieke kudde-geest, als onder het ‘Es ist nicht wahr’ van de Duitsche professoren, met zijn schijn van objectieve wetenschappelijkheid. In de pers, in de college-zalen, in officieele redevoeringen moeten de schimmen der gestorven gedachten aldus het absurde en het ongerechtigde wikkelen in een schijn van wetenschappelijkheid, (b.v. de moderne anthropologie!) en van redelijkheid. En dit alles wekt bij den ‘betere’ de gedachte aan voortgang, aan geleidelijke ontwikkeling, die hij noodig heeft om te volharden. Al die klanken opvangende zegt men immers algemeen Spencer na, dat onze moderne maatschappij ‘zooveel fijner gedifferentieerd’ dan een ‘primitieve samenleving’ is. Doch scheidt men ook hier het wezen van den schijn, dan ziet men geen ander onderscheid dan tusschen een oud en een nieuw kerkhof. Op het oude zijn inderdaad veel meer zerken met veel meer namen, een eindelooze ‘differentiatie’ van leeftijden, lotgevallen, beroepen, karakters.... naar den schijn. Het zijn slechts zerken, het zijn slechts namen en wat eronder ligt, is op alle kerkhoven gelijk, stof en gebeente, dat van alle levenden overblijft en waaruit juist alle ‘differentiatie’ is te loor gegaan. Zulk een kerkhof van vele gedachten, van de eindelooze differentiaties der Gedachte is de ‘Moderne Staat’. Men leest er op de zerken hun eindeloos-verscheiden benamingen in pompeuse rechtstermen, in theologische, economische, politieke, sociale axiomata van de meest verschillende herkomst -, doch het zijn slechts zerken met namen -, eronder is de Kudde-geest, de asch der gestorven gedachten, de Chaos van ‘scholen’ en organisaties. En zelfs in deze vergelijking, we voelen het terwijl we het schrijven, werkt het hardnekkig geloof - tegen beter weten in - aan ‘geleidelijke ontwikkeling’ -, want staat het wel vast dat er ‘meer’ grafzerken staan op het gedachten-kerkhof, Moderne Staat geheeten? Eerder moeten we gelooven dat er oude werden opgeruimd, waaraan we zelfs geen heugenis meer hebben en die later, in een andere gedaante, terug zullen komen. M.a.w. we kunnen zelfs niet zeggen dat een ‘moderne’ samenleving aan | |
[pagina 76]
| |
meer frasen behoefte heeft dan een ‘primitieve’ -, immers terwijl b.v. de Vaderlandsliefde heden niet meer tot de vanzelfsprekende plichten hoort, doch met vele frasen moet worden goed gepraat en waargemaakt - waartegenover een Jood in het O.T. en een onderdaan van Lodewijk XIV geen andere rechtvaardiging voor zijn daden behoefde dan het algemeene belang! - behoort het zich ‘als één man’ aaneensluiten tegen communisten in onze dagen voor de overgroote meerderheid der beschaafden en ontwikkelden tot die vanzelfsprekende ‘plichten’ welke zelfs geen toelichting en geen rechtvaardiging behoeven. En toch kan men zich een collectiviteit denken - b.v. eene die verscher heugenis aan Christelijke voorschriften bewaarde - waar men voor het beschimpen en vervolgen van communisten behoefte aan ‘rechtvaardigende’ frasen zou hebben, doch waar de ‘liefde tot het Vaderland’ tot de vanzelfsprekende plichten behooren zou! Zoo is er ook hier weer van verwisseling en niet van toeneming sprake. Met het ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’ 't welk tusschen den Modernen Staat en de primitieve samenleving diepgaande verschillen doet zien, die bij nauwkeurig onderzoek fictief blijken, hangt een ander tezamen en wel dit, 't welk in den eenen modernen Staat een hoogere mate van zedelijkheid of redelijkheid dan in de andere bespeurt in zijn verhouding tot het individu en tot andere Staten. Ook in dit verband gaat men af op de frasen (gemummifieerde gedachten) die op het eene ‘kerkhof’ inderdaad veel krassere klanken dan op het andere vertoonen, zonder daarom meer te beteekenen. De groote geestesmouvementen - de geboorte van den Mensch uit den Chaos, de Zelfaanschouwing des Absoluten - uitteraard de fictieve landsgrenzen niet achtend, bereiken nu hier, dan elders hun hoogtepunt. Aan het verklaren van het ‘waarom’ in deze hebben wij voor ons ons nimmer gewaagd en zullen wij ons nimmer wagen -, het terrein der moderne anthropologie komt ons al te glibberig voor! Dezelfde Franschen immers, die de Revolutie hebben gemaakt, toonden onder het ‘ancien régime’ een onderworpenheid, waarop de ‘vrije Engelschman’ met diepe minachting meende te mogen neerzien, dezelfde ‘vrije Engelschman’ die nog steeds van kleur verschiet als er een lord binnenkomt en wiens snobbisme - Spencer spreekt van public-school-spirit - en exclusivisme de voorwerpen van den spot van alle ernstige Engelsche auteurs en moralisten waren en zijn. Vergelijkt men de vrije en vurige ‘Marseillaise’ met het tamme ‘God | |
[pagina 77]
| |
save the King’ tot welken slotsom moet men dan weer komen? Evenzeer ongegrond als het is een Duitscher van 1912 te vergelijken met een tijdgenoot van Goethe en Kant, evenzeer ongegrond is het een Franschman van nu te vergelijken met een onderdaan van Lodewijk en van Bossuet of een hedendaagsche Engelschman met zijn ‘voorvaderen’ die in 1679 hun ‘tweede Magna Charta’ de ‘Habeas Corpus’-acte veroverden, waarvan men zich eeuwen heeft ingebeeld dat ze een ‘Bolwerk der Vrijheid’ was -, wanneer ze althans niet ‘wegens den nood der tijden’ door de Kroon buiten werking werd gesteld.Ga naar voetnoot1) Hier ook ontstaat alle misverstand door het zich ten onrechte als Eenheid denken - en derhalve als een continuïteit van geestelijke ontwikkeling! - der nationale kudde, door het zich derhalve als gemeenschappelijke eer en verdienste aanrekenen der geestelijke prestaties van ‘voorvaderen’ met wie men evenveel te maken heeft als de Lutherschen van tegenwoordig met den geest van LutherGa naar voetnoot2). De ware, wezenlijke geestelijke verwantschap is tusschen tijdgenooten van eenzelfden Geest bezieldGa naar voetnoot3) doch tusschen ‘voorvaderen’ die bij ‘vloed’ en kleinkinderen die bij ‘eb’ geboren werden, is niet de minste geestelijke band. Maar doordat, gelijk gezegd, de groote geestelijke mouvementen nu hier dan daar hun hoogtepunt bereikten, bleef er in de eene kudde deze, in de andere gene groote rechtsgedachte, of vrijheidsgedachte of rechtvaardigheidsgedachte als frase over, nadat de gedachte-zelf was uitgebloeid. En om die verschillende namen, waaronder ‘superieure’ namen, op de zerken, denkt men dat de graven een verschillenden, waaronder ‘superieuren’ inhoud hebben. Doch de eene kudde is als de andere, want elke kudde is de uitdrukking van den eeuwigen Chaos, van het absurde en het ‘slechte’. Rechtspleging, ‘godsdienstig leven’, politiek, en paedagogiek zijn in alle kudden overeenkomstigGa naar voetnoot4) -, met en zonder ‘Habeas Corpus’, met en zonder Marseillaise, met en zonder Hegel. Op die wijze redeneerend zou men België het dapperste | |
[pagina 78]
| |
land ter wereld mogen heeten, omdat er de meeste helden begraven liggen. Een enkele maal gebeurt het, dat iemand een eenvoudige waarheid omtrent den Staat als het ware rakelings voorbijgaat en dan toch weer, door de matelooze kracht van het ‘vanzelfsprekendheidsgevoel’ in het moeras van redeverdraaiing en begripsverwarring gedreven wordt. Zoo Spencer! In zijn ijver om zijn lezers er van te doordringen, dat men los van vooroordeelen moet (trachten te) zijn en zijn instincten leeren doorgronden, om tot eenig begrip, speciaal in sociale aangelegenheden te komen,Ga naar voetnoot1) noemt Spencer, en terecht, ook den eerbied voor ‘gestelde machten’ als een belangrijke verwarrende factor. ‘How loyalty affects judgment, we see on contemplating men 's perverted estimates of rulers, and the resulting perversions of history.’ ‘The feeling excited by embodied power, makes it almost impossible to study the natures and actions of governing agencies. ‘.... so this power-worship idealizes the State, as embodied either in a despot or in king, lords, and commons, or in a republican assembly, and continually hopes in spite of continual disappointments.’ ‘Just as, in societies made restive by despotisme, the proposed remedy for the evils and dangers brought about is always more despotisme; just as, along with the failing power of a decaying Papacy, there goes, as the only fit cure, a re-assertion of Papal in fallibility, so, to set right the misdoings of State-agency, the proposal always is more State-agency.’ ‘In the very aspect of a law deed, written in an archaic hand on dingy parchment, there is something which raises a conception of validity not raised by ordinary writing on paper. Around a Governmentstamp there is a certain glamour which makes us feel as though the piece of paper bearing it was more than a mere mass of dry pulp with some indented marks. Any legal form of words excites a sense of security greater than that which would be felt were the language free from legal involutions and legal technicalities.Ga naar voetnoot2) And so is it | |
[pagina 79]
| |
with all the symbols of authority, from royal pageants downwards. That the judge 's wig gives to his decisions a weight and sacredness they would not have were he bare headed, is a fact familiar to every one. And when we descend to the lowest agents of the executive organizations, we find the same thing. A man in blue coat and white-metal buttons, which carry with them the thougt of State-warrant, is habitually regarded by citizens as having a trustworthiness beyond that of a man who wears no such uniform, and this confidence survives all disproofs. Obviously, then, if men's judgments are thus ridiculously swayed, notwithstanding better knowledge, by the more symbols of State-power, still more must they be so swayed by State-power itself, as exercised in ways that leave greater scope for the imagination.’ Dit zijn enkele grepen - wellicht niet eens de meest-sprekende uit een bladzijden-lang betoog,Ga naar voetnoot1) 't welk hierop neerkomt dat eerbied voor het Gezag (‘loyalty’) alleen mogelijk is bij een verregaande stupiditeit. Daarnaast heeft Spencer echter heel goed ingezien hoezeer dit blinde autoriteitsontzag onmisbaar is voor het bestaan en den bloei van de collectiviteit, immers voor het handhaven der daartoe noodzakelijke discipline. ‘Some of the lowest types of men, who show but little of this feeling (= loyalty) show scarcely any social cohesion and make no progress.’ ‘Social union can be maintained only by great loyalty.’ Vergelijken we beide zienswijzen, dan is er maar één conclusie. ‘Loyalty’ is absurd, is ridicuul, verduistert de rede en vereischt een groote mate van stupiditeit in haar aanhangers. ‘Loyalty’ is noodig voor sociale ontwikkeling en politiek progres. Conclusie.... de fundamenteele bestaansvoorwaarde en ontwikkelingsvoorwaarde van de collectiviteit is het Absurde. Spencer zegt het.... doch zonder het te bemerken. Want zóó aloverheerschend is in hem het ‘vanzelfsprekendheidsgevoel’ omtrent | |
[pagina 80]
| |
een ‘betere samenleving’, als eenige uitkomst, dat hij de redelijkheid en zedelijkheid van zijn ‘Utopiers’ beschouwt als het resultaat van.... social discipline! Op dezelfde wijze - dat is: zonder het te erkennen en zonder het te bemerken - geeft Spencer toe dat de bestaansvoorwaarde van de collectiviteit het slechte, het onrecht, is. Tegenover de onwaarachtigheid van het maatschappelijk Christendom, dat beleden wordt, maar niet betracht, verdedigt hij de rechten van een ‘gezond egoisme’. Christelijke zelfopoffering blijkt ‘practisch onuitvoerbaar’ en de collectiviteit behoeft er niet ‘slechter’ om te zijn. De verdediging van dat ‘gezonde egoisme’ is uitteraard, in iemand die allerminst voor ‘cynicus’ wil doorgaan, tamelijk zwak -, maar de uitvoerbaarheid van de Christelijke rechtvaardigheid blijft geheel en al onbesproken! En toch is het ‘Oordeelt niet....’ en het ‘Wie zonder zonde is....’ van zooveel meer belang als toets van de Christelijkheid onzer Christelijke maatschappijen dan de eisch van mantel en rok, van rechter en linkerwang. Doch wijselijk laat Spencer dit belangrijkste onbesproken -, want Christelijke rechtvaardigheid zou evenzeer onuitvoerbaar blijken als Christelijke opoffering en aldus zou aan de stelling dat ‘social discipline’ eenmaal tot hooger zedelijk leven, tot verzoening van Recht en Macht leiden zal, de laatste schijn van houdbaarheid ontvallen. En het komt in Spencer niet op, in zichzelf de ‘bias’ der Staatsvergoddelijking te doorgronden en te vreezen -, zoozeer is deze voor hem een vanzelfsprekendheid! Aldus dooft, krachtens de Zelfvermomming, het Kudde-gevoel, als levens-gevoel, de lamp der Rede in de scherpzinnigsten en de besten omdat ook zij, juist zij, het Absurde en het Ongerechtigde dienen en daaraan hun krachten geven moeten! We hopen hiervan in een volgend hoofdstuk weer verrassende voorbeelden op andere gebieden te geven. Carry van Bruggen. |
|