Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
LiteratuurS. Pinkhof, Verzen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920.Een bundeltje verzen, dat gemakkelijk belachelijk te maken zou zijn, want er komen inderdaad verbijsterende regels in voor; benevens een massa redeneersel, dat niet tot poëzie werd. Wat zegt men b.v. van een ‘Lichtend Lied’Ga naar voetnoot1) als waarvan dit het begin is? Het zingen vergeten, het zingen verjaagd....
Wee, wee, wij deden zonde!
Om 't zuivere weten, die steen-koele maagd,
Star, hoog en nooit gevonden,
Om 't wereld-beweenen met peper in 't hart....
Oud, oud zijn onze dagen!
Dat is nogal heel erg. En het lichtende lied gaat nog een heele poos op die manier voort, al wordt die peper-in-'t-hart-regel door geen verderen geëvenaard.. En toch geloof ik, dat de uitgever die deze jeugd-verzen uitgafGa naar voetnoot2) een goed werk deed. Hij gaf daarmee een aanmoediging aan iemand van dichterlijke levensvizie. Die laatste komt telkens, zeer fragmentarisch, maar even onmiskenbaar tot ons.
Bijvoorbeeld. Als de dichter het wilde rondzwieren van zwaluwen in den avond ook met enkele treffend-rake accenten, heeft beschreven, eindigt het versGa naar voetnoot3) ....Een vleermuis wiekt onzeker
In leeggeworden lucht, die bleeker
En waziger en koeler is.
Dit is ook, en vooral, door het rhythme, heel goed. En zie zoo'n enkelen beeldenden regel:Ga naar voetnoot4) Gelijk een kleine knaap, vóór op de kade,
In spanning beeft, als hij de stalen zijden
Van 't losgeworpen schip ziet zeewaarts glijdenGa naar voetnoot5)
.................
Of, het begin van Maan-avond.Ga naar voetnoot6) Er was iets zoets in hetGa naar voetnoot7) zoele park gekomen.
Er gleed een glans om de avond-stille boomen.
De vijver verbeidde vroom, en zweeg.
| |
[pagina 710]
| |
En ziet ge niet deze kraaienbende, in een ‘Valen Storm.’Ga naar voetnoot1) Als uitgejaagd en rust-gestoord
Zwerft moeizaam, langzaam een kraaienbende.
Zij klimmen, vallen langs d'onbekende
Onzienbaar-harde windmuur voort.
En er is geen zwier-en-kracht in dezen aanroep:Ga naar voetnoot2) Wolken! Wolken! Mijn hooge vrienden!
Win mijn strijd uit uw ongegronde
Zwerfkasteelen!
En geeft dit couplet, uit een in zijn geheel goed gedichtje in Adama'schen trant, geen vizie:Ga naar voetnoot3) Ik zag een zwaluw zwaaien
Een juichend-snel-geschoten boog!
't Was alles vrijheid waar ze vloog:
De lucht is lang en breed en hoog!
Ik zag een zwaluw zwaaienGa naar voetnoot4)
Zoo zou ik nog - een klein poosje - kunnen voortgaan; en dan zou het, ter juiste kenschetsing van den jeugdigen poëet goed zijn, éen en ander aan te halen dat hoog-gedacht maar slecht gezongen is -.... Maar men begrijpe wel: zoo zou de dichter - die immers alleen aan 't beste zijner producte is te kennen - kunnen worden gekenschetst; maar niet dit bundeltje. Dit bundeltje is nog héél zwak; en het goede moet gedolven worden uit een heeleboel rommel. Ik sprak daareven van Adama van Scheltema. De heer Pinkhof heeft bij hem ter school gegaan; maar terwijl Adama van Scheltema b.v. het refrein in zijn waarde herstelde, is 't refrein bij Pinkhof heel vaak onbeholpen. En.... Maar laat ik er niet meer kwaad van zeggen. Het is te heerlijk als er een jonge dichter is, die iets belooft. Ofschoon er over 't algemeen geen guller belovers en slechter vervullers zijn dan de jonge dichters. J.L. Walch | |
Martin Albers, ‘Aanvaarding.’ Arnhem, N.V. Uitg. My van Loghum Slaterus en Visser, 1920.Een sterk, origineel dichterschap komt mij uit dit bundeltje niet tegemoet ‘Nog niet’ moet ik misschien zeggen; want - ik weet niets van den litterairen of anderen leeftijd des dichters, noch van zijn mogelijke antecedenten - het lijkt mij, dat ik hier een talent in een groeistadium voor mij zie; dat stadium, waarin | |
[pagina 711]
| |
een eigen geluid begint door te breken door veel nadoensel en veel goedgemeende onbeduidendheid heen. Onder dit laatste reken ik bijvoorbeeld een gedicht als ‘Kyrie Eleison’, waar de dreun van 't rhythme ons de eerste aanwijzing van de wezenlijke onbelangrijkheid geeft. Hier zijn gedachten, die geen gedicht zijn geworden. Een klein pastel-met-woorden is ‘Avond’ (blz. 12); de telkens even wel rake en zelf-geziene détail-noteering van zoo'n dingetje scherpt onze aandacht; en die aandacht vindt telkens een zekere rechtvaardiging en belooning. In het gedicht ‘De Molens’ bijvoorbeeld in den wel zeer goeden regel: Ze doen in blijden ernst hun werk
die, - en dat is het belangrijke - vooral in het rhythmisch geheel - wel heel raak de rustig-sterke zwaaiing van de molenwieken in het zonnelicht weergeeft. En dan hoore-en-zie men een gedicht als ‘Heiliging’ (blz. 46), ‘Zomernacht’ (48), ‘Maanhemel’ (51)... Daar breken telkens even verrassende vizies door. Hier hebt ge ‘Heiliging’: Aan avondhemel komt opengezonken
Oneindigheid.
Blanke verteedering droomt op de landen,
Stil en wijd.
Zacht rozenrood, als van amandelbloesem
Doorbloost de lucht.
Al wat in menschen laag en duister is
Glijdt henen in een zucht.
En elke zwoeger en elke schooier
Wordt koningszoon,
En van zijn wezen straalt in stomme glorie
Het wereldschoon.
In ‘Zomernacht’ komen voor des dichters blik aangedreven verjaarde smarten: Met liefde en lust in ééne blanke vloot,
En, glijdend op den zilv'ren stroom van 't leven,
De donk're, loome gondel van den dood.
En zoo is er hier en daar meer, dat - wellicht - eens het eerste lichtend spruitsel zal blijken van een eigen klank, een spruitsel dat door veel dors en vaals heendringt. J.L. Walch | |
Helène Swarth, ‘Late Rozen.’ Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1920.In de ‘Fioretti di San Francesco’Ga naar voetnoot1) wordt van broeder Masseo verteld, dat hij in zijn extazen maar één geluid voortbracht, één geluid van verrukking. En toen | |
[pagina 712]
| |
een andere broeder hem eens vroeg, waarom hij nooit andere klanken koos, toen antwoordde hij met groote blijmoedigheid dat, wanneer iemand in eenig ding alle goeds vindt, het dan niet noodig is ‘mutare verso’. Zou dit ook niet het antwoord zijn, voor Hélène Swarth aan de talloozen, die haar verwijten, dat ze nooit eens ‘iets nieuws’ te zeggen heeft; - wat inderdaad in een tijd waarin we overal als hoogste aanprijzing van diverse artikelen zien vermeld, dat ze ‘het nieuwste!!’ zijn wel als een ontzachlijk bezwaar moet voorkomen! En waarlijk, het schijnt mij, dat zij in dat eenige ding, haar zangen van liefde en natuurschoonheid, evenals broeder Masseo in zijn tortelkreet, ‘alle goeds’ heeft gevonden en gegeven. Want hoezeer haar techniek zich ook verfijnde, ze werd nooit tot ziellooze virtuoziteit. En zoo zijn ook deze late, maar wellicht niet laatste, rozen mij een zuivere verkwikking. Stop hun die altijd zijn à la recherche de l'inouï, stop hun eens op een mooien lentedag dit keurige bundeltje in de hand - en tot hun geruststelling kunt ge, te goeder trouw, althans dit erbij verzekeren: dat het ‘iets bijzonders’ is - en laten zij eens tot rust komen, en dit lezen aan een Hollandsch slootje op zoo'n ook altijd weer hetzelfde bloeiende lenteveld; of bij de wallen, de teer-groen-oversproten wallen van een oud stadje; en, als deze lieden nog eenig gevoel hebben voor poëzie, dan zullen ze erkennen, dat dit mooi is, en waarachtig doorvoeld. Te midden van al de zwaar maatschappelijk dazende dichteressen, en de hevige psychologen, en, allernieuwste creatie, de uitsluitend zinnelijke kussen- en streelingen-beschrijfsters, allemaal dames die, welbezien, nu ook niet bepaald gloednieuwe gevoelens noch ook, welbezien, overscherpzinnige gedachten tot uiting plegen te brengen, is Hélène Swarth nog altijd het gebenedijd ‘zingend hart van Holland.’ En een schooneren titel weet ik niet. Détailcritiek ware hier niet op haar plaats. Dat haar Christus een sterk antiek-heidensch tintje heeft; en wel zeer menschelijk is - zoo menschelijk, dat het een enkele maal een religieuzen lezer wel verbijsterend, en ontstellend, moet aandoenGa naar voetnoot1), we wisten het; dat een heel, heel enkele maal het vierde sonnetrijm wel eens onjuist en gezakt kan schijnenGa naar voetnoot2), dat heel enkele enjambementenGa naar voetnoot3) ons moeilijk meevoelbaar zijn - het is waar; maar het verzinkt in den verrukkenden stroom van schoonheid, in dien ouden stroom, die telkens nieuwe flonkerende pareling aanvoert door de Hollandsche lentewei. J.L. Walch | |
A. Roland Holst, ‘Voorbij de Wegen.’ Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920.‘Vergeestelijking’ is een woord waarmee tegenwoordig machtig vee! gezwendeld wordt; maar dat is alleen maar een bewijs, dat lieden die op eigen voordeel uit zijn, een fijnen neus hebben voor de behoeften en verlangens van de menschheid, hun exploitatie-materiaal. Inderdaad wordt door deze charlatans gespeculeerd op een veelal nog vaag en om leiding vragend, en ieder aanbod van leiding | |
[pagina 713]
| |
te willig aanvaardend, verlangen, dat, na de uiterste consequentie van het humanisme, het materialisme - al of niet met 't adjectief ‘historisch’ versierd - in onze Westeuropeesche wereld is opgeleefd. In A. Roland Holst vinden wie zoeken een beter leider. En 't is er één, die geschikt is 't vertrouwen te winnen dat hij verdient. Want hij is zulk een waarachtig mensch, en hij belijdt dit zoo eerlijk. En de andere wereld, die ‘achter wind en zee’, die van het ‘westen’, waarheen de laatste gloed van 't licht dat onderging den weg wijst, dat is voor hem nooit een leuze of pose, maar dat is zijn verlangen, en zijn intuitie heeft hem dat land als zijn vaderland doen kennen. Er is iets in hem van den ‘vates’, den dichter die als zoodanig ziener en profeet is. De deinende aanvlaging van het goddelijk besef is over zijn hart en over zijn verzen gehuiverd, en ze kregen de ijle zuiverheid van flageolet-tonen; dat geluid waarin een vreemde ontroering den klank van 't instrument doorzielt. Een ander beeld; dat beter de wijdheid en de teedere blinking van deze poëzie recht doet: als de doorblonken ochtendwazen is ze - maar in het westen wordt ook de dalende maan des doods nog klaar gezien, en in een verre hoeve brandt het kunstlicht van een menigte die den nacht doorfeestte.
Er zijn in dezen prachtigen bundel honderden regels zuivere, van wijden wind doorwaaide poëzie. In ‘Het Gebed van den Harpspeler’ vindt men misschien de meeste van zulke regels, terwijl dit wellicht ook voor den zielestaat van den dichter 't belangrijkste is; maar terwijl ik dit schrijf denk ik aan dat wonderbaar heldere, dat zuiver symbolische en toch zoo van begin tot eind onmiddellijk ontroerende ‘Ballingschap’ - En ik geloof: dit is nog mooier... Hier is het: Ballingschap
Wind en water wijd en zijd
houden dit eiland van verlangen
vreemd en glinsterend gevangen
binnen den tijd.
Bloemen en dieren weten het niet,
en het blijft henGa naar voetnoot1) onvernomen,
want de wind veinst in de boomen
een ander lied.
En de beken zingen het mee,
en alle de wateren lachen en klagen
of zij van eeuwigheid gewagen,
tot aan de zee.
| |
[pagina 714]
| |
En maan en zon en de wolken gaan
daarover, en uit de regenbogen
jubelt nog eindeloozer logen -
wij alleen staan
bleek, met oogen leeg, in dit
vreemde spiegelbeeld geboren
van een rijk, dat wij verloren
achter den tijd.
Dit is wel een wonderbaar, een kostbaar gedicht. Maar als ik verder ging zoeken in mijn herinnering, of bladeren in 't boek, zou ik wellicht nog wel iets anders vinden van niet minder waarde. En talrijk, en karakterstiek, zijn de plaatsen, waar, soms door 'n enkele kleine afwijking van de gewone dagelijksche zegwijze, effecten zijn bereikt van indringende kracht.
In het algemeen kan men van dezen dichtbundel zeggen, dat hij variaties geeft van één thema. Wanneer men den woordvoorraad van deze verzen eens ging inventarizeeren - een uitstekend hulpmiddel voor wie een dichter in den grond bestudeeren willenGa naar voetnoot1) - zou men zien dat het aantal verschillende woorden dat gebruikt werd, klein is; en dat o.a. de woorden: zee, wind, waaien, droom, schemering, vreemd, laatste, bijzonder vaak voorkomen. Inderdaad - er is een zekere één-tonigheid in dit boek. Maar 't is een één-tonigheid als van die vaak genoemde zee, en dien vaak aanvlagenden wind - dien wind die voor den dichter soms bestaat uit enkel zuchten van vergane levens. Het is een één-tonigheid vol modulatie, in eindeloos-verscheiden lichtkleuring. En wie, te haastig, de gevolgtrekking zouden willen maken, dat de fantaizie van dezen dichter te vlak en evenmatig blijft, die zou ik vullen wijzen op een paar prachtige uitgroeiingen in het fantastische van des dichters levensgevoel; op het IVde gedicht van den cyclus Vergankelijkheid; en op dat zuiver en sterk beeldende ‘Wedergeboorte’; dat ik hier toch nog even moet aanhalen, want het is de zuiverste en hoogst-dichterlijke verbeelding die ik van dit beleven der goddelijke genade ken. Wedergeboorte
Toen, in een mist aan een oever,
dit lichaam leeg lag, brak
den grond der ziel een vuur uit
dat de wereld in vlammen stak.
| |
[pagina 715]
| |
Afgronden braken open,
hemelen sloten dicht;
van grond tot wolken sloeg er
een roode orkaan van licht.
Ik vluchtte, mijn handen geslagen
tegen mijn aangezicht....
Ik weet niet hoe ik weervond
een weg, die verloren was;
ik kwam aan een glinsterend water
en bloemen en zachtGa naar voetnoot1) gras;
daar speelde God met een kind, dat
nog niet geboren was.
Ik dacht een tijding te staamlen:
‘De wereld is vergaan’....
God sprak: ‘Wat mijn stem niet doen kon,
dat heeft mijn vuur gedaan:
gij kwaamt. Ga naar het water;
uw hoofd is nog zwart van roet,
en wasch er van uw handen
de vegen asch en bloed.’
Toen vroeg het kind: ‘wat is dat:
de wereld?’ en God zei
blij na bedroefd herdenken:
‘De wereld is voorbij.’
en toen tot zichzelven: ‘nu blijven
zij beiden weer bij mij.’
Ik wiesch mij in 't glinstrende water;
God speelde met het wicht....
ik legde mij in de bloemen;
mijn oogen vielen dicht.
Toen ik ontwaakte lag ik
in licht en bloemen alleen;
vreemd en verzaligd zag ik
over een water heen.
Ik geloof niet, dat ik nog meer plaats voor mijn aankondiging van dit boek mag vragen. Voor zoover deze overweging mij belet een enkel licht tegenwicht tegenover mijn bewondering te stellen, en aan te wijzen, waar mijns inziens - o.a. | |
[pagina 716]
| |
blijkens dreuniger rhythmen - de inspiratie van den dichter minder sterk was, en mij belet om enkele min gelukkige woorden aan te duiden - ik vind b.v. het in dit boek bij herhaling gebruikte ‘bevlogene’ niet mooi - kan me dit weinig schelen. Maar min gaarne laat ik het na, aan te toonen, hoe in een gedicht als dit ‘Wedergeboorte’ een prachtige oorspronkelijkheid gepaard gaat met een wijze van zien-en-beelden van bovennatuurlijke apercepties, die telkens wonderlijk overeenkomt met de vizioenen van verschillende geëxtazieerden. Ik bepaal er mij dan toe met groote dankbaarheid te getuigen van het genot dat dit boek vol geestelijk-en-dichterlijk besef mij gaf; dit boek.... waarin het woord geestelijk of vergeestelijkt niet voorkomt! J.L. Walch | |
Neerlands Volksleven door D.J. V. d. Ven. Uitg. Mij. en Boekhandel v/h P.M. Wink. Zalt-Bommel 1920.Ziehier een omvangrijk werk met een dito bedoeling: de herinnering van het groote vaderlandsche feest in 1919 te Arnhem gevierd, meest op de terreinen van het Ned. Openluchtmuseum en de propaganda van gezegd museum, als bewaarplaats van Nederlandsch folk-lore of te wel stoffelijk volks verleden. Beide bedoelingen tezamen richten zich dan weder op een verder ideëel doel: het behouden en wekken van stam- en volksbewustzijn ten bate van eenen nieuwen beschavingsbloei der Nederlandsche natie. Tot dit, inderdaad omvangrijke, doel is in het boek eerst een verzameling aangelegd van alle personen, die bij het feest in 1919 Eerecomité, Algemeen comité, comité's en subcomité'e vormden, want het bovenomschreven doel is een verzamel-doel en dit werk een verzamelwerk. Alle Nederlanders behooren immers aan dezen stamarbeid mee te doen. Na de personencollectie volgen dan de foto's, zeer vele boerenhuizen, huisraad, kleedij, volkstypen en eindelijk de tekst, waarin ‘het eerste nationale landjuweel in zijn alomvattende cultuur-geschiedkundige en folkloristische beteekenis (geschetst wordt) en daaromheen (gegroepeerd) de vele wetenswaardige feiten, betrekking hebbend op het verdwijnende en reeds verdwenen volksleven’... Dit alles in een hooggestemden, schier geestdriftigen toon, er op berekend de vele lauwen in den lande mede te slepen, die nog altijd niet aan het hoog belang voor ons volksbestaan dezer onderneming - ik bedoel het volksfeest en zijn aankleve - willen gelooven. Na dit boek echter zullen zij gewis overtuigd zijn, niet alleen, maar ook ijverig in hun omgeving naar oude gebruiken, oude zangen, oude termen, en op hun zolders naar oude hoeden gaan zoeken. En niet alleen naar deze, alles is welkom, dat maar van oude zeden getuigen wil. En er is veel daarvan: wij kunnen voorloopig aan 't verzamelen blijven, ter verrijking van het materiaal voor de Hollandsche folk-lore-studie, zijnde een alleszins lofwaardig bezigheid met een schoon doel aan 't eind. De bezwaren tegen een en ander zijn enkel, dat er een ietwat nationalistisch geurtje aan zit en de pietluttige verzamelzucht des Hollanders hier een te | |
[pagina 717]
| |
gereede aanleiding en aanmoediging zal vinden. En eindelijk dat dit boek zoo weinig aantrekkelijk werd uitgegeven in een heel leelijken, koffiebruinen band met krullen. F.C. | |
Fransche Kunst, onder redactie van P. Valkhoff. De Levenskunst van Vauvenargues, door Marguerite de Rouville. Sijthoffs Uitgeversmpij, Leiden 1920.In of dadelijk na den grooten oorlog is deze serie opgezet, met het doel de harten van Frankrijk en Holland nader tot elkaar te brengen. Of dat, tenminste wat Holland betreft, noodig was? Maar men kan in elk geval iets dat al na ligt nog nader brengen, en zoo heeft deze uitgaaf allicht eenig nut. Matthijs Vermeulen schreef er zijn boekjes over Germaansche en Romaansche muziek ja, Cornelis Veth behandelde de Fransche caricaturisten, Greshoff bundelde hier zijn doorwerkte opstellen over jonge Fransche schrijvers, Dr. Valkhoff zelf sprak van den Franschen geest in de Fransche letteren, en ettelijke anderen gaven monographieën van Fransche kunstenaars en denkers. Gelijk Marguerite de Rouville in dit deeltje den moralist Vauvenargues herdenkt in een beknopte levensbeschrijving, die niets bijzonders oplevert, dan alleen dat zij misschien uit het Fransch vertaald is. Zij doet daar ten minste aan denken. Dan volgen fragmenten uit Vauvenargues' Caractères, brieven aan zijn vrienden en eindelijk vele aphorismen en overdenkingen. Met twee portretten is dan het boekje compleet en Holland weer een bron rijker, waar het zijn waardeering voor Frankrijk uit putten en de Hollandsche mensch tegelijk den schat zijner belezenheid vergrooten kan. Meer dan een vage notie van den grooten man, zoo een als men, hier en daar bladerende en lezende, opdoet, zal dat vermoedelijk niet zijn. Vauvenargues' geest is er niet een, die onmiddellijk aanspreekt voor menschen van heden, al mogen dan eenige spreuken ons sympathisch aandoen. Hij blijft een vreemd verschijnsel uit een vreemden tijd, eer afstootend door zekere onbewogenheid en al te gelijkmatige verstandelijkheid. Het lijkt ons vaak zoo weinig persoonlijk-menschelijk wat hij schrijft, en enkel in de brieven komt hij ons nader en blijkt bovendien op een aardige manier zijn tijd, de eerste helft der Fransche 18e eeuw. Doch in 't algemeen geldt voor dit als voor andere dergelijke boekjes, dat wij er niet veel ‘wijzer’ van worden, als de schrijvers niet trachten ons den man in zijn tijd en zijn geest in de algemeene ontwikkeling der menschelijke gedachte te doen begrijpen. Dan blijft het geval anecdotisch, zonder meer. En aldus zal niemand, die 't niet reeds weet, uit dezen fragmentarischen Vauvenargues het inzicht verkrijgen, dat hier temidden der verfijndste rede-overheersching, reeds het gevoel en daarmee de Romantiek zich aankondigden, lang vóór Rousseau, die haar erkende apostel werd. En toch is eigenlijk alleen daarom voor ons een geest als die van Vauvenargues belangrijk, als een schakel in de evolutie van het geestesleven, mogen ook op zich zelf zijn uitspraken ons onverschillig laten. F.C. | |
[pagina 718]
| |
Aan den overkant, door Ina Boudier-Bakker. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j. 2e druk.Een zachte, gematigde schriftuur, deze kleine roman, vol psychologische, realistische, schilderachtige fijnigheden. Het geval op zich zelf is al fijn, van een grootestads-kind, een naiëf weeldepopje, dat half bewust in een huwelijk toevlucht zoekt voor dreigenden maatschappelijken nood. Maar de nog tamelijk boersche echtgenoot uit zoo andere levensfeer, begrijpt het droomkind niet, en aldus wordt voor haar plotseling ruw verwerkelijkt, wat langzaam had moeten groeien en rijpen. Zij blijft een kind, dat het groot menschenleven speelt, het getrouwde-mevrouw-zijn, echtgenoot-zijn, zelfs het moeder-zijn. Maar dit zware spel put haar krachten uit en maakt haar zoo zielsmoe, dat zij eindelijk weggaat van man en drie kinderen, om in haar jeugdomgeving, bij haar zuster, op adem te komen. Daar valt het gansche gekunstelde bestaan, dat zij leidde, van haar af. Zij ontmoet er een vroegeren ouderen vriend en krijgt hem lief, nu eindelijk bewust en rijp geworden. Doch in dien verhoogden staat, ziet zij thans ook wat zij tot heden willig en gemakkelijk vergat: haar man, haar kinderen, haar thuis in 't benauwde stadje. En zij voelt mede met dien man, die haar vroeger vooral vreemd was en ergerde, en zij voelt vooral de kinderen nu als haar kinderen, die een moeder behoeven. Zoo ziet zij dan af van den schoonen droom en neemt, thans vrijwillig en tenvolle bewust, haar kruis weer op, dat nu waarschijnlijk zooveel lichter te dragen zal blijken. Ziedaar de korte inhoud van 't boek, dat met zijn lichtaangegeven figuren, zoo niet altijd een overtuigenden, dan toch een beminlijken indruk maakt. Het droompersoontje van Emilie vooral is lief, maar ook soms vaag, als een soort symbool van de louterende macht der liefde. Het leven is wel eens minder eenvoudig en rechtlijnig. Hoe verdraagt zij 't, bijvoorbeeld, weer die prostitutie van haar huwelijk in te gaan, nu zij het echte liefdeleven begrepen heeft? Is dit nog realisme of reeds de lieflijke idealiteit, uitdrukking van der schrijfster diepsten voorkeur? Dit is echter zoo maar een vriendelijke bedenking. Het boekje geeft over 't geheel een bekoorlijk, licht aansprekend realisme, waarin wij gaarne meegaan. F.C. | |
Lentedagen in Italie, door H.S.S. Kuyper. J.H. Kok. Kampen 1921.Wat dit boek eenigszins belangwekkend maakt, is dat mej. H.S.S. Kuyper het geschreven heeft en het belangwekkende van mej. H.S.S. Kuyper is weer, dat zij zoo op haren vermaarden Papa gelijkt. Als door een groot portret, dadelijk tegenover den ingang des boeks, klaarlijk getoond wordt. Overigens heb ik niets van eenig belang kunnen ontdekken in deze allerslapste van alle slappe reisbrieven. Zij zijn eerst verschenen in een blad, dat Timotheus blijkt te heeten, d.w.z. dit boek is ‘aan de hand’ dier reisbrieven geschreven, gelijk de schrijfster het origineel uitdrukt en men kan zelfs niet zeggen, dat het handig gedaan is. Eerder onnoozel kan men zeggen. Wat een uiterst oppervlakkig (maar daarom niet | |
[pagina 719]
| |
minder zelfvoldaan) in kunst dilettanteerende dame van Italiaansche renaissance en antieke kunst meent te begrijpen, mag men hier, niet zonder verbazing, aanschouwen. De heer Timotheus was blijkbaar niet veeleischend. Enkel dit citaat (meer is werkelijkniet de moeite waard,.... ofschoon vermakelijk). ‘Michel Angelo's koepel doet mij ook denken aan een getemden leeuw, aan iets zéér geweldigs en machtigs, dat gewillig zich geeft, gehoorzamend aan een nog hoogere macht. Iets kolossaals in 't materieële, dat stil zich neigt voor 't sterkere spiritueele. Zoo worden rotsblokken en steenklompen getemd door menschenvingers.’ Zoo vaak de schrijfster het min of meer op verhevenheid toelegt, van haar onschuldige huiselijke babbeltjes uit, komt er deze nonsens. Zij vergat te melden of de tamme leeuw, die een koepel is, ook opzit en pootjes geeft, als hij zoo ‘iets kolossaals in 't spiritueele’ als deze vergelijking, verneemt. Hij mocht wel, die koepel-leeuw. In het voorwoord dit valsch pathos, dat een mensch zoo wee maakt als een krassende nagel over een lei: ‘Doch er kan in het hart van een schrijfster een smart zijn over het boek, dat niet is geschreven, als in het hart eener moeder, over het kind, dat niet is geboren.’ Overigens is dit niet duidelijk. Zijn er ook kinderen, die niet worden geboren? Dat zijn dan zeker die de ooievaar brengt. En dat verdriet natuurlijk een moeder, die liever zelf baart. Ten slotte: men kan veilig beweren dat dit boek oòk niet is geschreven, als is 't dan gedrukt. F.C. | |
Ontknopingen, door J. Eilkema De Roo. Amsterdam H.J.W. Becht. 1920.Hetgeen de Tachtigers niet konden, vanwege hun louteren zinnelust, dat verstaan weer ettelijke jongeren, n.l. novellen te schrijven. Dit boek van Eilkema De Roo is er een voorbeeld van, en ook hoe iemand, die in zijn romans veelszins troebel en raar de dingen bij elkaar zet, in zulke korte verhalen luchtig, klaar en eenvoudig kan zijn. En meerendeels erg onschuldig, onschuldig-vroolijk, als die Kunst en Biefstuk en Het meisje en de Apache of Het meisje met de rode haren of onschuldigernstig als De Moraal die van elastiek lijkt en De Dissonant. Hetgeen dan zeggen wil, dat niemand door deze spijze zijn aesthetische of ethische maag overladen zal, ondersteld dat hij zulk een orgaan rijk is. Het begint soms erg gewichtig en het doet soms erg diepzinnig, maar dan is 't ook weer ineens gedaan en mogen wij er van denken wat wij willen of ook heelemaal niet denken, als wij dat liever willen. Intusschen vertelt de auteur heel smakelijk en vaardig, zonder een pose tot wat ook, en dat voegt zich dan wonderwel bij de onpretentieuse luchtigheid van zijn verhaaltjes, van welke eigenlijk alleen het eerste De Droesem en dat Sprookje een zwaarderen, maar dan ook bepaaldelijk sentimenteelen toon aanslaan, min aangenaam voor het gehoor en beslist van de melodramatische soort. Waar de schrijver echter meer ironisch en vroolijk blijft, is hij genoegelijk om te lezen met vaak fijne levendheidjes. Hollandsche ontspanningslectuur van goeden huize. En dat wil in dit genre hier heel wat zeggen.... F.C. | |
[pagina 720]
| |
De kolk in de Kreek, door J.W. de Boer. Brusse's Uitgeversmpij. Rotterdam 1920.Een taal als 't knallen van een brutale motor en zoo is ook ongeveer de inhoud, van een hevigheid, die of melodramatisch of ook wel pathologisch kan zijn en eigenlijk den indruk van beide maakt. Er wordt hier een stuk jongemanneleven.... uitgebeeld (kan men zeggen, maar juister is uitgevloekt) dat aan zijn bijzonderen aard en levensonmacht allerlei rampen te wijten heeft, maar ook groote bekoring oefent op meer dan een beminlijke vrouw, omdat er iets van den dichter en den mysticus in dezen onevenwichtigen jongen steekt. Tenminste aldus schijnt de bedoeling te zijn. Zelf zien doet de lezer hier niet veel: het is alles veel te lyrisch gehouden en ook van die meisjesfiguurtjes komt maar heel weinig terecht. Maar het radeloos zieke-van-geest wil men, lezend, wel gelooven. Uit al dit overspannene, gewrongene, over-gevoelige, voos-artistieke blijft eigenlijk enkel die eene indruk over, dat de auteur hier een zielsziekte van zich af crachtte te schrijven. Het is te hopen, dat hem dit gelukt is. Zoo'n kuur is altijd nog wel de drukkosten waard en het komt er dan tot zekere hoogte ook niet op aan, wat er verder van zulk geschrijf is terecht gekomen: een naargeestige verzameling malligheden, die de pretentie hebben hoogdichterlijk te zijn. Indien de schrijver waarlijk eenig talent bezit, kan hij dit in een volgend boek toonen, nu hij zich heeft vrij geschreven van de benauwingen, die voornamelijk een ellendige diensttijd in de mobilisatie-jaren en al te veel vrouwenaandacht hem berokkenden. Dit boek zal dan zijn groeistuip geweest zijn. F.C. |
|