| |
| |
| |
Onze beschaving.
I.
Wat mij altijd weer lokt en boeit, en met een huiverende spanning vervult, als bij het betreden van een geheimzinnig woud, in welks diepten men vreemde dingen zegt te wonen, dat is het vraagstuk onzer beschaving. O ja, voor hen, die daarin voornamelijk zien het doordachte, bewuste, opzettelijke en oudwijze van onze geesteshouding, is daar geen mysterie noch raadsel, doch eer een te begrinniken ontmaskering van knokkelige bejaardheid. Maar voor mij is daar een geestelijke spanning, die de plant der cultuur snel recht op doet schieten; haar celsap, dat toch nog haar groen en bekoorlijk gewaad niet is, niet haar zichtbare pracht. Ik zie een rijkdom van vormen en tinten, zooals nog op geen anderen cultuurbodem bij benadering te vinden was; weinig dood hout, alweer overwoekerd door frisch mos en gras; en héél veel sterke boomen, die den hemel in groeien, en wier toppen nu eens door het helle goud der opgaande, dan weer door de warme kleuren der ondergaande zon verlicht worden. Neen, ik kan het verval en de decadentie niet zien, die sommigen achter hun brilglazen hebben. Maar ik versta onder onze beschaving dan ook iets anders dan den inhoud der laatst verschenen afleveringen onzer periodieken.
Het komt mij voor, dat hare chronologische bepaling niet moeilijk valt. Alles wat nu leeft draagt het karakter der burgerlijke maatschappij zooals ze zich sedert het einde der achttiende eeuw deed gelden. Zij is toen geenszins pas geboren, eer volwassen geworden, doch wat haar uit haar jeugd bleef aankleven is er door den tijd schoon afgeschuurd. De bedstee en de omslachtige kraamkamer, de lange pijp en de diligence, de benauwde kleeding en de fatsoenlijke kerkschheid, zijn verdwenen. Wel speelt de adel nog een rol in Duitschland en Engeland, maar zijn levensstijl is niet de feodale, doch die van den vermogenden patriciër. Zoo is dan Rousseau onze geestelijke Adam, en de Fransche revolutie onze zondvloed, na welks eb de nakomelingen van Noach zich over alle landen verspreid hebben.
Schatten van wetenschap, muziek, literatuur en beeldende kunsten
| |
| |
zijn sedert bijeengebracht, waarin het oude nog slechts als een flauwe herinnering schemert. Op alle levensgebieden hebben wij ons vormen naar onze eigen behoeften, zoo niet geschapen dan toch uitgezocht, en niets onverbouwd gelaten. Bereikbaar en toegankelijk is dat alles gemaakt door massale reproductie; een redelijk gecontroleerd en betaald docentenleger - ik spreek nu niet van de lagere school - kan van jaar tot jaar aan honderdduizenden leerlingen ervaring opdoen. En niettemin moet ik zelf erkennen, al wordt het ook door vele onbevoegden weersproken, dat het beste opvoedingsmateriaal nog altijd is: de studie der oude talen!
Hier moet iets haperen. De cultuur van oude tijden kan voortreffelijk zijn geweest, en zelfs onovertrefbaar, en toch komt het niet te pas, dat geheel anders geaarde volken, die in een volkomen andere wereld leven, zich altoos maar blijven vormen aan dat vreemd verleden. Reeds gaf ik te kennen, dat het mij niet troost, dat de meeste kinderen naar de hoogere burgerschool gaan in plaats van naar het gymnasium, en allerlei zoogenaamde onderwijs-autoriteiten dat aanmoedigen. Want ik ken de motieven van de ouders dier kinderen; ik heb de nieren geproefd van die gezaghebbenden der school; en ik zeg U dat het verkleede kooplieden en chauffeurs zijn, die beschaving niet weten te onderkennen van beroepsdressuur. De zaak van het zoogenaamd middelbaar onderwijs behoort niet af te hangen van de twijfelmoedige vraag, of wij onze kinderen al dan niet gymnasiaal zullen laten opvoeden, maar van die positieve, groote, waarmede wij de optelstreep onzer geheele beschaving trekken: de vraag, of wij rijk genoeg zijn, om hun opvoeding uit eigen geestelijk bezit te bekostigen.
Hare beantwoording vereischt een onderzoek naar het wezen der klassieke vorming, en daarna van de mogelijkheden en voorwaarden, die de moderne cultuur tot hare vervanging biedt en stelt. Zoo er zijn, die mij volgen willen, zal ik voorgaan; het is een groote taak voor één mensch; maar iemand moet beginnen.
| |
II.
Het onderzoek naar het wezen der klassieke opvoeding, door den natuurlijken gang dezer studie voorgeschreven, verschaft ons een begeerlijk middel, om het in zijn omvang ongrijpbaar verschijnsel der kultuur voor een klein deel te materialiseeren. Lang niet de geringste moeielijkheid van het zware werk, dat ik ondernam, ligt in het
| |
| |
vinden eener methode van aanranding en voortgang. Wat is kultuur? Waarbij en hoe doet zij zich gelden? Antwoord op deze vragen heb ik nergens getroffen. Er zijn geleerden, die zich hun leven lang met de kultuur van een volk of volkerengroep bezighouden, en voor wie niettemin zelfs het bestaan van het vraagstuk een geheim schijnt te zijn. Onder voorwendsel, éérst het materiaal te verwerken en te schiften, blijven ze begraven in feitelijkheden, waarvoor ze een met de jaren afnemende vage belangstelling voelen, en waarmede ze niets anders weten aan te vangen, dan ze aan jongeren mede te deelen. Te oordeelen naar hun gedrag beschouwen ze de beschaving als een collectie verschijnselen en bijzonderheden, die allen door de een of andere oorzaak zoo werden en om andere min of meer begrijpelijke redenen later weer veranderen. Er bestaat wel - dat geeft men grif toe - een zekere verwantschap van gelijktijdigheden, maar die eenheid wordt strikt opgevat als mechanische causaliteit, hetgeen slechts een ander woord is voor toeval.
Hebben die solide werkers, doch trage denkers, gelijk - ik beoordeel hun opvattingen niet naar hetgeen ze zeggen, doch naar hetgeen ze doen - dan bestaat ons vraagstuk niet. Wij hebben dichters, kunstenaars en geleerden genoeg gehad in ons Westersch Europa, beschikken over een onmetelijke hoeveelheid kultuurelementen en hebben dus, in bovengenoemden slechten zin, cultuur. Ieder volk heeft er dan een. Maar niet in die beteekenis vat ik de zaak op. Beschaving is voor mij een vorm en een eenheid.
Is het wenschelijk, onderscheid te maken tusschen cultuur en beschaving? Sommigen verstaan onder beschaving (Zivilisation) iets uiterlijks, een overgeërfd, gedachteloos voortgezet zedencomplex, in tegenstelling tot scheppingskrachtige cultuur. Bijzonder gaarne wijst men dan op de teekenen van innerlijke barbaarschheid, die door de gaten in de beschaving te onderkennen zijn. Inderdaad laat het Nederlandsch spraakgebruik het maken eener onderscheiding tusschen cultuur en beschaving toe, daar het laatste, echt inlandsche woord bijzonder duidelijk de beteekenis van gladmaken heeft, en het laat door Duitsche bemiddeling ingevoerde cultuur toevallig bij een Latijnsch werkwoord behoort, dat zoowel vereeren en beoefenen als bebouwen beteekent, en dus een meer actief begrippenstelsel omvat. Maar ik geloof dat wij zeer onvoorzichtig zouden doen, als wij zoo maar dadelijk een diepgaande tegenstelling in onze materie accepteerden, nog voor het onderzoek goed begonnen is. Stellen wij liever vast - ik geloof dat wij
| |
| |
daartoe gerechtigd zijn - dat cultuur (of beschaving) iets innerlijks moet zijn. Het is immers duidelijk, dat een barbaar door omkleeding met cultuurproducten geen beschaafd mensch kan worden. Anderzijds voelen wij, dat de aanraking met cultuuruitingen, stoffelijke zoowel als geestelijke, een beschavenden invloed kan uitoefenen. Dat leert ons twee belangrijke eigenschappen de cultuur kennen: ten eerste is zij een maatschappelijk verschijnsel, op wisselwerking berustend; haar aanraking staat gelijk met de opvoering in een socialen kring. Ten tweede behoort het tot haar natuur, den gezichtskring te verruimen; zinnen brengt zij tot werking, gedachten wekt zij op. Door die twee belangrijke en voor ons leerzame eigenschappen vermogen hare producten innerlijken invloed uit te oefenen, zoo daartoe slechts een weinig vatbaarheid aanwezig is.
Maar wie denkt hierbij niet aan het kwaad dat aldus gesticht kan worden, aan de natuurvolken, die er door te gronde gingen en gaan! Deze mogelijkheid is het gevolg van wat ik reeds poneerde: zij bestaat niet zonder vorm en eenheid. Het invoeren harer functiën in daartoe ongeschikte, want afwijkende vormen, werkt noodlottig.
De beschouwing dezer tot nu toe gevonden eigenschappen der cultuur, innerlijkheid, eenheid, vorm, maatschappelijkheid en verruiming, maakt ons beter geschikt, om de beteekenis der klassische opvoeding voor de moderne Westersche volken te onderzoeken. Klaar en helder zien wij de onmogelijkheid, dat klassieke opvoeding zou kunnen bedoelen, ons de antieke cultuur eigen te maken. Want zij, het model eener beschaving, had natuurlijk een vorm en eenheid passend bij het toenmalig maatschappelijk leven, dat met het onze zeer weinig gemeen heeft.
N.B.: De pogingen van Pöhlmann, en nog onlangs ten onzent van Dr. H.M.R. Leopold in zijn ‘Spiegel van het verleden’, om moderne sociale problemen in de oudheid terug te vinden, danken hun bestaan slechts aan de mésalliance van grondige kennis der oudheid met diepgaand wanbegrip aangaande de structuur der hedendaagsche maatschappij. -
Zoolang men in deze streken de klassieken zich werkelijk tot voorbeeld heeft gesteld, en getracht heeft, in hen te leven, begreep men ook niets van de antieke maatschappij. En zoodra Böckh haar bouw realistisch begon te onderzoeken, kwam al wat echt classiek-filologisch voelde in heftig verzet. Verbazend lijkt oppervlakkig gezien die afkeer van geleerden voor wetenschap. De geheele zoogenaamde kritisch-grammaticale richting, van Gottfried Hermann tot de achterlijkste
| |
| |
Nederlandsche classicus van nu, is echter in haar negativiteit niets anders dan de instinctieve zelfverdediging van het oude, toch ook zoo schoone, geleerdenideaal tegen de onthulling van haar thans onvruchtbaar isolement. Hoe meer de oudheid maatschappelijk begrepen wordt, des te meer blijkt, dat haar kultuur voor onze samenleving slechts indirecte waarde kan bezitten. De classicus is een onttroond koning, zoo goed als de predikant.
Is dus de ‘klassieke geest’ voor ons niet geschikt, dan moet de beteekenis der klassieke opvoeding wel liggen in de kennismaking met een deel harer elementen. Met andere woorden: wij moeten, zooals de geleerden der Renaissance, in waarheid deden als wisten ze het ook zelf niet, uit de Oudheid halen wat ons past. Wij kunnen - en ik verzoek den lezer dit resultaat onzer beschouwingen bijzonder goed vast te houden - wel pogen, zoo diep mogelijk in den ‘klassieken geest’ door te dringen, doch slechts om het daar geleerde op andere, op westersche wijze na te doen. Buiten en behalve deze transformatie, die uitteraard niet ieders werk is, kan men zijn geest oefenen en verrijken door de aanraking en bezigheid met het voortreffelijke, dat toevallig direct tot ons spreekt, en zich aan de tegenstelling tot het vreemde het karakter van het eigene meer bewust maken.
Duiden wij de drie genoemde functiën aan door de termen ‘transformatie’, ‘genot’ en ‘tegenbewustzijn’ (een woord, dat ik mij veroorloof aan de psychologie ten gebruike voor te slaan) dan hebben wij in de beide laatsten saamgevat, wat men onder ‘klassieke opvoeding’ in de praktijk zoowat verstaat. Voor en aleer wij ons echter de vraag voorleggen, welke bijzondere geschiktheid de antieke stof daarvoor bezit, doen wij goed een blik te werpen op den ontwikkelingsgang der antieke cultuur, vergeleken met dien der westersche.
| |
III.
Verreweg het duidelijkst is de laatste. In Gallië, Britannië en Germanië een bevolking zonder scherpe ethische doorgrenzing, en van tamelijk dezelfde cultuurvatbaarheid. Een bevolking der gematigde luchtstreek, niet overal op gelijken trap van beschaving, doch blijkbaar gereed om op economische, politieke en cultureele invloeden niet wezenlijk verschillend te reageeren. Overal adellijke leiders, omgeven door cliënten en krijgshaftige vrijwillige volgelingen; in Gallië reeds grootgrondbezit aanwezig, elders ongetwijfeld op komst. Uit
| |
| |
niets blijkt, dat het Romeinsche Imperium in den natuurlijken economischen ontwikkelingsgang anders dan wellicht versnellend heeft ingewerkt. Cultureel verloor Gallië, veel vroeger Zuidelijk beinvloed, meer van haar zelfstandigheid dan de Germaansche gewesten. Maar van een Fransche beschaving vóór de twaalfde eeuw kan men toch moeielijk spreken, en zeker dertien of veertien eeuwen lang heeft West-Europa een wonderlijk gelijkmatige cultuur bezeten of nagestreefd. Alleen Italië, dat zich bij het Westen aansloot, ging eigen wegen, en werd de bakermat der zoogenaamde Romaansche beschaving.
Gedurende die lange internationale cultuurperiode nu bestond er in Europa de bekende eigenaardige combinatie eener in den bodem wortelende maatschappij, vol oude volksherinneringen eenerzijds, met een uitheemschen, oostersch getinten godsdienst anderzijds, gedragen door een geestelijkheid, die tegelijk de beschaving vertegenwoordigt, doch niet de inlandsche, maar een versleten Romeinsche. Scherp en bewust zijn de in- en uitlandsche cultuurelementen te onderkennen, en tegen alle redelijke verwachting in zegeviert later niet het zelfstandig geworden - zou men meenen - eigene, doch het vreemde.
Gansch anders in Hellas. Men heeft van de ‘Grieksche Middeleeuwen’ gesproken op den zwakken grond, dat in de achtste en zevende eeuw vóór Chr. het adellijk grondbezit de maatschappij beheerschte. De term ‘Middeleeuwen’ duidt sinds lang geen wetenschappelijk begrip meer aan; het is de benaming van een historischen ‘atmosfeer’, als zoodanig poëtisch en symbolisch waardevol. Men moet er niet mee knoeien. Zoo smakeloos de voorslag van een verstandmensch onlangs was, om de Middeleeuwen tot 1789 te laten voortduren, zoo ongevoelig en verwarrend is de overbrenging van den term naar den tijd van Archilochus. Maar van een Grieksche volksverhuizing mag men spreken. Niet alleen omdat dit begrip veel zakelijker is, en dus van de traditie meer onafhankelijk, maar ook omdat de overeenkomst treffend is. In beide gevallen een hoog ontwikkeld zuidelijke beschaving door noordelijke barbaren platgetreden. Dat is voor een volksverhuizing overeenkomst genoeg. Maar verder gaat ze dan ook niet.
De Grieken hadden er wonderlijk slag van, hun buitenlandsche verplichtingen te verbergen. Schijnbaar komen ze er rond voor uit. Zoowat alles, zeide ze met een strak gezicht, hebben we uit Egypte en Fenicië gekregen. Reeds de Homerische menschen zien tegen Troje bepaald op. Maar vraag niet nader. Dat van Egypte en Fenicië is,
| |
| |
weten we nu, een journalistenpraatje. Maar Oostersche invloed moet en zal er geweest zijn, en toch is dat met alle middelen der moderne wetenschap nauwlijks op één enkel punt werkelijk onaanvechtbaar aangetoond. Het Homerische Ilion vertegenwoordigt ongetwijfeld het laatste bolwerk der Minoïsche cultuur, en het is eenvoudig niet mogelijk, dat haar invloed, en de nabijheid van Klein-Azië, werkelijk zoo heelemaal niets te maken zouden hebben met dat wonderbaarlijk verschijnsel dat Homerus heet: een machtige omvangrijke poëzie, in fijn berekende taal en vorm, aan den aanvang eener volksgeschiedenis! Maar geen barstje of voegje is in het Helleensch vernis te vinden.
Inde geschiedenis van beide Europeesche cultuurgebieden, het Westersche en het Mediterrane, valt een diepe insnijding op. De stedelijke beschaving, die alreede een bloeiende kunst en een veelbelovend begin van wetenschap en wijsbegeerte had voortgebracht, geraakt in het gedrang. In het Westen kennen wij nauwkeurig de oorzaak: dezelfde economische krachten, die de stad hadden groot gemaakt, dwongen haar zich uit te zetten tot staat. Wijdere commercieele eenheden vorderen wijdere staatsgebieden. De monarchie ontstond en dreef de cultuur in de richting van het hoofsche, salonmatige. In het Zuiden is dat eveneens geschied, en ongetwijfeld om dezelfde redenen; maar wij moeten het raden per analogie, want het studiemateriaal is helaas verloren gegaan. Nu echter komt een groot onderscheid: in het Westen zegevierde, gelijk wij zagen, het vreemde (door de Renaissance) op eigen bodem, en in het Zuiden het eigen op vreemden bodem. Het Hellenisme is de onmiddellijke voortzetting van het Helleensche. De oude plastiek loopt geleidelijk over in de nieuwe; de wijsbegeerte der Sokratische school zet zich voort met weinig nieuwe ideeën; de nieuwere komedie volgt op de oude; de Romeinsche literatuur heeft geen ander ideaal dan de navolging der Grieksche; en vóóren bovenal: de voorstellingsinhoud blijft ongewijzigd. Dezelfde godenen helden histories blijke geschikt om den kunstenaar en denker te inspireeren, en het publiek te boeien, tot het einde der antieke dagen. Op Oosterschen en Italiaanschen bodem moest men de Grieksche beschaving nu zoeken, maar het is er een, die alles, wat zij uit den vreemde - haar woonplaats - haalt, angstvallig onder haar Grieksche kleeren poogt te bedekken. Oostersche eerediensten worden overgenomen, maar men moet tot in de tweede na-christelijke eeuw wachten, eer er Babylonische gedachte zich open en bloot durft vertoonen, en het is de vraag, of dat zonder de Joden dan nog gebeurd zou zijn.
| |
| |
Betrekkelijk toevallig is het weer diezelfde Grieksche vormenwereld die door het Westen tijdens de opkomst en bloei van het absolutisme als uitheemsche kasplant rijkelijk is aangekweekt. En zoo zien wij dan het merkwaardig verschijnsel, dat men Antinous in de tweede eeuw na Chr. niet beter weet voor te stellen dan als ‘time-honoured’ (maar altijd jongen) Dionysos, en lady Hamilton aan het eind der achttiende als Bacchante. Maar voor de Napoleontische aera was het Grieksche een mode, voor de eeuw van Hadrianus levensvorm.
Ten slotte hebben wij nog een derde parallel te trekken, eer we onze eerste hoofdvraag gaan beantwoorden. De beschaving van het Hellenisme zoo goed als die van Renaissance en Barock was een individualistische, in den engeren zin des woords. Dus een wereld gezien als opgebouwd uit naast elkaar staande, volkomen onafhankelijke en gesloten individuen, gelijk Leibnitz' monaden, en bijeenghouden door een ‘preastabilirte harmonie’ (voorbeschikking tot harmonische samenwerking). De Oudheid is niet verder gekomen. Het Westen wel. Op grondslag eener technisch georiënteerde industrie ontwikkelde zich het bedrijf van den vrijen ondernemer, en daardoor, of in verband daarmede (wie zal het zeggen?) het subjectivisme, dat wij kennen: een anarchie van onafhankelijke van nature verschillende en strijdige persoonlijkheden, wier individueel lot door het mechanisch evenwicht in het gedrang om het bestaan bepaald wordt. Deze droevige levensbeschouwing, die ons in merg en been zit, scheidt ons met breede klove van alle verleden - ook als wij er naar terug smachten - en bovenal van alle classiciteit. Zij is het, die het probleem der klassieke opvoeding, en daarmede dat onzer eigen cultuur, eerst accuut gemaakt heeft. Want men misleide zich zelf niet: het weer terug willen naar het gymnasiale, de drang naar het ‘Lyceum’ die zich in de laatste jaren duidelijk openbaart, is homoloog aan den drang naar het Katholicisme en de Middeleeuwen: het is het verlangen naar het voor goed verlorene.
Gaan wij thans over tot de ontleding der klassieke opvoeding.
(Wordt vervolgd)
Dr. F.H. Fischer.
|
|