Louis Codet, La Fortune de Bécot. Editions de la Nouvelle Revue française, Paris 1921.
Van de talrijke Fransche schrijvers die in den loop van den oorlog sneuvelden - Louis Codet overleed in 1914 in een hospitaal aan de gevolgen der bekomen wonden - is de schrijver van La Fortune de Bécot, althans buiten Frankrijk, een der minst bekenden. Geheel ten onrechte, want in tegenstelling met sommige Fransche schrijvers, wier luidruchtige faam ver over de grenzen van hun land is verspreid, vertegenwoordigt Louis Codet, op beperkte, maar zeer karakteristieke wijze, eene der meest beminnelijke zijden van den Franschen geest. Zoowel in La petite Chiquette, dien spirituëelen roman die voor den oorlog het licht zag, als in Cesar Capéran, dat kleine nagelaten verhaal, dat misschien wel een meesterwerk is, openbaart zich Codet geheel, met al zijne eigenschappen.
In deze werken, evenals in dat waarvan de titel hierboven staat, verschijnt ons Codet als een gezonde zuiderling, beminnaar van alle levensgeneugten, optimist met eene licht-ironische sentimentaliteit en eene bekoorlijke geestigheid die ontroeren door hunne menschelijkheid. Zijn werk is echte kunst van het zuiden, vol kleur en licht en leven, zonder vage diepzinnigheden, maar niet zonder diepte. Het heeft de kleur, de frischheid van een zonnigen morgen. Van alle personen die Codet ons in zijne romans voorstelt gaat eene eigenaardige bekoring uit. Het lijkt wel of deze auteur nooit laaghartige, noch onvriendelijke menschen heeft ontmoet. Dit getuigt misschien van eene beminnelijke eenzijdigheid, maar geen oogenblik twijfelen wij aan de waarheid der wereld zooals Codet ons die voorstelt.
Bécot, de held van dit boek, is een twintigjarige jongeling, die verliefd is op eene mooie jonge weduwe, Mme Borelli. Deze wijst weliswaar zijne liefde niet beslist af, maar beantwoordt haar evenmin. Des aanvaardt de ongelukkige Bécot den liefdetroost, die hem door eene eenigszins verlepte, maar zeer amoureuze zangeres met gulheid wordt geboden. Intusschen wordt zijne moeder, eene welgestelde weduwe, door booze tongen verwittigd dat haar zoon een bandeloos leven leidt. Zij zendt een neef op hem af met het doel hem weer tot het pad der deugd terug te voeren, maar deze neef, dien Bécot op zijne beurt met eene zending voor de schoone weduwe belast, beschaamt het vertrouwen dat Bécot in hem stelt en plukt de vrucht die in stilte voor een ander rijpte. De arme Bécot is wanhopig, maar te gelegener tijd valt hem eene aanzienlijke erfenis te beurt. Nu zijn liefdedroom ijdel bleek, kan hem dit niet bijzonder verheugen. Hij tracht echter weer de jonge weduwe te ontmoeten, die zijne liefde niet langer afwijst. Het is echter te laat. Een laatste maal ontmoet haar Bécot in den trein die hen naar Marseille voert, waar hij zich voor Afrika zal inschepen. Hij zal in dit werelddeel zijn militairen diensttijd uitdoen. En zoo worden Mme Borelli en haar jeugdige aanbidder andermaal door het noodlot gescheiden. Zij zijn beiden zeer ongelukkig.
Dit eenvoudig onderwerp zal misschien al te licht lijken aan hen die aan een romanschrijver hooge psychologische eischen stellen. De psychologie der personen die Codet ons voorstelt is inderdaad niet zeer diep, hun karakter is misschien wel te oppervlakkig. Maar welke echte, ontroerende menschelijkheid in al hunne daden! Ik houd van die personen als van vrienden en kennissen, des te meer dat