| |
| |
| |
De ridder van de droevige figuur.
Over de kale, barre hoogvlakte, die verbrokkelde in woest rotsenland, wijde wildernissen met enkele dorre struik of struweel, en eindeloos ver strekkende leêge steppen, over deze erbarmelijke woestenijen ging langzaam verder, rijdende op zijn zwakke, moeizaam hem torsende paard, de Ridder van de Droevige Figuur.
In den avond, die viel met eersten stil duisterenden schemer, reed hij langzaam verder met groote angst in zijn hart voor zich en zijn arme dier. Want beiden hadden zich ontberen moeten het noodigste voedsel dien dag, en onder zich voelde de ridder zijn ouden, trouwen makker al moeilijker en moeilijker dragen hem verder, en leek hem zachtkens te kreunen het oude, altijd nog sterke paardelijf; en zag hij voor zich uit over het leêge, woeste land, dan meende hij toch voor zich duidelijk te zien hoe knikten de knieën, trillend van moêheid, van zijn ouden lieven vriend.
De ridder stapte nu voorzichtig af van zijn paard, en stelde zich, toevende hier een wijl voor korten rust, naast zijn paard, en klopte het zacht en bemoedigend de vochte, hijgende flanken en op den kloppend bewegenden, onder zijn hand als van liefde trillenden hals. En hij keek zijn ouden gezel in de groote, donkerglanzende oogen, die knipten even, als met vertroostenden glimlach en hem, woordloos tegenstraalden de eerlijke betuiging van trouwe, hechte vriendschap.
De avond donkerde meer en meer, het nachtelijke duister, als eene zoete deernis betoog de wijde, barre vlakte en scheen haar te hullen in warme, weeke vachten. Een eerste, eenzame ster lichtte op, stil en heilig stralend als de vergeten pracht uit een onbekend oord. De ridder besloot nu te toeven langer hier, er te blijven, gansch den komenden nacht tot vredige rust voor hen beiden, daar verder dolen in het spaarzame nachtlicht bezwaarlijk was, en zonder nut, en ook bedenkende de nog slechts weinige, zwakke krachten van zijn paard.
Hij deed het dier stilkens zich nu leggen, dat zacht en hoorbaar blij hinnikte en erkentelijk hem lekte de hand, en toen hij zich streelende overboog, hem duwde den zachten, vochten snoet in zijn droge, bestofte gezicht, hetgeen hem een heerlijk milde laving was, die hij met
| |
| |
gewillig dankbaren glimlach zich welgevallen liet, sluitende nu zijn moede, van lang zoekend staren brandende oogen. Toen hief hij zich op, zacht afwerende den lief kozenden paardekop, als rukte hij zich moedwillig los uit stil nader komende vergetelheid, zich krachtig ontrukkende aan den molligen, weldadigen sluimer, die zijn gepeinzenzware hersenen met zoete verleiding besluierde.
Hij was opgesprongen enliep nu dwalend rond over het kale land, speurend naar het weinige hout, dat schier niet te ontdekken viel, de enkele takjes en verdroogde bladerbossen, die hij zich zamelde in den arm. Eindelijk had hij eene kleine hoeveelheid bijeen en keerde terug naar het paard, waar hij tastende den harden grond, hem een zacht plekje zocht tot dakloos kamp in den dichter naderenden nacht. Na lang en nauwkeurig onderzoek, meende hij wel het beste gekozen te hebben, en leidde er heen zijn paard, dat hem bevreemd en vragend aanzag toen hij met zachten drang het opwekte reeds uit nauwgekomen, welzalige rust.
Hij glimlachte het dier als geruststellend tegen met matten lach, dat hem begreep en gewillig volgde, zonder dat hij nog den teugel hield. Hij wees den makker met lieve woorden en noodend gebaar, met alle vriendschap en hoffelijkheid, die hij betoond zou hebben een meer hem gelijk schijnend wezen, de nieuwe rustplaats, en stak den brand in het dorre, droge hout, dat hij op een hoop geworpen had, door vonkenslag uit twee der steenen, die in overvloed lagen daarrond.
Het vuur laaide vlammend op en zijn rosse gloed bescheen in de duisternis den ridder, die er zich nevens had neêrgestrekt, en zijn paard.
Zij beiden trachten den in hen nu zoolange reeds knagenden honger te vergeten, met mondbewegingen, die hen koel speeksel brachten tegen het droge verhemelte, verjagende den brandenden, hevig kwellenden dorst. De vermoeienis der lange reize had hen echter dusdanig overspannen, dat voor het kleine vuur reeds opgesmeuld was en zijn laatste, dwarrelende gensters had uitgezonden in den nacht, de beide reizigers reeds sliepen, terwijl meerdere sterren, die naast de eerste geleidelijk ontloken den nacht nu lichter maakten.
Diep in den nacht echter schrikte de ridder wakker door zwaar en vreeselijk gerucht, en ontwakende, in eerste bangelijk vage besef zich alle nabijë en toch zoo verre dingen brengend binnen de grenzen zijner teere, ontdane herinneringen, voelde hij kil en wreed de koude,
| |
| |
natte regen meedoogenloos op hem neerslaan en zag, verder tot bezinning komende in de verte een lang striemenden bliksemschicht hel schieten boven de spookachtig daardoor belichte aarde, waarop alle wildernis weer zichtbaar werd, laag aan den vol wolkenstapelingen hevig kleurenden hemel, terwijl even daarna een verre donder dreunend rommelde na.
Hij stond ontsteld op en voelde in zich de honger hem als openscheuren. Hij bedwong echter de hevig rijtende krampen en zag om naar zijn paard, dat nog steeds stil daar lag en vredig sliep. Wel even verwonderde hij er zich om, doch verheugde er dadelijk zich over, dat het dier, ongestoord zijn zoo noode rust kon blijven genieten. Hij begon te loopen, beweging zoekende in de huiverende ijskou, en ging verder, zijn versleten mantel in rafelende flarden, als de wolken doorslierde nachthemel zelve, waaruit verdwenen nu waren alle sterren en die gansch zichtbaar werd bij iederen nieuwen bliksemflits -waaiende achter hem aan. Hij ging verder en verder, terwijl de storm zich ontketende in uiterste, verschrikkelijke krachten, razend woedde rondom.
De honger pijnde hem gruwelijk, en daarmee rezen op in zijn heete, overspannen brein de gevreesde schimmen der herinnering, en van wat hem wachten zou in dit uitkomstlooze leven.
Verder verwijderde hij zich, gedachtloos aan zijn slapende paard, van de kampplaats en dwaalde vol zware mijmeringen de sombere hoogvlakte over, tot hij na lange omzwerving plots voor zich gapen zag den steilen, heilloozen afgrond, die wijd en onafzienbaar vol raadsel en geheim geen brug den zoekenden oogen bood. Vlak voor de ontzettende, diepe opening staande, duizelde hij van het vreeswekkende grondelooze, dat ijl hem zich daar deed voelen, eenzaam en zonder steun in de hooge lucht.
Hij zette zich nu aan den verbrokkelden rand, turend over de spokende vallei in het donkere nachtgeheimenis, alsof hij daar antwoord verwachten kon voor de vurige vragen, die brandend in hem opkwamen. En zijn leven ging hem, den ridder voorbij, als een waan, een vreemd, ver spel, hem voorgespeeld door onbekende spelers. Zijn tranenlooze oogen zagen het aan met innige droefheid, en hij ontwaarde groote teederheid in zijn hart. Hij dacht, de eenzame ridder, aan wie hem geweest was zijn vriend, en wie hem later in zijn leven gekomen was als zijne vrouw. En treurig voelde hij zich worden, vol van heimelijk zwellenden weemoed, om triest verloop van vreugde- | |
| |
volle gebeurtenissen, die schijnbaar spoedden naar blij eindend verschiet en plots als afbraken, zich wendden naar donkere noodlotsverwachtingen, die onvermoed, beraamd in andere sfeer, de eenig mogelijke, smartenvolle werkelijkheid bleken.
Een liefelijk meelij besloop hem thans, waarin verzonken alle ellende en gebrek, en deed hem zachte en geluksvolle wenschen bidden voor zich en voor wie hem de zijnen waren geweest.
En blij en verheugd lachend verwierp hij ijlings de donkere gedachte, die even in hem geweest was: zich nu neer te storten inden wijden, bodemloozen afgrond, die zoo steil zich als wachtende hem ontsloot.
Huiverend in zijn verscheurden mantel, rillende van den kouden regen, die stroomende hem striemde en den storm en den wind, wiens vlagen hem sloegen, verscheen er nu een goede, hoopvolle glimlach op het gelaat van den ridder en waren er stille tranen in zijne oogen gekomen.
Na den doorstormden nacht daagde ijl en bleek de wazige, als lichtlooze morgen. Witte sluiers als van in den dageraaddenden ochtend stervende nachtbruiden hingen met lichtwitte mistwaden in de koele, schemerige lucht, en schenen den verscheidenden nacht te doen weifelen bij den naderenden dageschijn in een traagvlietenden witten dood.
De ridder opstaande en als ontwakende ten tweeden male, thans uit lange, lieflijk droomende gedachten, die hem waren geweest als een andere, zoetere slaap, verwijderde zich langzaam van den rand des heilloozen afgronds en ging de wijd verlaten hoogvlakte weer over.
Hij zag rond, zoekend zijn gezel, doch vermocht hem nergens te ontwaren. Een nieuwe smart welde droef nu in hem om zijn vriend, die wellicht ontwaakt als hij thans uit droomenslaap verrezen was, hem zoeken zou, dwalende, als hij hem nu zocht.
Hij doolde rond, voortdurend verdrietiger en met grooteren angst om zijn verdwenen paard, en wist zich niet te heugen meer den weg, dien hij, onachtzaam, was gegaan, alleen in den nacht; hij zocht en poogde zich te herinneren mogelijke kleine herkenningsteekenen op het eenzame, barre veld; zijn pad was niet terug te vinden.
Troostloos, alleen met zijn zich hernieuwende, eenzame klacht, zwierf hij de hoogvlakte rond, fluitend en roepend, gillend en schreeuwend, nu bevelend en dan weer herhalend de zich te binnen ge- | |
| |
brachte vleinaampjes. Hij beet zich de lippen en balde, in wanhoop, de vuisten.
Het baatte hem weinig en in radelooze wanhoop, zoo onzegbaar eenzaam nu met zijn onstilbare leed en onuitklaagbaar wee, dwaalde hij rond den ganschen dag, hongerig en verkleumd.
De zon hield zich schuil achter grijze, zware wolkenwanden en slechts enkele, flauwe, nauw warmte gevende stralen vermochten er door heen te dringen.
Toen de zon ter kimme daalde - de lucht verklaarde, en hare laatste gouden stralen deden het onherbergzame landschap zich baden in warmen, guldenen gloed - was de eenzame ridder weer den afgrondsoever genaderd. Hij zette zich aan den zijne zinnen verdwazenden rand, en opziende van de lokkende verleiding staarden zijne tranenlooze, smart verschroeiende oogen in het gouden zonnegezicht.
Hij wendde zich echter af, als getroffen door een stekenden pijn, en keek nu peinzend in het diepe dal, zich buigende over den verbrokkelden rand, als wilde hij er de bodemsgesteldheid verkennen. Hij zag er opvonkelen zijn fijne, in de laatste zonnestralen schitterende spitsje een klein kerkje, waarrond de huisjes van een dorp vreedzaam lagen verspreid, zeer veilig onder wakende hoede.
Een eind verder, naast een hunner, de verst verwijderde, het dichtst liggend aan den steilen wand der rotskloof, lag zijn paard, met vermorzeld lijf, den kop gepletterd tegen den hoekigen steenen rand van een waterput, en de pooten gebroken. Hij zag vragend op naar de zon, die nu bloedrood onderging, en een groote, ronde hemelwonde geleek terwijl de stille avondwolkjes schuchter en vol heiligen schroom voor haar schreiensweemoedige afscheid, niet bewogen en hunne van ontroering bevende randen schitterden van louter vloeiend goud.
En wist niet wat hem nu nog in de komende dagen overgebleven was.
Charles van Iersel
|
|