| |
| |
| |
Gedichten.
De band.
Zal ik dan nooit den sterken kluister breken
Die mij voor immer aan 't verleden bindt?
Ik ben de boom, die bloeit in lichte streken
En in den duistren bodem voedsel vindt....
Mijn kruin ruischt zacht van ongetemd verlangen
Op d' adem van Gods rustelooze wind,
Die 't roekloos koor van mijn verwarde zangen
Tot orde dwingt en eenheid samenbindt.
Het hart vol drift en duizenden geluiden,
Is heel mijn wezen één verliefd gebaar
Van heimwee naar het licht der zon, het zuiden:
Hier groeit mijn ziel en mijn verlangen dáár!
Eens zullen vruchten aan mijn takken rooden
En rijpen in des najaars laten gloed;
Maar met mijn wortels ben ik bij de dooden,
Wier ziel mijn ziel en haar verlangens voedt.
Oopnen zich ooit lichts diepbegeerde streken
Wier weerglans leeft in 't oog van ieder kind,
Komt ooit de tijd dat ik den band zal breken
Die ziel en lichaam aan deze aarde bindt?
| |
| |
| |
Lied van Odusseus.
Noch vogellied, noch lokstem der najade
Die, rijzend uit den stroom, haar blankheid bood,
Konden mijn stap doen talmen langs de paden
Mijns levens, en het lieflijkste avondrood
Sloeg ik met heimwee maar berusting gade.
'k Verwon mezelf, ik gaf mijn hart niet bloot....
Maar op een dag zag ik aan blanke kade
Een wachtend schip; 't verlangen werd te groot....
Bij de eigen wanhoop ging het hart te rade
En 's anderdaags borg ik aan lieven schoot
Mijn rustloos hoofd van eeuwigen nomade,
Die door geen glans tot rusten werd genood.
| |
Heloïse en Abélard.
Alles had ons moeten scheiden,
Alles bracht ons tot elkaar;
Van een grondeloos verblijden
Werd de najaarshemel klaar.
Nooit in 't pijnlijkst uur van lijden
Vroeg het hunkrend hart: tot waar?
Alles had ons moeten scheiden,
Alles bracht ons tot elkaar.
Liefde die geknecht moet strijden
Wordt eens luide en openbaar;
Eens dekt ons dezelfde baar
Die voor eeuwig zal bevrijden....
Alles had ons moeten scheiden.
| |
| |
| |
Het oude lied.
Zooals een nachtbloem die zich zacht ontvouwt
Zie ik den morgen maagdelijk ontluiken:
Achter het scherm van zwarte en naakte struiken
Wordt blauw de lucht en alle wolken goud.
De kerselaar beweegt in zuiderwind
Zijn blanke bloesems in één nacht ontloken.
De zwarte merel fluit onafgebroken
En in den stillen ochtend zingt een kind.
En bij dat licht, dien zang en dat gefluit
Treft mij het heimwee naar een oud verlangen:
Weer ben ik, aarde in uwen strik gevangen,
Weer leen ik 't oor naar uw verliefd geluid.
Nog is mijn hart het willig instrument
Dat in uw lied zijn ziel heeft weergevonden,
En bij het fluistren van uw duizend monden
Trilt het van vreugde als het den klank herkent.
| |
Avondwonder.
Soms is mijn hart zoozeer van vreugde dronken,
Dat stad en menschen voor mijn oog vergaan
En dat de heerlijkheid van het bestaan
Mij met een gulden wolk omvangt van vonken.
Getreden uit de duistre stadsspelonken,
Komt 's levens volheid lachend op mij aan:
Een tram die gilt is 't kraaien van een haan,
En langs de winkels hoor ik bijen ronken.
Het uur staat stil, de hemel is van goud
Die geene nacht kan dooven, en de rij
Der maagre linden wordt een ruischend woud....
En langzaam taant de kleurge fantazij
Die 't oostersch licht in de woestijnen bouwt:
Dan blijft alleen de zomergeur der wei....
| |
| |
| |
In het woud.
Het was zoo stil in 't avondlijk foreest,
De schuine stralen die door 't loover gleden
Belichtten kruid en mos als kostbaarheden;
Nooit waren aarde en licht zoo schoon geweest.
Ik zocht hier vrede, goedheid die geneest
Voor alles wat het hart nooit had beleden,
Maar met den avond klonk van het verleden
De droeve lach aan 't einde van het feest.
Herinnering, weer ruischte uw lichte tred,
Uw koele hand bedekte weer mijn oogen
Bij 't fluist'ren van uw moederlijk gebed:
Komt, sluit uw blikken voor dien luister, kind,
Al wat ze aan schoonheid te doorgronden pogen
Leeft in het hart dat eenmaal heeft bemind.
| |
Anima vitae
Of schuilend in 't donker
Mij - blinde die doolt - ver
| |
| |
Maar die slechts het werk van
Zijn kern blijft verborgen
Die neerdruipt door 't groene
Gordijn van 't geblaarte,
Waar vond ik als jongling
Daar hoorde ik uw lied, en
De geest die zich vrij waant
En vindt, als hij twijfelt,
| |
| |
O schoonheid, 'k aanroep u,
O mocht ik slechts eenmaal
Van aanschijn tot aanschijn
Jan van Nijlen.
|
|