Groot Nederland. Jaargang 19(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 694] [p. 694] Gedichten. IJs. Vrij als die vogel wiekt door 't wijd der luchten, Zoeft man en maagd langs blauwgestaalde baan, Die sneeuwen zoomen boogt rondom gehuchten, En jonge blijheid bruist door dor bestaan. Men etst in 't marmerzwart en 't bleek doorvlamde Grijs en groen de zonnegouden lijn, En waar het flitsend scherp der schaatsen schramde. Stuift zilver voor de wind in d'avondschijn. Als wissels warrlend-snel de scheuren glijden, Waarover voet aan voet los-veerend slaat, Totdat de sporen 't beeld der zon doorsnijden, Dat diep in d'ijsglans rood gebroken staat... Ik denk m'een Koning hier, nu lage landen En kleine dingen ijlen mij voorbij; - Ik voel in 't volk éénzelfde liefde branden; Eén leven deint door lenig-vaste rij; Het woelt en zwelt, waar wangen welig blozen En oogen weten, wat in 't harte gloort, - En samen zwiert het - zwart voor 't wolkenlooze Purperrood - ter trotsche zonnepoort! [pagina 695] [p. 695] Einde. Onder gesloten hemel Is 't kerker-kil. Eindloos dwaalt 't witte gewemel, - Heimweestil. - Arm-harde els en eiken, Stram en star, In nevelen-weekheid wijken, - Als droomenwar. - Een kraai, zwaar, als moegezworven, Ter aarde ging, Nu alles is afgestorven Tot kleine kring. Spoor-looze blanke wegen Wenden de wereld uit; Daar zuchtte heel de leege Dag geen geluid: Volte van levensnooden En bloeiens lust Zijn ver voor de ban gevloden.... Over de winterdooden Rilt rust. - J Dijkstra. Vorige Volgende