| |
| |
| |
De vrouw met de grijze oogen.
I.
Ze was een stugge, starre, spijkerharde vrouw, onbehaaglijk van vormen met een onaangenaam doordringende stem, die steeds een ondertoon van wantrouwen behield. Haar gelaatskleur was van een eeltig-geel, heur oogen waren hardblauw, zelden vrij van een spotachtige flikkering en het grofzwarte haar met zijn vale plekken van doorzettende grijsheid, lag strak tegen den schedel gekamd om van achter te eindigen in een dunne, smakelooze knot. Ontstemmend door hoekigheid waren al haar gebaren, iets ondoorspeurbaar kils ging van haar uit, een soort geestelijke kelderlucht, terwijl zij tevens het licht verzetwekkend besef deed ontstaan, dat men in velerlei opzicht stil doch genadeloos door haar werd becritiseerd. Het scheen dit besef te zijn, dat haar bij eerste ontmoeting zoo antipathiek maakte, want men voelde in haar geen tegenwicht voor dien ontledenden zin, terwijl evenmin viel te bepalen, uit welk gezag deze stamde.
| |
II.
De man leek in vele opzichten aan haar tegengesteld. Hij was herculisch van bouw, schoon niet lang, had een gaaf-blank, hooggewelfd voorhoofd, groote, stralende kinderoogen en een pracht van een grijzende profetenbaard. Zijn gelaatskleur was bloeiend-jong, zijn stem klankrijk en diep. Hij wekte onmiddellijk vertrouwen en bewonderende genegenheid. Steeds bleek hij bereid tot wijsgeerige gesprekken, zonder naar een bepaalde uitkomst toe te willen redeneeren. Men schaamde zich onwillekeurig met hém over dingen van iederen dag te beginnen, schoon hij niet als abstract denker poseerde. Integendeel: de toon van zijn spreken verried belangstelling voor alles, hij vermocht te luisteren soms met glimlach-overglansd gelaat, aldus het genot van het vertellen verdiepend, terwijl hij door een onverwacht opbloeiend beeldend woord aan de meest oppervlakkige conversatie bizondere beteekenis wist te geven.
| |
| |
| |
III.
In één opzicht leken de man en de vrouw overeenstemming te bezitten: ze waren beide werkers. Doch juist in die overeenkomst toonde zich hun ontzaglijk verschil. De vrouw streed met het werk, een verbitterde kamp van iederen dag en ieder uur, die haar een voortdurende, pijnlijke en sloopende nederlaag bezorgde. Zij was en bleef de slavin van heur huishouding, niet de goedwillige en onbewuste sloof, die een levensvervulling daarin vindt, doch de gebondene aan den dagelijkschen arbeid, opstandig en onderworpen in éénen. Geen enkele overreding vond vat op haar: haar noodlot voltrok zich in de verbitterde plichtsbeklemming van elken dag en elk uur. Nooit was iets rein genoeg, zelden iets deugdelijk genoeg en van voltooiing kon nimmer sprake zijn. Het scheen, of ze de mogelijkheid van bevrijding - zelfs tijdelijke - a priori in zichzelf had afgebroken. En zoo kon het gebeuren, dat er ondanks haar woedenden ijver toch nooit de warm-vrouwelijke sfeer van gezelligheid heerschte in de kamers, waardoor haar rustelooze bedrijvigheid aanging en ze slechts noodgedwongen tijd vond het gareel te verlaten en de ruimte in te gaan.
De man daarentegen gaf zich blij en volkomen verloren in iederen arbeid, dien hij aanvatte, als hij streed was het om te overwinnen en zijn krachtsbewustzijn te stalen, terwijl hij nooit offerde aan nutteloozen tegenweer. Hij was beeldhouwer, bouwmeester en wiskundige en muntte in elk der drie hoedanigheden uit. Reeds in zijn jonge jaren had hij een prix de Rome verworven en enkele grootsche statuen waren door hem uitgevoerd. Als bouwmeester had hij zich in vakkringen een ongemeenen roep verworven en zijn wiskundig talent was aan den dag getreden door het schrijven van een standaardwerk, in gebruik bij het Hooger Onderwijs. En ondanks dit hadden zijn kundigheden hem géén vaste plaats in het maatschappelijk leven doen verwerven en was - van onder af bezien - zijn bestaan wankel. Broodsgebrek dreigde meermalen, zuinigheid bleef steeds geboden en materiëele onafhankelijkheid was zelden voor langer dan enkele maanden gewaarborgd. Dit vond zijn diepste oorzaak in het feit, dat hij met het klimmen der jaren zijn kundigheden al minder had willen richten naar de behoeften der samenleving. Deze scheen hij te kennen noch te erkennen. Hij wilde een vrije geestelijke arbeider zijn, een die durend verkeert ‘in den wijngaard des Heeren.’ Hij kon niet toelaten, dat zijn gemeenschap met de ruimte verbroken werd en was niet bij
| |
| |
machte iets anders te volgen, dan de inspiraties, welke hij onmiddellijk uit haar voelde te ontvangen. Hij beleed zichzelf ook niet als beeldhouwer, noch als bouwmeester noch als wiskunstenaar. Hij weigerde nimmer opdrachten, die hem uit ‘de wereld’ gewerden, doch hij voerde ze uit zonder zich te binden aan eenigen tijdsduur en louter op de wijze, die hem ingegeven werd. Opdrachtgevers van beperkt begrip meenden dan ook wel, dat hij opzettelijk hun projecten verbrak en vonden een vreemden hoogmoed in hem. Zijn ‘eigen werk’ ging intusschen steeds door. Doch zijn beeldhouwwerken schenen al minder aan naspeurbare natuurvormen ontleend, zijn bouwontwerpen leken uitsluitend transcendentaal en hij vermeide zich in beschouwingen over hoogere wiskunde, die bijna geen aanknoopingspunt boden met de bestaande literatuur. Ook was hij gekomen tot reeksen philosophische geschriften, waarin een mystieke terminologie werd gebezigd, die voor oningewijden het verstaan vrijwel onmogelijk maakte. Wat men hem - o zonder zijn persóón gering te schatten! - het meest kwalijk nam, was zijn afkeerigheid van de aesthetiek. Hij wilde geen schepper van schoonheid geheeten worden, wijl hij geen enkelen voor-opzet meer wou erkennen. Alles wat hij ontving - elke opdracht uit de ruimte - was hem even goddelijk en hij erkende slechts het werk, dat van den ‘éénen adem’ doorstroomd werd. Bij een minder universeel aangelegden geest zou een dergelijke leefhouding onmiddellijk noodlottig zijn geweest en tot machtelooze divagatie hebben geleid of vruchtlooze zelfinkeer. Niet alzoo bij hem, wiens geest eenmaal tot bouwen, dat is harmonisch ordenen was voorbestemd. Slechts verwierf hij er zich - in zijn verschillende levensphasen - de vriendschap mede van een aantal vaag-mystieke dweepers, die gaarne een meester in hem zagen of met hem meedroomend zich opgeheven en geestelijk-verwijd waanden. Natuurlijk verliet het meerendeel
dier aanhangers hem na korter of langer tijd en slechts zeer enkelen bleken beproefd getrouw. Hem deerde het weinig. Hij werkte in den wijngaard. De dag hief zich, volbloeide en zonk, zijn arbeid ging ononderbroken voort. Misschien was de avond hem het liefst, wijl hij de nadering van den beminden nachtdood spelde. Of ook omdat binnen de beslotenheden van het lampdoorlichte vertrek de uit de ruimte ontvangen beelden klaarden en zich verscherpten. Tevens wist hij dan de aanwezigheid der vrouw. Maar het wezensverschil scheen tot tastbare uiting te komen in het bewegen hunner sterk van elkaar afwijkende handen. De zijne waren blank, gevuld, even- | |
| |
redig-gespierd en harmonisch wilsdriftig. Ze bewogen zeker, als werden zij geleid. De hare daarentegen waren grauw, gerimpeld en van kloven doorkerfd. Ze leken als in een voortdurend blind wroeten gevangen. Ze deden verrichtingen, waaraan elke hoogere zin vreemd bleef.
| |
IV.
Deze menschen hadden één kind: een meisje, dat ondanks haar onvolgroeidheid reeds toonde meer wezenseigenheden van den vader dan van de moeder te bezitten. Ze kon die echter vooralsnog niet ter zelfbevrijding aanwenden en bleef derhalve onder den druk van de vrouw. De moeder bleek alle teederheid te missen. Aan dier gevoelsuitingen ontbrak het ongewild-warme, dat ze waardevol en begeerlijk had kunnen maken. Ze verzorgde haar kind naar het uiterlijk op suf-degelijke wijze, maar nooit kwam in haar gelaat de lieve, hooge innigheid, die het aanschouwen van het kind wekt bij de moeder-van-harte. Nooit had men het meisje uitbundig hooren kraaien, daar ze het vermogen niet bezat fantazierijk met haar te spelen. En erger: ze verstond niet, dat het kind spel behoefde, bemoeilijkte haar omgang met vriendinnetjes van denzelfden leeftijd, dempte heur jeugddrangen. Ook met dit meisje voerde de vrouw een naargeestig zich herhalenden, dagelijkschen strijd. Zij verlangde, dat het kind haar als een dienstbare in het huishouden behulpzaam zou zijn, wist nooit te zorgen de maaltijden op een vast uur gereed te hebben, zoodat het rustig en tijdig naar school kon gaan en drong steeds weer werk op, dat haar tegenstond. In dezen strijd behaalde de vrouw schijnoverwinningen, daar ze het kind tot driftuitvallen prikkelde, die een motief boden haar het vertrek uit te zetten en de hulp van den man in te roepen tegenover haar onwilligheid. Deze stelde zich echter nooit partij en het gefurie der beide vrouwen leek hem zelfs uiterlijk niet te beroeren. Soms echter, als de vrouw bij herhaling op ingrijpen aandrong verklaarde hij zijn standpunt. Hij zeide dan berustend, dat de twee elkaar niet konden verstaan en de vrouw misschien in détails gelijk tegenover het kind had, doch als geheel bezien in het ongelijk bleef. En een enkele maal bemoeide hij zich met het geval, door het meisje mede naar buiten te nemen, in de ruimte, wetend dat ze dan terstond verrustigde en hij
slechts met haar hoefde te loopen en te luisteren naar heur opmerkingen om haar het lieve, aanhankelijke kind te zien worden, dat zij eigenlijk was. En tusschen vader en dochter groeide dan vanzelf de eenheid door het liefdevol begrijpen.
| |
| |
| |
V.
Bijna ieder, die hen geregeld bezocht, ging zich verwonderd afvragen, wat toch deze beide menschen had bijeengebracht. En haast altijd kwam die vraag voort uit medelijden met den man. Men voelde hem als den verongelijkte, den dagelijks-gekwelde, aan wien een donker noodlot zich voltrok. Bij dieper doordringen in de wijze van samenleven der twee, ging men gelooven dat de vrouw schuld had aan de maatschappelijke mislukking van den man. Men wenschte hem een andere vrouw toe, die in hoog en teeder begrijpen naast hem zou staan. Men meende te bemerken, dat deze hem gedurig neerhaalde. Immers ze kon soms met haast bewust-overdrijvende, hooghartige woorden stoffen op de werkkracht en het talent van haar levensgezel, zonder nochtans zijn arbeid liefdevol te duiden. Schamper kon ze afbrekende kritieken of uitingen van wanbegrip belachen, terwijl ze hém nimmer dadelijke en spontane waardeering bood, en het hoogstens scheen, dat ze hem door het moedwillig onthouden van lof wilde aandrijven tot een opperste geestesspanning. Aldus duidde hij ook wel de verhouding tusschen hen tegenover een enkele vertrouwde. Hij noemde haar dan in zijn eigenaardige beelding de nacht, die zijn geesteslicht steeds weer doovend moest omvatten, opdat het té stralender mocht herrijzen. Of wel sprak hij van het uitgescheurd worden in offering om harentwil, waarvan de eindbedoeling lag in de loutering van zijn eigen wezen. En hij heette haar de neergang, waarin zijn eenzame vreugde moest verzinken. Doch géén van de vrienden verstond dit ten volle. Een enkele deed alsof hij het aanvaardde, doch bewaarde den twijfel in zijn hart. Deze hield alles voor een gewilde zelfbegoocheling, de tragische neiging om de geestelijk-arme vrouw te tooien met het beste van het eigen schoon. Terwijl een ander in 's meesters ongebreideld verlangen naar aanbidding de verklaring zocht....
| |
VI.
Ook de jonge vrouw met het sterke levensbesef en den grooten hartstochtsmoed, die een tijdlang was opgenomen in het vreemde gezin werd van den aanvang af verbijsterd door de wreede tegenstelling der in echt vereenigden. Ze was een beeldhouweres, getroffen en geboeid door de rhytmiek van enkele werken, die zij van den man gezien had. Zij bleef echter vreemd staan tegenover zijn verwerpen
| |
| |
van den klassieken vorm. Maar vroeg hem niettemin haar een leermeester te willen zijn. In enkele gesprekken peilde hij den aard hunner verwantschap en bood haar toen - ingaande op de kern van haar verlangen - verblijf in zijn huis aan, voor zoolang ze dit wenschen mocht. Hij gaf haar te kennen géén bewust leider voor haar te willen worden, doch haar eenvoudig te zullen steunen, door het laten verwijlen in zijn sfeer. Dies ontwierp en modelleerde zij in het vertrek, waar ook hij arbeidde aan geschrift, berekening of klei-ontwerp, sprak en wandelde met haar, naar het hem ingegeven werd en voltooide eigenhandig of door aanduiding, hetgeen zij had opgezet. En na zeer korten tijd reeds waardeerde zij hem als de ideale leermeester, die nooit poogt te beinvloeden of te leiden naar door hem afgebakende werkmethoden, maar louter tot rijpheid brengt, wat schuchterlijk in de discipelen zich ontplooit. Geruimen tijd belette de eerbied voor zijn geestesmacht haar op eenigerlei wijze in te grijpen in zijn huwelijksbestaan. Wel werd ze de beschermster van het naar den geest verweesde meisje. Nadat ze eenmaal in onmiddellijk opgerezen medelijden het geplaagde kind had medegekregen voor een wandeling ontdekte zij haar waren aard. Zij wist ééns voor goed, dat het kind vóór alles teederheid en overneigende zorg behoefde, géén scherpe begeerigheden in zich droeg en met het meeste gemak viel te leiden. De bedreigingen en standjes en het gefurie der moeder bleken haar volkomen overbodig en ze stelde de vrouw tegenover het kind gladweg in het ongelijk. Ze zeide hiervan echter niets tegen het meisje. Dit was ook onnoodig. De jonge beeldhouweres bevond haar in één opzicht ongedacht gerijpt. Zij kon met haar spreken argeloos als met een volwassene en juist dan werd zij het rustigst en het meest vatbaar voor rede. Het kind bleek prettig gezelschap. Ze bezat de zwijgzaamheid van hen, die een rijk geestesleven
hebben. En haar vragen waren geen redeloos-indringende kindervragen meer, doch hielden steeds een eigenaardige opmerking omsloten en soms zelfs de kiem van het antwoord.
De jonge vrouw wachtte zich echter wel om openlijk partij te kiezen. Zelfs zonder de houding van den vader te begrijpen eerbiedigde zij dien. Zij trachtte slechts afleidend of verzoenend te werken. Wanneer er woordenwisseling of twist dreigde poogde ze de aandacht daarvan af te brengen, wat meer dan eens gelukte. En tusschen het kind en de nieuwe tante ontstond een nimmer-uitgesproken verstandhouding die evenwel niet voldoende bleek om de staag zich
| |
| |
herhalende aanvallen van de moeder geheel te keeren. Hetgeen eindelijk de warmgevoelige jonge kunstenares tot daad bracht.
| |
VII.
Het gebeurde na een heftig getwist tusschen moeder en dochter aan tafel. Het meisje was weer het vertrek uitgestuurd en haar snerpende zenuwhuil scheurde pijnlijk de stilte van het huis. De jonge vrouw had haar misnoegen niet kunnen verbergen en slechts noode een afkeurend woord ingehouden. De maaltijd eindigde in strakke gedwongenheid. Ook de man scheen getroffen. Bij het verwijderen van het kind had hij even zijn gewone impassibiliteit verloren, onder zijn oogen vlamde kort een drift-rood en tusschen zijn brauwen zwol een zware rimpel. Toch had ook hij gezwegen.
De man en de jonge vrouw waren uitgegaan in den reeds doorschemerden avond. Aanvankelijk bleef zwijgen tusschen hen hangen. Eerst toen zij de stad hadden verlaten en een weg betraden die ver heenboog door avonddauwige landen, brak de ban.
‘Uw vrouw had ongelijk.’
‘Dat heeft ze altijd als ze iets doet in de werkelijkheid.’
Met verbazing hoorde de beeldhouweres haar eigen, scherp-gescandeerde woorden na en het klare, bijna koel-gegeven antwoord. Het werd haar niet tot onmiddellijk besefsbezit, allengs merkte ze zelfs het onvolledig te doorvoelen en toch was het haar of hij een afdoende verklaring had gegeven van wat haar in de vreemde verhouding tusschen hem en die vrouw was gaan benauwen. Tot ze als ging beseffen, dat hij haar opmerking verwachtte en zijn antwoord had voorbereid. Een verwarring bestak haar en ze sprak door om die te verdrijven. Haast driftig kwamen haar woorden. Opgehoopte ergernis brak uit en zonder hem te sparen legde ze de wanverhouding bloot tusschen zijn vrouw en het kind, bijna hem verwijtend, dat hij zijn onbetwijfelbaar leed verborg of verduwde. De rust van zijn niet ontwijkend wederwoord bevreemdde haar. Hij vertelde reëele bizonderheden omtrent zijn huwelijk en gaf daarnaast de mystieke interpretatie. Hij sprak over de teleurstelling van zijn vrouw, die een zoon had verwacht, aldus een zekeren afkeer van het meisje verklarend, maar tegelijk poneerde hij het fatale wezenverschil tusschen haar beiden, dat iedere gemeenschap in de werkelijkheid tot een kwelling maakte. ‘Elk woord is te veel. Alleen zwijgend kunnen zij elkaar verstaan,’ eindde hij.
| |
| |
Een tijdlang vielen er geen woorden. Ze gingen voort door de verzuiverde stilte des avonds, terwijl een afzonderlijke stiltesfeer hen bleef omgeven. Het leek der jonge vrouw of zij de macht tot terugkeeren verloren hadden en de weg hen trok naar een vreemd en toch diepgeweten doel. Een andersoortig gesprek ging aan, zonder zwaar op elkaar vallende vragen en antwoorden en met volle stiltepoozen. Zij voelde, dat de aanvalswil geheel in haar was weggezonken en belangrijke deelen haars wezens vloeiden mild uit in de fluweelen donkerte. Telkens dook een verlangen naar belijdenis op, doch zij wist niet wat er moest uitgezegd worden. Vaag besefte zij echter, dat in een andere sfeer wel te zullen hebben geweten. Zij kon de tusschen hen overzwevende woorden niet als gewone werkelijkheden duiden: één trilling bleef tusschen hen, de ééne, steeds dezelfde. Ze wist zich zéér na tot hem, ontstorven aan het andere bestaan, waarin zij elkander vreemd waren. En langzamerhand werd het haar, of hij al haar gedachten en gevoelens ving en zamelde, tot ze eindelijk leeg van leven, bijna-beseffeloos zou vluchten naar zijn wezenswerkelijkheid. Doch alsof hij ook dit wist en het voorkomen wilde, hield hij stil, sprak van de groote macht des avonds, waarin zij zich begeven hadden en deed haar met zich keeren.
Op den terugweg, de oogen door lichte stralen verbonden met de seinen der stad, herwon zij haar zelfbesef. Ze wist een extase doorleefd te hebben, die thans vervluchtigde. Toch droesemde géén teleurstelling neer. Ze besefte dat ze voor zichzelf niets verlangd had en slechts was gedreven door deernis met hem. Hij scheen die echter te willen ontvlieden en dit eindelijk scherpte daadswil in haar aan. Hij móest weten, als uitkomst van hun dwaaltocht, dat zij zijn gansche leed tot in de tragische sterkte toe, waarmede hij het droeg, doorvoelde. Zij had eerst woorden, toen ze nabij het huis waren.
‘U draagt veel. Ieder ander zou er onder bezwijken.’
Zij hoorde een ademschok, als was hem een stoot toegebracht. ‘Straks begreep je het beter.’ Een smarthuiver doortrok zijn stem. Daarna ademde hij breed uit. En hij vroeg haar, als één die spreekt over een geheim, in taal slechts voor zichzelf verstaanbaar en waarvan hij toch verwacht, dat ze begrepen zal worden: ‘Heb je de grijze oogen van mijn vrouw weleens gezien?’
Toen ging hij haar voor in de waakstilte van het huis, alsof ze terugkwamen van een beteekenisloozen gang.
| |
| |
| |
VIII.
De jonge vrouw kon eerst den volgenden morgen samenvatten. Was het mogelijk, dat de stekende, hardblauwe oogen der vrouw zich konden verzachten tot een overgegeven grijs? En bedoelde hij dat? Had hij willen zeggen, dat die vrouw voor hem iets heel bizonders had, wat misschien géén ander kon zien en waardoor al het andere werd vergoed.
Was hetgeen hij van de verhouding tusschen de vrouw en het kind gezegd had wellicht ook van toepassing op die tusschen haar en hem? ‘Ieder woord is teveel. Slechts zwijgend kunnen zij elkaar verstaan.’ Lag daarin de verklaring van zijn volgehouden zwijgen bij dreigende oneenigheden? Het bevestigend antwoord op deze zelfvragen bracht haar echter géén rust. Zóó liet zich toch geen wezensverschil overbruggen. Zulk zwijgen was zelfbegoocheling, opzettelijke, dus pose, een geest als de zijne onwaardig. Het kon niet bestaan, dat hij aldoor bleef geven of werd leeggeroofd en niets terugontving. Of bezat hij dan een ook voor haar ondoorgrondelijke sterkte, die hem in staat stelde de zuigende leegte dier vrouw eindeloos te dulden? Zij verwarde zich hoe langer hoe meer en voelde opstandigheid rijpen. Hij moest lijden, doch weigerde het te erkennen. Hij moést het verlangen hebben naar een vrouw, die hem trachtte te verstaan en zoo ze al niet tot zijn hoogte kon reiken, toch liefdevol waardeerde. Was hij niet een leven van toewijding waard en al bleef hij toch immer meer schenken dan hem kon teruggegeven worden, de erkentenis daarvan, in heerlijken deemoed gegeven, moest hem voldoening brengen....
Altijd nog geloofde de jonge vrouw louter door deernis gedreven te worden. Toen echter de houding der vrouw tegenover haar begon te veranderen, raakte zij tot dieper zelfinzicht. Zij voelde, dat de andere een stillen strijd met haar had aangevangen. Van eenige sympathie was nooit sprake geweest, nauwlijks van een dulden. Uiterlijk wijzigde zich dan ook weinig. De plichtmatige plooibaarheid tegenover de betalende logé, die de zorgen voor het huishouden verlichtte, blééf. Maar, vooral onder de gesprekken aan tafel, kon in de oogen der vrouw een valsche, schampere glans oplichten zoodra zij enthousiast zich onderhield met den meester. De vrouw plaatste dan somwijlen een enkele, slechts zijdelings tot haar gerichte opmerking, die een verkilling bracht of hield zich ostentatief buiten het gesprokene, als om scherp te doen uitkomen, hoe men haar negeerde. Ze wist een
| |
| |
sfeer van beklemming te scheppen, waarin het moeilijk viel, argeloos met den man te blijven doorspreken. Deze vrouw scheen alles te willen weren, wat haar kon verhinderen onbeperkten invloed op den man uit te oefenen. De jonge beeldhouweres besefte, dat dit ongelukkige wezen langzaam maar zeker alle genegenheidsverhoudingen met haar man zou ondermijnen en allengs drong het zich in haar besef, dat die vrouw, zelve onmachtig hem het geluk te brengen, een felle wangunst voedde tegen haar. En ze ging haar zien als een, aan wie alle vrouwelijks vreemd is, die zich niet geven kan en niet geven wil; een wezen vol tegenstrijdigheden, zich bindend aan arbeid, waarover ze nooit meester kan worden en aan een man, die ze enkel vermocht te behouden door zijn eenzijdigen wil; een schepsel, waarin nooit de blindbloeiende drang zou leven zich te vergeten in de ééne redelooze, heerlijke offering. En in haar afkeer van die vrouw beleed eindelijk de jonge kunstenares zich haar liefde tot den man....
| |
IX.
Aanvankelijk droeg zij die als kostbaar geheim. Ze poogde den glans van haar oogen te dempen, de beving van haar handen bij zijn onverwacht naderen te bedwingen en de vreugde, die haar stem doortrok te verbergen. Onmiddellijk echter speurde hij de verandering in haar, die aanvoelend als een lentetrillen van haar wezen. En toen ze eenmaal uit droomen ontwakend, hem onverholen had aangezien, verstond hij alles. Hij verried het haar niet, doch zéér kort daarna, op een avondwandeling, begon hij na ongezochte inleiding, klaar-beeldend te spreken over het verband tusschen hem en zijn vrouw. Hij zei, van het oogenblik der eerste ontmoeting af geweten te hebben, dat ze de zijne moest worden. In dat uitverkoren tijdsdeel had hij het buitentijdelijk verband tusschen hen beiden herkend en erkend. Hun diepste innerlijk - zielskristal noemde hij dit - had toen zuiver tegenover elkaar gestaan en hij vermocht haar te aanschouwen als zijn donkere Madonna, tegelijk wetend dat zij hem zag als haar heer. Hun occult huwelijk was in de realiteit bevestigd. Dit beteekende echter niet, dat zij elkaar in de eerste vormenwerkelijkheid, durend konden aanzien met dien éénen blik ‘van aangezicht tot aangezicht’. Integendeel, hun uiterlijke wezenstegenstelling noopte hen tot een onverbiddelijken sexestrijd, een kamp op leven en dood, waarin echter geen van beiden zou ten onder gaan, maar die hen na doorgaande loutering
| |
| |
moest brengen tot een reëele erkentenis van het occult doorschouwde, een volmaakte vrede-des-harten, een samen-leven waarachtig.... ‘Die strijd is nu volstreden, eindigde hij. Wij blijven nu durend in dien vrede. Wat anders schijnt is uiterlijkheid. Mijn vrouw weet het thans ook. Ze kan het alleen niet in woorden vatten, alles wat zij zegt is verkeerd, maar dat verandert niets....’ De jonge vrouw had wankelig naast hem voortgeloopen, met neergewenden blik, wreed-heerlijk doorwond. Al zijn spreken was antwoord op haar onuitgezegde verlangensvraag. Het deerde haar nog niet, dat hij haar terugwees. Wel dat een zoo machtige waan hem bevangen hield. Aan zijn oprechtheid twijfelde ze geen oogenblik. Al had zijn verklaring den schijn van een opzettelijke interpretatie, met behulp van psychologie en mystiek geconstrueerd, diep-innerlijk wist zij, dat hij het zoo gelóófde. Zij kon hem niets tegenvoeren, wetend dat hij haar ieder gevoelsargument uit de hand zou slaan. Een machtelooze haat zwol in haar uit tegen de vrouw die hij Madonna had genoemd en die voor haar de fataal-liefdelooze, de volkomen-onmoederlijke bleef. Eén moment wilde ze scherp vragen: en met het kind dan, doch het was of zijn antwoord haar al tegenklonk: wat ze zegt is verkeerd en in zwijgen besloot zij zich. Toen ze bij het huis waren, besefte zij het uitputtende van den zelfstrijd, dien zij naast hem gestreden had. Het was of hij de stemmen in haar had beluisterd. En zwaar woog de eindelijk-doorvoelde vernedering, dat hij niets van haar begeerde en ze dus onmachtig bleef hem iets te geven. Haar liefdesdrang was nutteloos, smart had haar aangeraakt, ze zou lijden....
| |
X
Na den doorwoelden nacht, bracht de morgen haar een korten, verdoovenden slaap en ze ontwaakte met een begin van redelooze verwachting. Tegen haar onaangetaste overtuiging in, zei intuïtie haar, dat toch zijn wil sterker moest zijn dan zijn geloof. Hij achtte zich voldragen, had zich een innerlijke vastheid gebouwd, wilde doorgaande loutering en weerde sterk elke neiging tot afwijken. Maar hij moést zien. Hij moést weten. Zooals hij eenmaal in die vrouw de wreed hem bekampende gezellin zijns levens had aanschouwd, zoo moest hij in haar kunnen zien de andere, die enkel streeling, enkel heerlijkheid voor hem bewaarde en in staat zou blijken zich zóó zelfverloochenend
| |
| |
aan hem te geven, dat de eene, blijvende verhouding er niet door werd aangetast....
Toen ze hem weerzag schrompelde haar verwachting weg. Hij was sereen en hoog-vriendelijk als altijd, maar zijn gelaat droeg niet het flauwste spoor van smart of verlangen. Er kwam geen enkele weifeling in zijn stem en zijn spreken had niets druks, niets opzettelijk-mijdends. Snerpend-fel besefte ze hem in geen enkel opzicht te hebben geraakt.
In de dagen die volgden doorleed ze al de bitterheden der jalouzie, voelde zich troostloos-gekrenkt in eenzaamheid en rijk-gelukkig als zij kon toeven in zijn sfeer. Ze zocht den ban te breken en wilde heengaan, doch telkens als het besluit in haar gerijpt scheen, verkoos zij de schamele voldoening hem te kunnen zien in haar ellende boven het algeheel verlies, dat haar misschien een eindelijk vergeten zou brengen. En staag geloofde zij, dat hij alles van haar wist, twijfels en verwachting en bevredigdheid aflas van haar gezicht, terwijl hij gelaten droeg wat hem was opgelegd. Schrijnend ervoer zij thans de vernederingen, die de vrouw hem en het kind deed ondergaan. Het was of elk woord van wanbegrip, ieder schamper lachje of elke hatelijk stekende blik onmiddellijk haar trof en deed lijden, terwijl ze onmachtig bleek zich ertegen te verweren. Tegelijk wist zij, dat ook voor de vrouw haar veranderd gelaatswezen een openbaring moest zijn, hoezeer ze tevens hoopte, dat ze nooit iets begrijpen mocht. Tot op een middag alle twijfel daaromtrent uit haar werd weggereten. De vrouw was in één harer zeldzame buien van schertsachtigheid vervallen. De beeldhouweres voelde in die oogenblikken haar afkeer tot afschuw verbitteren, omdat zij dan scheen te toonen hoezeer ze zich bewust was van haar verfoeilijke natuur. Want onder die altijd geforceerde grappigheid der vrouw school voor haar besef zulk een verfijnde wil tot wonden, dat die haar haast tot wilde driftuiting prikkelde. Ze wist zich echter steeds te bedwingen en ook nu toen eenmaal het rechtstreeks op haar gerichte zinnetje ‘Er zijn altijd van die vrouwen geweest, die hem naar de oogen keken,’ giftig was uitgevlijmd, drukte ze alle aandoening neer in een opperst verlangen zich althans uiterlijk niet voor de vrouw te vernederen. Het gelukte haar, ofschoon ze reeds wist met welk een onweerstaanbaar geweld de pijn haar zou inbezitnemen, zoodra ze alleen was. Toen ontwaarde ze door den nevel
van haar eigen verwarring heen een schokkende verandering op het gelaat van den man. Hij was kilwit geworden, zijn mond beefde en staalstrak stonden zijn oogen. Hij scheen opperste toorn nabij en het
| |
| |
kon haar een onsplitsbaar tijdsdeel schijnen, dat hij met één krachtgebaar de vrouw zou vellen. Maar reeds week de verstarring van hem, zijn blos herbloeide en zijn oogen kregen de gewone, stralende zachtheid weerom....
Zij wachtte hem in de werkkamer, waar de vrouw zelden kwam, de handen geklemd om de hooge leuning van een stoel, het lijf starrecht, de oogen koorts-doorflakkerd. Ze wierp hem het afscheidswoord toe, zoodra hij den drempel had overschreden. ‘Ik wil weg.’
Als een slag trof het hem. Opnieuw dekte het toornmasker zijn gewone gelaatswezen weg en opnieuw ontgleed het hem. Hij kwam nader en zij liet haar steun. Smeekend strekte zij de handen en hij hield ze in zijn vasten greep, zonder ze tot zich te trekken. Ze verstilde door het volkomen evenwegen harer verlangens: verloren vluchten in zijn armen of heengaan om hem door niets van haar meer te deren. En het was of hij haar zijn zuiverenden wil oplei. In de machtige blauwte van zijn blik vervloog de hare als een vlinder in zomer-ijlten. Ze wist zich doorschouwd en aan zichzelf onttogen. Haar gedachten werden doorlicht; de donkere woeling van haar gevoelswezen lag storeloosstil. Het oogenblik had aanvang noch einde.
| |
XI.
Den volgenden morgen zeide hij haar, zonnig en argeloos, dat zijn vrouw zwanger meende te zijn. ‘Nu komt haar beste tijd. En misschien de vervulling.’ Ze zag, dat hij reeds de zekerheid droeg en den zoon, den verlosser wachtte. Ook hoe hij thans in barre werkelijkheid zijn weigering van haar overgave had herhaald. Vóór haar vertrek, dat ze thans met koele toewijding voorbereidde, verraste ze een samenzijn van de man en de vrouw. Zij zag haar naar de middagklaarte geheven gelaat slechts ten deele: het harde leek vergleden en de oogen, voelde ze, hadden thans den grijzen blik. De man ving dien, doch met een gespannenheid of hij tegelijk er doorheen staarde naar iets anders. En uit dien stand begreep de beeldhouweres plotseling, dat geen enkele vrouw bestond voor zijn diepste innerlijk. Hij was eenzaam en in zichzelf vervuld. Hij doorbrak elken weerstand, die zijn blik belemmerde, vrij in de ruimte te dwalen. Zóó met haar. Hij had niet gerust aleer zij als was vervluchtigd voor zijn aangezicht en hoogelijk moest dit zijn trots hebben gesteund. Een scherpe bewustzijnsflits viel in. Die vrouw
| |
| |
had zijn eeuwige geesteseenzaamheid van het begin af begrepen en behandelde hem er naar. Hij was zich daar volkomen van bewust en het zich zoodanig doorgrond weten, kon slechts zijn zelfbesef versterken. Daarin lag hun eeuwige strijd, waarin hij steeds overwinnaar moest blijven en waarnaast hij haar gemakkelijk kon geven, wat zij uit de werkelijkheid van hem verlangde....
Een huiver doortrok haar. Zij wist, dat geen afscheid meer volspeeld kon worden. Als een oord van verschrikking ontsloop zij het huis.
| |
XII.
In latere, donkere jaren zag zij het bizondere van de ééne verhouding, die zij meebeleefde, als het algemééne. Het dof-ontmoedigend besef volgroeide in haar, dat elke man in diepste wezen de vrouw kan ontberen. En het spel van werven, dat toch durend gespeeld wordt, leek haar weerzinwekkend van onechtheid. Zij had geen dadelijke aanraking meer met het gezin, waarvan ze tijdelijk deel uitmaakte. Wel vernam ze uiterlijke bizonderheden. De vrouw had onder uitputtende smarten den zoon ter wereld gebracht. Het kind groeide op en geleek den vader. De allengs begrepen houding der zuster wakkerde zijn ingeboren verzet tegen de moeder aan. De strijd verhevigde en het liet zich aanzien, dat de vrouw dien allengs geheel zou verliezen. Het nieuwe kind had haar géén bevrediging, géén bevrijding gebracht. Zij volhardde in den noodlottigen gareelgang en bitter bleef haar dagelijksche kamp. Die het aanzagen beklaagden den man of verwonderden zich over zijn lankmoedigheid..... Er waren uren, waarin zij alles diep doorpeinsde. Moest zij hetgeen anderen opmerkten in gedachte logenstraffen en zich zeggen dat zij ‘beter wist’? Viel de man noch te beklagen noch te bewonderen. Ze wist het ten laatste niet meer, te minder naarmate de levenswaan zich in haar herstelde. Langzamerhand kon zij de verhouding tusschen die twee sterk-geprononceerde naturen doorvoelen als een levensnoodzaak, welke nooit in begrip kon worden gevat, doch blinde aanvaarding vergt. Evenzoo verging het haar met het eigen wezen. De oorspronkelijke geefdrang, de opdrift naar den staat van geluk deden haar telkens meer het besef van het onmachtige en nuttelooze der liefde tot den man verwinnen. Ook zij werd daarin zichzelve genoeg. En droomen rezen over den man-bij- | |
| |
uitstek, den stérke, die haar blik tot den zijnen had opgetogen en toch haar overgave louterend brak. Doch ze verwolkten zoodra zij aan de andere werd herinnerd. De
gedachte aan die kon een vlijming van pijn door haar doen verschieten. Dan was het of ook zij nog worstelde met de vrouw. En het vreemd verlangen besloop haar, dat eens nog de grijze blik dier oogen op hààr zou zijn gevestigd. Dan ware voor haar het raadsel verklaard.... Doch staag overgolfde het leven dit verlangen.
Karel Wasch.
|
|