wijze zijn eentonige, noodelooze tellen. Ik weet niet wat hij is, maar ik vermoed, dat hij ook bezeten is door den onmenschelijken, ‘heelalle waanzin,’ die onze ziel droevelijk omfloerst en den moegezochten geest beduistert. Ik herinner mij slechts van de dagen, dat hij telde, ik was niet bij machte verder iets omtrent hem waar te nemen of de anderen en het personeel uit te hooren. Ik heb maar enkele, droomerige herinneringsschemeringen, die vermogen door te breken uit die benarde verbijstering in de lichtende vlakten van dezen ‘slaapwandelaarsnacht.’
Wat is deze nacht goed en vredig, zij geeft allen dezen rampzaligen den weldadigen, zachte rust brengenden slaap en ook mij is zij tot een hoog en blij geluk. Ik ga rond en bekijk de gezichten dezer ongelukkigen, bespiedend de uitdrukkingen, want weten wil ik of hun de genade der droomen nog overgebleven is. Ik heb een keer in zoo een nacht het boek, dat de verpleger moet bijhouden weten te bemachtigen; hij was ook een jonge man, die blijkbaar veel uitgaat of hard werkt, want altijd verschijnt hij met gezwollen oogen en geeuwt achter zijn hand, hij was in slaap gevallen, hetgeen gelukkig niet bemerkt werd, en in de rapporten, mij betreffende, las ik telkens: ‘Pat. slaapwandelde, gaat de zaal rond en bekijkt onderzoekend de andere pat, begaf zich vervolgens weer naar zijn bed en schrijft in zijn boek.’ Dit schrijven doe ik altijd, onverschillig of de maan mij belicht of niet, en ik weet niet of ik het ziende doe of op het gevoel, wel zijn in waarheid de letters mij altoos zichtbaar. Is dit slaapwandelen? Ik kan het niet beoordeelen, daar ik het vreeselijke geheim, dat zoo genoemd wordt niet ken, evenmin als de andere ontzettende tragedies, die zich hier afspelen mij begrijpelijk zijn. Wel weet ik dat ik de dagen immer ganschelijk verdwaasd ben zonder een sprankje kennis der bewustheid en durende deze slaapwandelaarsnachten helder en logiesch vermag te denken, mij te voorschijn brengende heel mijne verledene leven en al mijne hoop en tallooze verwachtingen en op eene zieldoorsnijdende wijze mij mijn droeven staat bewust ben.
Toch is er iets, dat mij ver en vreemd blijft, en mij wel eens verontrust. Maar kan dit niet zijn uit een vorig vroeger leven, dat toch ononderscheidbaar blijven moet?
De jonge verpleger zit daar rustig te lezen, doch de arme beklagenswaardige weet niet, dat dit voor hem nimmer doel zal kunnen hebben, daar al wat hij tot zich neemt zijn brein hem niet bewaren kan en hem evenzeer weer ontvloeit. Zijn geest is krank als de onze is, en met