| |
| |
| |
| |
Trouw en ontrouw.
De man. |
De vrouw. |
De minnaar. |
Het dienstmeisje. |
Het is een voorjaarsnacht. De tuindeuren staan open. Zij is bezig, dokters instrumenten in een valies te pakken. De man maakt een drank gereed.
Het is wel wat ver, kindje, maar mevrouw Leuven is ernstig ziek en bovendien heeft zij nu eenmaal een vast vertrouwen in mij en je weet - dat is eigenlijk het eene noodige voor een patiënt.
(loopt naar een hoektafel; haar witte peignoir sleept in breeden val haar na),
moet je de glycerine ook mee hebben?
Ja, maar niet die groote flesch, een kleinere is voldoende.
(sluit het valies, ziet hem aan).
Ben je niet moe? Je hebt nauwelijks een uur geslapen.
(geirriteerd).
Vraag dat toch niet altijd. Ik ben niet moe, als ik werken moet. Het is een heerlijke nacht, dat uurtje fietsen zal mij goeddoen.
(tuurt in den schemerigen tuin; plotseling hevig).
Laat mij meegaan met je.... het is zoo'n wonderlijke nacht.... ik ben zoo onrustig.
(bezorgd).
Maar kindje, je bent toch niet alleen in huis, je hoeft niet bang te zijn.... En het is hier zoo'n vreedzaam dorpje! Sinds menschenheugenis hebben ze hier geen dief of zelfs een lastige landlooper gezien!
(bedwongen).
Ik ben niet bang.
(houdt drank tegen het licht).
Welnee waarom zou je. En je sluit de tuindeuren voor ik wegga en de luiken op de grendel.
(nadrukkelijk).
Laat mij méégaan met je.... Ik kan de stilte hier niet verdragen.... het gonst in mijn hoofd, die eeuwige stilte....
Kind, je weet wel, dat ik je niet kan meenemen, dat belemmert mij in mijn werk en bovendien.... jij moet je normale nachtrust nemen, jij hebt een fragiele gezondheid.
| |
| |
(hevig).
Mijn nachtrust!.... Rust, rust, ik kan geen rust meer hebben. Alles is vrede en stilte en rust. Ik stik erin.
(is bezig met de drank).
Verdomd, nu doe ik er teveel morfine in, nu kan ik weer van voren af aan beginnen. Dat duurt twintig minuten langer.
(sluipt beschaamd naar de deur).
Ik zal weggaan.
Nee, 't is mijn eigen schuld. Geef mij die andere flescheven aan. (Hij is zwijgend-aandachtig met spiritusvlam bezig). Maar zie je nu wel, dat je je werk afgescheiden moet houden van al het andere.
(stil).
Al het andere.... Voor jou is al het andere secundair.... je werk gaat boven alles.
Ik ben een man en jij een vrouw. Juist jouw groote behoefte aan liefde maakt het mij mogelijk te werken. Vroeger was ik rusteloos, onvoldaan, alles was doelloos voor mij.... Als ik thuiskwam in mijn koude kamers, dan was alles, het heele bestaan me een oppressie.... En nu heeft alles een achtergrond, een doel, een bestemming. Nu doe ik mijn werk met toewijding, om mijn geluk om te zetten in arbeid. Als ik nu straks naar huis terugrijd, dan weet ik, dat jij al verlangend naar me uitziet en dan ben ik rijk en gelukkig en tevreden.
(heeft met toegebogen hoofd geluisterd en eens half-teeder naar hem opgezien. Bij het laatste woord gaat een schok door haar heen).
Tevreden! Tevreden. Maar ik ben niet tevreden. Ik wil niet tevreden zijn. Ik wil niet gelukkig zijn.... (hij doet ontsteld een stap naar haar) Och nee - je hoeft niet te schrikken. Ik wil het nu zeggen. Het geluk benauwt me. Ik ben er niet voor geboren. Ik moet leed en ellende hebben blijkbaar. Want.... als ik gelukkig en tevreden was.... dan zou ik vegeteeren. Ik voel me hier langzaam doodgaan, afsterven. Er zit iets hier in mijn borst wat los wil springen en het benauwt me zoo.... Ik weet niet wat het is.... Maar ik wil het je zeggen, want ik voel dat ik de een of andere dag zal uitbarsten, losbreken uit de kooi van geluk. Ik hou van je, dat weet je, ik weet het ook, maar het is geen motor, die alles in actie zet, het is zoo lauw en dof. Elke dag is dezelfde, vol rustige vrede en elke kus is eender vol vredige liefde. Ik - ik - ik zou je zoo graag haten!
(heeft drank neergezet, grijpt haar arm).
Mij haten zou je liever dan mij liefhebben?
(hartstochtelijk).
Ja. Haat kan niet rusten. Liefde doet indommelen.
Kind, je bent overspannen.
(zich oprichtend).
Geweest. Nu begint de genezing. Ik begin
| |
| |
mijzelf terug te vinden. Je kunt zeggen, dat het egoistisch is, maar de trouw aan mijzelf is het eenige waaraan ik vasthou. Alleen een liefde, die sterker is dan ik, kan mij mezelf doen verliezen. En o God daarnaar smacht ik. Ik ben niet anders dan liefde, liefde en ik erken geen andere macht. Ik ben onbeheerscht en chaotisch, zul je zeggen, maar de tijd der contemplatie moet voor mij nog komen. Nu heb ik levenshonger, ik wil op het leven bijten, net als een kind dat kiezen krijgt op een beenen ring bijt. Ik kan niet kalm het leven gaan zitten aankijken, ik wil me erin gooien. Wat geeft het mij, hoe Schopenhauer of Spinoza het leven ziet? Ik wil het beleven, ervaren.
(smartelijk).
Ik dacht dat je aan mijn liefde genoeg had. Ik dacht dat mijn geluk, jou voldoende levenstaak was.... Jij bent alles, alles voor mij.... ik besta niet anders dan door jou, jij bent de bron van al mijn kracht en blijmoedigheid.... Kind, ik wil dat jij gelukkig bent, waarachtig gelukkig.
(terwijl de hartstocht daalt naar teederheid).
Och, mijn jongen. Ik had misschien nooit moeten trouwen. Ik kan geen sleur verdragen. Maar ik geloofde zoo vast, dat bij jou, bij jou geen sleur mogelijk was.. Ik meende, dat ik alleen aan jou zou denken.... en - ik moet aldoor mezelf meesleuren overal. Waarom kan je me mezelf niet doen vergeten? Dat is toch gebrek aan liefde bij jou?
(terug naar het spiritusstel).
Zoo, nu moet je even zwijgen, anders vergis ik me opnieuw (hij is bezig, rug naar haar toe).
(is even verslagen; dan heeft ze een beweging van woede; ze trapt het valies weg van haar voet. Dan komt de resignatie; ze haalt zijn hoed en jas, zet lucifers gereed).
(kurkt de flesch dicht, haastig).
Zoo, eindelijk. Twintig minuten oponthoud; ik zal hard trappen, anders komt er een zenuwcrisis bij die vrouw. Wachten brengt haar in een toestand van delirium. Heb je een kaars voor den terugweg? Of nee, dan is het licht, om halfzes is het al licht. Zoo (trekt jas aan).
(geeft hem hoed en lucifers. Hij wil haar mond kussen, maar zij wendt hem haar wang toe).
(ziet haar even aan met pijn, dan):
Het is nu bij drieën - ik zal wel niet voor zeven uur terug zijn. Dag vrouwke.... bedenk dat zieken niet mogen wachten.
(koel).
Neen, ik wéét hoe wachten onduldbaar is.
(neemt valies, gaat er mee door tuindeur en gespt het vast op zijn fiets, roept over zijn schouder).
Sluit nu de tuindeuren voor ik weg ben.
| |
| |
(toonloos).
Dadelijk. (Zij staat bij de tafel en staart den tuin in, waar hij bezig is; het grint kraakt, hij rijdt de fiets naar het hek. Plotseling werpt ze zich naar den tuin, roepend): Liefste, liefste.
(komt verschrikt terug).
Wat is er, kindje, ben je niet goed.
(slaat haar armen om zijn hals).
Zoen me, zoen me, mijn mond, hier, ik ben van jou, hoor, voel je het, voel je het? (Ze knelt zich tegen hem aan).
(maakt zich los).
Kind, hou me nu niet langer op. Ik moet weg, begrijp dat nu. Ik ben straks immers terug, om zeven uur.
(laat hem niet los; met diepe stem).
Maar.... als je eens niet terugkwam? Of - als ik eens weg was? Dan heb je als laatste gedachtenis mijn mond en mijn armen om je hals.... en weet je, dat ik je liefste noemde....
(ongeduldig).
Kind, nu moet je naar bed gaan, heusch ik moet weg. Ik ga toch geen pleziertochtje maken (zachter) Dag mijn vrouw, mijn alles. (Hij rijdt weg).
(schrijdt langzaam den tuin in. Het maanlicht schemert op haar witte gestalte. Van een vroegbloeiende seringenboom plukt zij een tak bloesem en ademt diep den geur in. Langzaam treedt ze de kamer weer binnen, leunt tegen de hooge openslaande deur en blijft roerloos naar buiten zien. Eens reikt haar gestalte omhoog als naar iets ongrijpbaars. Haar eene arm blijft omhoog gestrekt en zij leunt haar hoofd ertegen, terwijl zij steeds den seringengeur inademt. Een half uur gaat voorbij. Dan dooft zij de lamp en ontsteekt eenige kaarsen. De maan komt sterker schijnen; een streep van haar scheemrig licht valt over het vloerkleed voor de hooge ramen. Zij schuift een lage fauteuil naar de open deur, met de rugleuning half naar den tuin en zinkt langzaam er in neer. Het geruisch der boomtoppen in den nachtwind wordt sterker. Enkele nachtgeluiden dringen vaag tot haar door, het verre kraaien van een haan doet een heimwee wellen in haar hart naar het namelooze. Ze sluit de oogen. Een zachte voetstap klinkt op den weg. Ze glimlacht, en houdt de oogen gesloten. Ze weet, dat de ander komt).
(treedt zacht achter haar, buigt zich over haar stoel en ziet haar aan. Zij heft de armen naar hem omhoog en omvat zijn hoofd. Dan langzaam, bedwelmend, kussen zij elkaar).
(zacht-mij merend).
Het lijkt een droom, zooals je komt.
(zet zich op de leuning van haar stoel).
Ik voelde, dat ik je zien zou.... Ik ben gaan wandelen, het was zoo'n wonderlijke nacht.... ik was zoo onrustig.... ik kon niet slapen. Ik heb een verklarend briefje
| |
| |
voor mijn vrouw achtergelaten en ben hierheen gewandeld....
(plotseling jong, speelsch, uitdagend).
Heb je in dat verklarende briefje gezet, dat je naar mij ging?
(ziet met aandachtige teederheid op haar neer).
Hoe kom je hier zoo.... of je mij wachtte?
(plagend)
Ik was zoo onrustig, ik kon niet slapen. Ik heb mijn man geholpen met alles in te pakken. Toen hij weg was, ben ik hier gaan zitten....
Heb jij hem geholpen met inpakken? Moest hij uit?
Ja, vannacht is een van zijn patiënten ziek geworden. Het lijkt werkelijk, of het zoo was voorbeschikt. Ik voelde dat je komen zou....
(keert haar stoel naar den tuin)
Wat een bedwelmende nacht.... heerlijk, dat onwerkelijke maanlicht.... alles lijkt nu een sprookje. Dit zijn de oogenblikken, waar het leven op steunt. Laat me bij je zitten in je stoel (zij klemmen zich vast tegen elkaar en zien onafgebroken in elkanders oogen. Het mysterie der liefde schemert in hun harten).
(droomerig).
Ik zou je altijd door willen aanzien. Ik voel mij opgelost in je oogen.... ik zink er dieper in, telkens dieper.... en het is een zoete pijn, of er iets uit mijn hart gescheurd wordt en met balsem gedekt de wond....
(haar teeder omvattend, als was zij een broze kostbare bloem).
Ik zie in jou mijn diepste zelf weerflonkerd. Je bent mijzelf en het andere wat ik niet ben. Je geeft mij: het sprookje.... het namelooze, de glans die een enkel moment blinkt over het leven.... Ik heb van jou altijd gedroomd als het ideaal. Nog steeds blijf ik diep verwonderd als ik beséf dat jij bestaat.... het is of ik je altijd gekend heb, maar in droefenis altijd, in de weemoed van zomeravonden en het gesuis van de lamp des winters als ik werkte. Je bent altijd om mij heen geweest, maar ik wist niet, dat je bestond in de realiteit....
(zich half oprichtend, de hand over haar oogen strijkend).
Het is zoo vreemd, dat ik van jou hou. En dat ik van mijn man hou. En ik heb altijd gedacht, dat je maar van één mensch met je geheele wezen kon houden. Het verwart mij, het maakt me báng. Ik hoor aldoor de banale woorden: overspel, ontrouw, een vrouw die een minnaar heeft, een man die zijn vrouw bedriegt.... dat is het angstige dat iets wat zoo subtiel en innig in jezelf bestaat, analoog is aan de grofste leelijkheden daarbuiten.
Ja. Het leven doet je soms duizelen. Want wij zijn niet eenvoudig menschen, die met de verkeerde getrouwd zijn. Jij en ik zouden
| |
| |
niet met elkaar getrouwd kunnen zijn. Wij verlangen dat ook niet. Wij zijn gelukkig in ons huwelijk, maar we hebben een vervoering noodig, die niet in dagelijkschen omgang kan blijven ontstaan. Die vervoering beleven wij, door elkaar af en toe te zien. Alles is edel en voornaam tusschen ons en toch moeten wij het verborgen houden, daar het in ons huwelijk verwijdering zou geven, die wij niet wenschen. Het kan tusschen ons alleen bestaan in verborgen schemer.... in het openbaar zou het verwelken als een nachtbloem in het felle zonlicht.
(weifelend).
Maar als het de anderen verdriet zou geven, dan is het toch niet edel genoeg....
(rustig)
Wij zouden ons deze vervoering kunnen ontzeggen, maar ons leven zou dor zijn. En dat wij ze ons niet ontzeggen, wordt veroorzaakt door onze huwelijksverhouding, die ons niet onszelf doet vergeten.
De veroordeelen van de wereld, de ‘traditie’ en zoo zijn niet redeloos. Het is goed, dat de wereld grenzen stelt en wetten voor de samenleving.
Om die te kunnen overschrijden.
Alle groote menschen hebben tegen de wetten en tradities der samenleving gezondigd. Maar dat bewijst niets tegen de wetten. Want die zijn niet door de grooten gemaakt.
Menschen als jij en ik maken onze eigen wetten en trachten zoo min mogelijk in ruzie-achtig conflict te komen met de wetten der samenleving. Ieder zoekt harmonie en schoonheid.
Maar het kost zelfbeheersching en.... het geeft in de practische werkelijkheid tallooze moeilijkheden. Nu zitten wij hier te praten. Als mijn dienstmeisje ons ziet, komt er het meest banale perfide schandaal van....
(kalm).
Natuurlijk. Zij moet ons dus niet zien.
(ziet hem aan).
Ja. Het is eigenlijk heel eenvoudig. Je bent alleen jezelf verantwoording schuldig. Ik doe mijn man geen onrecht, door hier met jou te praten. Dit is een afgesloten tuin, waarin niemand komt. Ik heb dit noodig en hij kan het mij niet geven. Renunciatie zou mij verder van hem brengen.
(Zij blijven innig tezamen. De maan zinkt langzaam weg, in rossen toortsgloed aan den leegen hemel. De glans der sterren verflauwt. Een zwakke tint, vaagt aan den horizon: de nieuwe dag gloort in het Oosten. De vogels maken gerucht in de wuivende boomen.... heel in
| |
| |
de verte de flauwe galm van een trein die fluit. Zij huivert in zijn armen. Hij neemt haar dichter tegen zich aan en dekt haar met zijn blik. Zijn hoofd buigt naar het hare en zijn mond vat haar lippen... Lang blijven zij zoo.... Eindelijk richt zij zich op en zoekt zijn oogen. Hij houdt ze gesloten).
(bijna fluisterend).
Waarom sluit je je oogen.
(in denzelfden toon).
Om het namelooze inniger te voelen. (Een leeuwerik stijgt omhoog en fluit zijn zang).
(opstaand).
't Is dag, wij moeten scheiden (Plotseling treft een gerucht in huis haar oor) Hoe laat is het, kwart over zes, (ze luistert opnieuw, dan verschrikt fluisterend) mijn dienstmeisje is op, ze komt zóo beneden. Je moet weg.
(vat haar handen, ziet haar aan, en gaat naar den tuin).
(houdt hem terug)
Nee, dan ziet zij je gaan. Ze slaapt hierboven. Wacht.... Wat zal ik doen.... Ze hoort je over dat grint. God, daar komt ze naar beneden. Ga hier achter de seringenboom wachten tot ik wuif.
(kalm).
Maak je niet ongerust, ik ga ongezien en ongehoord
(hij gaat weg).
(staat een oogenblik met de handen om haar wangen in uiterste zenuwbeheersching. Dan heeft zij haar kalmte geheel herwonnen. Zij leunt opnieuw tegen de tuindeur, en blijft roerloos als de deur opengaat en het dienstmeisje binnenkomt).
Gunst is dat schrikken. Ben u al op mevrouw?
(ziet rustig om).
Ja, maar ga je gang maar.
Is u niet goed, mevrouw, u ziet zoo wit?
Ik ben wat moe. Wil je de gordijnen in de slaapkamer niet opentrekken, dokter is vannacht gehaald. Ik hoop, dat hij straks nog wat slapen kan. Zet een geklopt ei naast zijn bed, wil je.
Gunst dokter is zeker naar mevrouw Leuven. Die was gisteravond al zoo naar, Truitje van de melkboer vertelde het, ze dacht bepaald, dat 't mensch vannacht 't af zou leggen. Nou, dan zel dokter wel moei wezen, 't is bijna een uur fietsen naar Rozenoord.
(den tuin inziend).
Ja. Er is gelukkig geen ochtend spreekuur vandaag. Wil je eerst even een kopje thee zetten en dat ei voor dokter kloppen?
Zal ik dan maar later vegen, mevrouw?
(rustig).
Ja, maak eerst de keuken maar aan kant.
Het dienstmeisje gaat weg. Zij wankelt even van vermoeidheid, dan
| |
| |
resoluut, doet zij de deur op slot, loopt den tuin in en wuift. Hij gaat; bij het hek groet hij ernstig, devoot. Zij tuurt hem na, een vreemde glans in de oogen, als had zij geschreid om een aangrijpend gedicht. Zij zinkt in een lage stoel en ziet de kamer in. Langzaam, heel langzaam keert zij tot de werkelijkheid terug. Er wordt aan de deur gerammeld. Zij springt op, het dienstmeisje reikt haar door de geopende deur een kop thee.) Dank je, en zet je het ei gereed? (sluit de deur. Zij drinkt met diepe teugen de geurige ochtenddrank. Al meer en meer verflauwt de herinnering aan het doorleefde van den nacht. De helle dag eischt haar op. Een geruisch op den weg trekt haar aandacht. Haar man keert terug. Haastig zet ze haar kopje neer en wil hem tegemoet gaan. Echter is er een aarzeling in haar. Ze wacht bij de tuindeur. Hij stapt van zijn fiets en komt moe, als gebroken, binnen).
(helpt hem jas uittrekken).
Wil je een kop thee? (haar stem is abstract).
(ziet haar aan zonder antwoord).
(legt zijn jas neer, kijkt bevreemd naar zijn starenden blik).
Wat is er?
(langzaam, toonloos)
Ik heb het spel verloren....
(terwijl een koude schrik om haar hart slaat).
Wat bedoel je.
(voor zich heen).
O, dat je het leven in je handen hebt, zoó in je twee handen - en toch machteloos bent. Er wordt over je beschikt, je bent niet anders dan een atoom tegenover een ander atoom, je bent niet anders dan een kracht, een werking, een aanleiding tot andere werkingen. Ieder mensch is een machtloos werktuig in de schepping (hij zakt op een stoel, voor zich uit starend).
(blijft roerloos staan).
Hoe kom je tot deze overpeinzing?
(in denzelfden toon)
Zij stierf onder mijn handen voor ik het. zag.... terwijl ik er bij was en meende haar te behouden.
(met iets verstards).
Je spreekt van mevrouw Leuven en den dood.
(langzaam nadrukkelijk).
Je bent dus óók als dokter blind.
(heeft eerst niet geluisterd. Dan dringt de zin van het gezegde tot hem door. Hij ziet haar aan).
Ook als dokter blind? Wat wil je daarmee zeggen?
Je verloor dit spel. De inzet was het leven van een vreemde vrouw. Je zag niet, dat je ging verliezen. Maar er is een ander spel. De inzet is hooger, die is de liefde van je eigen vrouw. En je ziet niet, dat
| |
| |
je die gaat verliezen. Zij sterft onder je handen, voor je het ziet, terwijl je erbij bent en meent haar te behouden.
(door de schriklijkheid des doods beter gestemd haar te begrijpen dan toen hij ging in drang tot arbeid en redden).
Jouw liefde dood? (Plotseling opstaand, naar haar toe). Het is nog niet te laat (schor) Zeg dat het nog niet te laat is, dat ik nog kan redden (hij grijpt haar handen) Zeg het dan.
(vreemd-inzichzelf denkend).
Ik weet het niet.... alles is stil en koud. En toch.... dat ik je waarschuw, dat ik telkens tracht mij te laten redden.... dat is nog levenskracht. Mijn liefde wil niet sterven, zij klampt zich vast aan het leven. Maar zij is verzwakt door ontbering....
(zakt voor haar op zijn knieën).
God, eisch niet zoo iets vreeselijks van mij. Ik wil alles offeren, ik wil de mislukking van mijn werk blijmoedig dragen, ik wil een bedelaar worden, maar laat mij dat houden. (Hij staat op, strijkt zich over het voorhoofd, ziet haar aan) Hoe komt dit alles zoo vreemd? Is er iets gebeurd, heb ik iets gedaan.... hoe komt deze crisis zoo plotseling in ons?
Je zag niet hoe de crisis al nader en nader kwam Herinner je je niets van ons gesprek vóor je ging? Je noemde mij overspannen. Ik belemmerde je in je werk. En je had gelijk. Jouw werk mag niet wachten. Ik had het oogenblik slecht gekozen: 's nachts terwijl je uitgeroepen wordt naar een ernstige zieke en bezig bent een drank klaar te maken die er zeer op aankomt.... dat is geen oogenblik om een gesprek over liefde te voeren. Maar als een vrucht rijp is, valt hij af. Niet vroeger en niet later. Ik moest alles zeggen vannacht en het noodlot wilde, dat je er niet naar kon luisteren. Maar - een ander oogenblik was eender geweest. Je bent altijd van je werk vervuld. Je gaat uit of komt thuis van een zieke en in je vrijen tijd schrijf of lees je over je werk.
(zwak verdedigend).
Wat ik doe, wil ik zoo volledig mogelijk doen.
En liefhebben dan, doe je dat zoo volledig mogelijk? Liefde is voor jou alleen de belichting van je werk, je kunt er goed bij zien en prettig werken. Maar voor mij is mijn werk: de liefde. Ik erken haar alleen als het eene noodige.
Kind - dat is het immers ook voor mij. Wat kan alles in de wereld mij schelen, behalve jouw liefde. - Maar ik kan mijn werk niet slecht doen, je zou niet van mij kunnen houden, als ik het minder goed deed. - Voor jou werk ik alleen....
Ik vraag je niet, je werk slecht te doen. Ik vraag je alleen; dwing
| |
| |
mij, om je lief te hebben. Liefde eischt voortdurend voedsel. Het is niet voldoende in abstracto te weten dat je van elkaar houdt. Liefde moet dwang zijn, geen luxe. Zoo als een arme slokker hard moet sjouwen om zijn brood te verdienen en te blijven bestaan, zoo moet liefde zijn. Liefde moet geboren worden uit nood, het moet zóo zijn, dat je dóodgaat als je niet kunt liefhebben. Och - ik geloof, dat alleen een vrouw zoo voortdurend en altijd de onverzadelijke behoefte tot liefde heeft.
Je zegt: dwang. Maar als ik je ooit zou willen dwingen, dan zou je je losrukken en je vrijheid eischen.
(vreemd glimlachend).
Zoo is het.
Ik wil de dwang. En toch zal ik de vrijheid eischen. Jij moet den weg vinden, om meester te zijn over mij en tegelijk de bedelaar. Ik wil altijd strijden, van mij af slaan en bijten als ik de koorden voel, die mij zullen snoeren. En toch wil ik ze. Je moet mij binden, je de meester toonen en dan als bedelaar knielen en wachten wat je van mij ontvangt. Maar altijd moet ik voelen, dat je om mij strijdt, want leven is niet anders dan strijden.
(loopt heen en weer).
Maar kind - en jij dan? Moeten we niet gelijkelijk strijden? Moet jij alleen maar om je laten vechten en zelf passief zijn?
(weemoedig).
Het schijnt zoo te moeten. Een moet altijd het meeste liefhebben het sterkst zijn en de ander vasthouden.
Nu nog.... het zal veranderen misschien - als ik ouder ben Dan zal ik de actieve zijn. - Ach, het zijn maar maskers, die we om beurten dragen. Zijn we niet allen arme hongerige slaven? Nu draag ik het masker van jeugd, schoonheid en kracht en wie mij aanzien, brengen hulde. Waarvoor zouden wij het masker dragen, als het niet die vreugd tenminste bracht? Maar inwendig ben ik arm en hongerig als jij. Als jij nu de sterkste moet zijn, om mij te behouden - later wisselen wij van masker, dan zal ik strijden.
Mijn vrouw - waartoe die strijd.... Ik heb je lief, altijd.
Het is niet anders - Als nu onze liefde sterk genoeg was, dan spraken we niet van strijd. Maar we moeten haar groot brengen met moeite en offers - zij - zij is immers ons eenig.... ons eenig kind....
(plotseling in onbegrepen diepte ziend)
Ons kind....
E. van Loon-van Lokhorst.
|
|